Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 84]
| |
voorkeur van de wereldsche zijde. Eer wij van dit tijdvak scheiden, nog een woord over de hooger en edeler drijfveren, door welke de kruisvaartpredikers, en de besten onder hunne geloovigen, in beweging zijn gebragt. Uit de laatste jaren der 13de eeuw, wanneer door het verlies van Ptolemaïs in 1291 de levantijnsche heerschappij der christenen, allengs wankeler geworden, den genadeslag bekomen heeft, bezit de nederlandsche letterkunde een dichtstuk dat het tijdperk der kruistogten als afsluit. Wel wordt in die verzen de christenheid aangespoord, op nieuw het zwaard te trekken en nogmaals het Heilige Graf te gaan veroveren; maar de grijsaard die daartoe opwekt is een afgeleefd kamergeleerde, en men hoort de echo van zijn lied wegsterven te midden der algemeene stilte. De harten kloppen niet langer voor het denkbeeld, dat nu reeds gedurende tweehonderd jaren dienst heeft gedaan. Kruisvaartpredikers prediken in het vervolg voor doove ooren. Maerlant's strofen Van den Lande van Oversee, bedoeld als een krijgszang, moeten den tijdgenooten als een verouderd wiegelied geklonken hebben, en maken op ons den indruk eener litanie, onderdeel eener lijkdienstGa naar voetnoot1. De expeditie van 1096, onder Godfried van Bouillon, is bij Maerlant eene godsdienstige en ridderlijke legende geworden. De tijd heeft al de doornen en distelen der kruistogten, de staatkunde, de hebzucht, de dweep- | |
[pagina 85]
| |
zucht, in den grond geploegd. In het geheugen der nakomelingschap is alleen de herinnering van een smetteloozen oogst van lauweren overgebleven. Al de eerste kruisvaarders zijn paladijnen der Heilige Maagd geweest. Over den roof van Konstantinopel, door de Latijnen, wordt gezwegen. De landingen in Spanje en aan de noordkust van Afrika, in de werkelijkheid verdedigbaar geweest uit een krijgskundig oogpunt, als afleidingen tot bezighouden of verzwakken van den vijand, hebben in den spiegel, dien Maerlant de gebeurtenissen voorhoudt, tot niets gediend dan om de zakken of de buiken van ontaarde christenen te vullen. Keer op keer zijn die naam-christenen, jammert hij, in plaats van regtstreeks naar Jeruzalem door te trekken, zich gaan vetmesten in Egypte, het land der voorvaderlijk israëlitische vleeschpottenGa naar voetnoot1. En gave God dat men, nu ook het laatste bolwerk in 's vijands handen gevallen is, hen bewegen kon voor het minst naar Egypte terug te keeren! Doch zij blijven liever te huis. De afstammelingen der alle ontberingen trotserende kruisvaarders van weleer zijn in een verwijfd en verlekkerd geslacht ontaard, zuigend aan de honigraten der weelde. De vaderen hadden zich ten strijde gegord en het bloedroode schild van Jezus' zoendood aanvaard; de onverschillige zoenen laten te Ptolemaïs het heilige kruis straffeloos door de straten sleuren, de christelijke jonkvrouwen en pleegzusters bezoedelen door onreine muzelmannen, de geloovigen dood- | |
[pagina 86]
| |
martelen. Wat deert het hun dat van de christen-priesters daarginds, de eenen als hoenders aan het spit gestoken, de anderen geroosterd worden als speenvarkens? Hunne voorname liefhebberij is tegenwoordig de valkejagt, en zij hebben wel wat anders te doen dan naar de klaagliederen der kerk te luisterenGa naar voetnoot1. Dit is de toon waarop middelmatige dichters verloren idealen plegen te bezingen. Zij wijten de menschen hetgeen aan de omstandigheden ligt; hetgeen aanvaard wil worden als eene beproeving, hoe smartelijk ook, omdat men zelfs zijn best niet zou kunnen doen het te verhelpen, zonder nog grooter onheilen te stichten. Met het volste regt weigerde Joinville, hoewel een vroom christen, een getrouw leenman, en een eerbiedig onderdaan, reeds dertig jaren vóór Maerlant's lied, de tweede kruisvaart van den Heiligen Lodewijk mede te maken. Het vereerde Joinville's hart niet minder dan zijn hoofd, de bevolking zijner eigen fransche provincie, om het najagen van een wreed en onwezenlijk doel in den vreemde, niet andermaal ten prooi te willen laten aan wanbestuur en verwilderingGa naar voetnoot2. Het vechten tegen de mohammedanen, in Syrie, in Egypte, in Spanje, was monnikewerk in den eigenlijken en ongunstigen zin des woords. Europa zag in de laatste jaren der 18de eeuw den generaal Bonaparte een egyptischen veldtogt ondernemen. Even heldhaftig waren, zoo men wil, maar ook even fantastisch, even | |
[pagina 87]
| |
doelloos en magteloos in hare koenheid, van het einde der 11de tot het einde der 13de eeuw, de militaire en niet-militaire expeditien der europesche christenen tot verovering van het Heilige Land. Uit de verte maken die ondernemingen in de eerste plaats op ons den indruk (den onaangenamen indruk) eene godsdienstige epidemie geweest te zijn. De eerste benden kruisvaarders weten wij naauwlijks te onderscheiden van de eerste middeneeuwsche flagellantenGa naar voetnoot1. De volken van het Westen schijnen eensklaps aangegrepen door eene besmettelijke soort van waanzin, die, de eenen over de lijken der anderen, hen naar het Oosten doet tuimelenGa naar voetnoot2. De stroom is onwederstaanbaar. Alles wat de pausen; die hem niet gekeerd maar evenmin ontketend, hem slechts gebruikt hebben; al wat zij doen kunnen is, hem zekere bedding aan te wijzen en hem op zeker doel te rigten. Komt in die onverklaarbare volksverhuizing, door het optreden van militaire in plaats van kerkelijke aanvoerders, later een weinig orde, dan zien wij den toestand beheerscht worden door de persoonlijke eeren veroveringszucht van europesche miniatuurvorsten of koningszonen zonder erfdeel, middeneeuwsche Maximiliaans van Mexiko, die bij de kruistogten zich aansluiten om voor zichzelven in het Oosten een troon te gaan veroveren en eene eigen dynastie te stichtenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 88]
| |
Daarna treedt de handelsstaatkunde der zeevarende italiaansche republieken op den voorgrond, en schijnen al de baten der in naam des Kruises aangevangen veroveringstogten de Genuezen en de Venetianen toe te vloeijenGa naar voetnoot1. De pausen beproeven te vergeefs, de Venetianen tot het volgen eener christelijke staatkunde te dwingen. Te vergeefs brandmerkt Innocentius III het plunderen van Konstantinopel. De Heilige Stoel zelf wordt door de gebeurtenissen overvleugeldGa naar voetnoot2. Op den bodem echter van dit alles lag, om met die dolle drift en die bijoogmerken eerlang dooreengemengd te worden, de beste aandoening voor welke de volken van Europa in den loop der eeuwen vatbaar gebleken waren. Krachtiger drijfveer nog dan zelfs de geprikkelde militaire fierheid, die in een strijd van ras tegen ras niet voor een krijgshaftig tegenstander wilde onderdoen, was de liefde voor het heiligdom des geloofs. Reeds de strijd van Karel Martel en Karel den Groote tegen de mohammedanen van Spanje, die in het Roelandslied verheerlijkt wordt, had in een tijd toen nog niemand aan kruisvaren dacht, het karakter van een godsdienstoorlog gedragen. Het gold de vraag wie van beiden voortaan in Europa de wet zou stellen, Mohammed of Christus; en een vast geloof in de onvergelijkelijke voortreffelijkheid des christendoms had- | |
[pagina 89]
| |
den alle kruisvaarders, ook de wereldlingen en de woestelingen onder hen, met elkander gemeen. De renegaten zelven maken geen uitzondering. Volmondig erkent de mohammedaan geworden christen, met wien Joinville in het kamp vóór Damiate zich onderhoudt, dat alleen de vrees, tot armoede en gebrek te zullen vervallen zoo hij naar Frankrijk terugkeerde, hem in Egypte en mohammedaan doet blijven. In zijn hart eerbiedigt hij nog steeds het christendomGa naar voetnoot1. Op de overwinningen van Karel den Groote was een tijdperk gevolgd, waarin op niemands betere gevoelens een beroep gedaan werd. Zelfzuchtig woelden in Europa vorsten en volken om den voorrang. Duitschland erfde het keizerschap van Charlemagne, maar was niet magtig genoeg om tot alleenheerschappij te komen. De angelsaksische Harold moest zwichten voor Willem den Veroveraar, en de normandische vrijbuiter had een bondgenoot in den paus. Zelfs de betrekkelijke weldaad der scolastiek moest nog beginnen door te dringen tot de geesten. Uit dien roes van eigenbaat en barbaarschheid deed de stem van Bernard van Clairvaux (1091-1153) de europesche volken opschrikken. De vrees voor de muzelmannen, ten onregte overwonnen gewaand, werkte als eene paniek. Eensklaps herinnerden de menschen zich weder dat al hunne verwachtingen voor tijd en toekomst aan het vereeren van één te lang vergeten naam hingen. Hun haten van Mohammed had de weder ontwaakte liefde van Christus tot achtergrond. | |
[pagina 90]
| |
Wanneer bij geloovige evangeliebelijders dit gevoel eenmaal gewekt is, dan pleegt het zich te kleeden in beelden (meer dan in denkbeelden) die wij ook bij de kruisvaarders telkens terugvinden. Men kan het niet beter omschrijven dan door het eergevoel te noemen. De eer der kruisvaarders is het te na, dat de plek gronds, waar de kribbe en het kruis van den God gestaan hebben, die uit liefde tot de menschen voor hen gestorven is, zich in de magt bevinde van onreine dienaren des Duivels. Niet alleen komt hun verstand tegen deze monsterachtige voorstelling op, maar zij beschouwen het feit als een smet op hun wapenschild; en hunne hoofdzorg is, die blaam uit te wisschen. Ondankbare honden zouden zij verdienen te heeten, vinden zij, zoo zij voor Hem die de wereld grenzeloos liefhad, en voor zijne zelfopoffering door blinde tijdgenooten met het deerniswaardigst uiteinde beloond werd, niet een weinig wederliefde toonden. Bernard van Clairvaux' leerredenen, fransche en latijnsche, doen ons kennis maken met eene voorstelling van het christendom, die in deze kruisvaarders-opvatting volkomen past. Alles beweegt er zich om den persoon van den weerloozen, schuldeloozen Jezus, den voor allen toegankelijk geworden ongenaakbaren God, die de menschen is komen zoeken en zaligmaken. ‘Heden,’ luidt het in eene preek over de Wijzen uit het Oosten, ‘heden zijn de drie koningen de Zon der geregtigheid komen zoeken; den pasgeborene van wien geschreven staat: Uit u, Bethlehem, zal voortkomen die een Heerscher zal zijn. Zoo volgden zij de nieuwe ster, hunne leid-ster, en aanbaden den jongen | |
[pagina 91]
| |
spruit der Maagd. Wat gaat u aan, mijneheeren de koningen, wat gaat u aan? Aanbidt gij een zuigend kind in eene armoedige woning, en gewonden in armoedige doeken? Is dit kind God? God woont in zijn heiligen tempel, en in den hemel, op zijn troon; en gijlieden zoekt hem in een armelijken stal, en op de knieën eener vrouw! Wat beteekent dit aanbieden van goud? Is hij dan koning? Waar is de koninklijke zaal, de troon, het hof, de hofstoet? Is een stal een paleis, een voederbak een troon, zijn Jozef en Maria eene hofhouding? Hoe komen wijzen zoo dwaas een kind te aanbidden, onaanzienlijk door zijn leeftijd, en door de armoede der zijnen?... Geliefde broeders, wel stond het te duchten dat zij aanstoot zouden nemen, of aan onvoegzame scherts gelooven, toen zij die lage lieden en die bittere armoede zagen. In plaats van naar de koningstad, waar zij den koning dachten te vinden, werden zij naar Bethlehem geleid, een gehucht; en beland in een stal vonden zij er een bakerkind, in schamele doeken gewikkeld. Toch ergerden zij zich aan niets van dit alles; ergerden zich geen oogenblik aan den stal; geen oogenblik aan de schamele doeken; geen oogenblik aan het kind-aan-de-borst; maar bogen de knie, huldigden het als hun Koning, en aanbaden het als hun God. Want die hen naar hier gevoerd had, was zelf hun onderwijzer geweest; en die van binnen, in hun hart, hen had voorgelicht, was dezelfde die door de ster boven hunne hoofden hun tot gids verstrekte’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 92]
| |
‘Mensch, wat vreest gij?’ wordt in eene kerstpreek gevraagd. ‘Waarom doet het naderen van den Heer u ontstellen? Hij komt de aarde niet oordeelen, maar behouden. Een gevallen engel heeft weleer u belezen, de koningskroon te rooven en op uwe slapen te drukkenGa naar voetnoot1. Op de daad betrapt, was er toen voor u reden tot sidderen. Hoe zoudt gij niet gevloden zijn voor het aangezigt des Heeren? Misschien had zijne hand het vlammend zwaard reeds gegrepen! Maar thans, nu gij in de ballingschap leeft, en het brood dat gij aan uw mond brengt gedrenkt is met uw zweet? Zie, er is op de aarde eene stem vernomen: de Koning van het heelal is in aantogt. Waar zoudt gij meenen, den ademtogt van zijn geest te kunnen mijden? In welke schuilplaats zijne tegenwoordigheid niet te ontmoeten? Verschuil u niet, sidder niet. Hij komt niet gewapend; het is niet om te straffen dat hij zoekt, maar om te verlossen; en hij is kind geworden, een zwijgend kind, opdat gij niet andermaal zoudt antwoorden: Ik hoorde uwe stem, daarom verborg ik mij. Wien zijn kreunen bestemd moge zijn te doen ontstellen, niet u. Zie hoe klein hij zich maakte; hoe zijne maagdelijke Moeder de tedere leden omwikkelde: en nog beeft gij van angst! Weet dat hij niet komt om u te verderven, maar te behouden; niet om u in | |
[pagina 93]
| |
boeijen te slaan, maar u vrij te maken; want reeds heeft hij den strijd tegen uwe vijanden aanvaard. Bekleed met goddelijke mogendheid en goddelijke wijsheid, treedt hij de magtigen en de hoogmoedigen op den nek.’Ga naar voetnoot1 Eeuwen was het geleden dat groote kerkvaders voor het laatst op die aangrijpende wijze het christendom verkondigd hadden; zoo regtstreeks zich rigtend tot het geweten en het gevoel; met zulk eene praktische kennis van de wetten der verbeelding in de europesche menschewereld; zulk geniaal bespelen van het geheele klavier des gemoeds; zulk een uithalen beurtelings en weder inschuiven van al de registers, die in den diepsten hartegrond van eenmaal tot het christendom bekeerde volken, een nooit te vergeefs aangeslagen onzigtbaar kerkorgel vormen. Wij eeren de kruisvaarders, gehoor te hebben gegeven aan zulk een beroep; en niet dit verwondert ons het meest dat de Heilige Bernard hen dronken heeft gemaakt, maar dat zij, een- en andermaal ontwaakt uit hunne bedwelming, den schoonen droom niet weder en altoos weder zijn gaan droomen. Het napleiten van Maerlant en de zijnen was eene verzoeking; en daarvoor niet te bezwijken eene nieuwe verdienste. |
|