Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 67]
| |
en er is bij het binnenrukken der christenen niet woest of gewelddadig geplunderd.Ga naar voetnoot1 Er blijkt alleen uit Olivier's klagten over het achterstellen zijner Duitschers en Nederlanders, - bij ‘het verdeelen van torens en huizen’, - dat men ook te Damiate het Barbastro- en Béziers-systeem heeft toegepast: alle woningen door de zegevierende kruisvaarders in bezit genomen. Van de woede waarmede vóór de overgaaf gestreden is, geven sommige cijfers een denkbeeld. Op één dag sneuvelden, behalve eene ongetelde schaar egyptische infanteristen, zes ammiralen en tweehonderd mameloten, wier lijken op het slagveld door de christenen herkend werden. Ook vele kameelen en vele paarden werden dien dag gedood, waaronder honderdtwintig van hoogen prijs, en één paard voor hetwelk door een sultan van Aleppo, die het ten geschenke gezonden had aan een ammiraal, veertien duizend drachmen betaald was.Ga naar voetnoot2 Van het lot der burgers vóór en na het beleg krijgen wij eene voorstelling, wanneer Meester Olivier, minder naar de ingevingen der edelmoedigheid dan van het fanatisme luisterend, de vernederde stad toeroept: ‘Damiate, die de christenen beroofdet, zwaar hebt gij geboet! Ongerekend de levenden, die onze krijgsgevangenen werden, stierven sedert den aanvang der belegering meer dan dertig duizend uwer mannen en vrouwen, zonder zwaard of vuur getroffen door den Heer, die uwe walgelijke onreinheid niet langer verdragen wilde.’Ga naar voetnoot3 Dit sterfte-cijfer ziet waarschijnlijk op eene pest, die | |
[pagina 68]
| |
ook in het kamp der christenen vele slagtoffers eischte en door scheurbuik verergerd werd. Het pleit zeer voor Olivier van Keulen's naauwkeurigheid en waarheidsliefde, dat de oude arabische geschiedschrijvers, welke, bij het zamenstellen van zijn hoofdstuk over het beleg van Damiate, Ahmed al-Makrizi raadpleegde, slechts omtrent één punt van onzen landgenoot afwijken. Ook zij dragen kennis van die pest, en bevestigen, naar de berigten van ooggetuigen, hetgeen Olivier bovendien van het woeden van een hongersnood onder de belegerden verhaalt: ‘dat overal op de straten lijken lagen, en zelfs de huizen en de bedden vol dooden gevonden werden.’ Een zegsman van Makrizi, de emir Aboe Beker, wist uit den mond zijner eigen zuster dat in den laatsten tijd van het beleg de nood tot het hoogste gestegen was. Er moesten twintigduizend militairen gevoed worden, doch er was geen meel genoeg om brood voor hen te bakken. Kippe-eijeren werden met goud betaald. Eén geslagte koe bragt tachtig goudstukken op. Het doen begraven van een doode kostte veertig goud-, een zak water veertig zilverstukken. Voor een pond suiker werden ten slotte honderdveertig goudstukken geboden. De zuster van den emir, die buiten woonde, niet ver van de rivier, bedacht eene door de kruisvaarders weldra ontdekte en verijdelde list, om den nood harer vrienden in de stad eenigzins te gemoet te komen. Met korte tusschenpoozen deed zij telkens een kameel slagten en uithalen, den buik van het dier met gevogelte, groenten, en vruchten vullen, de huid digtnaaijen, en het schijnbare kreng in den Nijl werpen. Doch wat | |
[pagina 69]
| |
beteekenden die kleine voorraden, waar zoo velen verkwikking behoefden?Ga naar voetnoot1 De eenige tegenstrijdigheid der arabische en der nederlandsche berigten is, dat volgens Makrizi's bronnen, bij het binnenrukken der kruisvaarders een schromelijk bloedbad is aangerigt, en de overwinnaars zich aan allerlei uitspattingen hebben schuldig gemaakt.Ga naar voetnoot2 Dit laatste kan schijnen bevestigd te worden door hetgeen de italiaansche kronijkschrijver Marino Sanuto boekte ten jare 1306, dat Franciscus van Assisi indertijd Damiate en het leger der zegevierende kruisvaarders verliet, omdat hij van zooveel ‘doodslag, ontucht, en diefstal’ niet langer getuige wilde zijn.Ga naar voetnoot3 Doch Sanuto was geen tijdgenoot; ook volgens hem was voor het overige de intogt betrekkelijk onbloedig; en welligt heeft Makrizi door hartstogt zich laten vervoeren, de zaken onder een voor de christenen nadeeliger licht te brengen dan hij gedaan zou hebben, indien ook hij een christen geweest was. Voor de kennis van den waren aard der nederlandsche kruisvaarders van 1217 in het bijzonder, zijn vergelijkenderwijs belangrijk de inlichtingen van den ongenoemden korrespondent van abt Emo, van wien wij weten dat hij bij de togtgezellen van Meester Olivier zich aangesloten heeft. Hij behoorde tot de zuiver nederlandsche afdeeling der vloot, en volgde het gedeelte der bemanning dat op de heenreis niet te Lissabon wilde | |
[pagina 70]
| |
achterblijven, maar voor eigen rekening doorvaren.Ga naar voetnoot1 Wij leeren deze mannen en vrouwen (van elders blijkt dat er ook kinderen aan boord waren) kennen als wakkere zeelieden, niet vervaard voor een noordwester, geoefender dan de duitsche bondgenooten. Zij weten te bewerken dat hun graaf Willem, aanvankelijk slechts opperbevelhebber der troepen, na een storm ook tot hoofdaanvoerder der vloot gekozen wordt. Er was in dien tijd heel wat praktijk en een gestel van ijzer noodig, om met twee- à driehonderd betrekkelijke notedoppen, eigenlijk slechts op de kustvaart berekendGa naar voetnoot2, ondanks de belemmering van ingescheepte paarden, als ballast medegevoerd belegeringstuig, ongezeggelijke ridders, veeleischende soldaten, vrijwilligers van achter den ploeg, uit de monden van de Lauwers of de Maas naar Palestina te zeilen. Het geloof is een magtige hefboom; een werktuig dat bij het vertrek en bij de aankomst somtijds wonderen verrigt, maar weinig diensten bewijst onderweg. Bij deze kruisvaarders van het Noorden vergeleken, hadden de Venetianen van 1204, die Boudewijn van Vlaanderen en het leger van den markies van Montferrat uit de Adriatische Zee naar Konstantinopel overbragten, het gemakkelijk. De onbekendheid der Nederlanders met de voorschriften en de voordeelen der krijgstucht, is niet minder opmerkelijk dan hunne koenheid. Hun graaf Willem erkennen zij slechts zoolang voor hun gebieder, als dit met hunne eigen inzigten strookt. Men verneemt niet dat de graaf pogingen heeft aangewend, hen te | |
[pagina 71]
| |
Lissabon bij zich en onder zijne bevelen te houden. Hij wist vermoedelijk dat het niet gebaat zou hebben. Op de onbeschaamdste wijze, doch zonder zich daarvan bewust te zijn, zeggen zij hem daarginds de dienst op; kwanswijs omdat zij regtstreeks naar het Heilige Graf willen. Ten gerieve van den koning van Portugal laten zij den graaf met de anderen een ondankbaar fort belegeren, den Portugezen door de ongeloovigen ontweldigd, waar misschien lauweren te plukken vallen, doch niet de gouden lauweren van welke zij droomen. Zij gunnen hem het voorregt, wanneer de vesting door hem heroverd zal zijn, den muzelmanschen emir en zijne adjudanten tot het christendom te bekeeren, en in een brief aan paus Honorius uit te weiden over de doopplegtigheid.Ga naar voetnoot1 Wat hen betreft, zij gaan liever aan de zuidkust een paar welvarende muzelmansche steden plunderen. Deze geïmproviseerde nederlandsche kruis- en zeevaarders van 1217 zijn reeds watergeuzen in den dop; stamvaders van het geslacht, onder hetwelk Groote Pier en de admiralen van den Zwijger eenmaal hunne beste, wreedste, en hebzuchtigste matrozen werven zullen. Tot wederziens! roepen zij graaf Willem toe; stevenen, zonder erkend aanvoerder, naar de Straat van Gibraltar; en zullen eerlang met welgevallen het Middellandsche blaauw begroeten. Een storm slaat 's nachts hunne schepen uit elkander; en wanneer in den morgenstond de vijftig koggen weder voltallig zijn, dan werpen zij het anker voor | |
[pagina 72]
| |
eene plaats wier mohammedaansche naam, Hairin, in hunne oogen met eene vogelvrijverklaring gelijkstaat. Mag men hen gelooven, dan heette de stad voorheen Santa Maria, en werd zij door de muzelmannen weleer op de christenen veroverd. Zij landen; overrompelen de bezetting; en tegen den avond is Hairin hunne prooi. Dien geheelen nacht brengen zij met plunderen door. Ondanks den bewolkten hemel vertoont zich aan het uitspansel een beeld der Heilige Maagd, die met welgevallen schijnt neder te blikken op het tuchtigen der stad, eenmaal naar haar genoemd. 's Morgens steken zij Hairin in brand, en slepen een rijken buit naar boord. In den omtrek hebben zij zulk een schrik verspreid, dat geen mohammedaansche boer zich in zijne hofstede veilig acht.Ga naar voetnoot1 De stoutste proef hunner woestheid gaven zij niet vele dagen daarna, bij het vernielen van Cadix. Een tusschentijds ondernomen strooptogt aan den wal (die, in de hitte van het rooven, door hunne eigen onachtzaamheid en de waakzaamheid van den vijand, hun bijna noodlottig zou geworden zijn, maar geëindigd was met eene beslissende overwinning) had bij de aankomst op Cadix' reede hen in high spirits gebragt. Was het eene teleurstelling dat het vooruitgesneld gerucht van hun naderen geheel de bevolking de wijk had doen nemen naar een naburig eiland, en zij de stad in eene woestijn verkeerd vonden? Zij ontvingen integendeel den humoristischen indruk dat het verlaten Cadix hen niet ongaarne eenig leven in | |
[pagina 73]
| |
zijne eenzaamheid zag komen brengen. Tuinen troffen zij er aan, wingerden, plantsoenen van vijge-, olijve- en appelboomen; kunstig versierde openbare gebouwen van uitgezochte grondstof. Er was eene moskee die schatten moest gekost hebben; zoo schoon van stijl dat hare beschrijving geen geloof, de beschrijver het einde van zijn verhaal niet vinden zou. Ten einde op hun gemak alles te kunnen stukslaan en uitroeijen, rekten onze kruisvaarders gedurende ettelijke dagen hun verblijf. In de boogaarden en de tuinen kapten zij, tot den laatsten boom, al het plantsoen. De moskee sloopten zij, en maakten haar met den grond gelijk. Een deel harer materialen bestond uit houtwerk, gebeeldhouwd en gekleurd: zij roofden de versierselen, en zaagden het hout aan blokjes, voor huiselijk gebruik. Alle tilbare have werd naar de schepen gevoerd; en toen zij ten laatste, het rooven zat, aftrokken, staken zij in de nog overeind gebleven huizen, opdat aan de verwoesting niets ontbreken zou, den rooden haan.Ga naar voetnoot1 Het meest treft ons in dit verhaal, aan den eenen kant de belangstelling in sommige werken der arabische kunst, aan den anderen de koelbloedigheid en het zelfbehagen der vernielzucht. Het nog voorhanden steenen frontispice van 1143, afkomstig van de onaanzienlijke hoofddeur der egmonder abdij-kerk, bewijst dat in Nederland-zelf de beeldende kunst toen nog geen toonbaren arbeid wist voort te brengen. Eerbiedwaardig als reliek, belangwekkend als dagteekening, is de | |
[pagina 74]
| |
egmonder Heilige Petrus in alle andere opzigten eene karikatuur. Byzantijnsche bastaardkunst, tastend en mistastend nagebootst door een onbevoegde.Ga naar voetnoot1 Blijkens de grafzerken en de zegels uit den tijd van graaf Willem I was te onzent, nog drie vierden eener eeuw later, de kunst enkel nijverheid. En welke nijverheid! De menschelijke gedaanten der zerken zijn egyptische mummien gelijk, maar doen geen egyptische diepzinnigheid vermoeden. De paarden der zegels, hunne berijders of berijderessen, zijn paarden en ruiters van biesjesdeeg.Ga naar voetnoot2 Nationale handschriften uit dit tijdvak, met nationale teekeningen, vindt men niet vermeld. Uit niets volgt dat sedert 977, vermoedelijke dagteekening der twee ‘egmonder’ miniaturen, de kunst in Nederland vorderingen gemaakt of een begin genomen heeft.Ga naar voetnoot3 Onze kruisvarende christenen van 1217 beseffen half en half, hoe ver hunne landgenooten en medegeloovigen te dien aanzien bij de mohammedanen achterstaan. Aan geen andere bonwkunstige vormen gewoon dan de lompe of armoedige der abdijen Bloemhof en Rozeveld, vervult hen de moorsche architektuur met eene bewondering die zij onder woorden zouden willen bren- | |
[pagina 75]
| |
gen. Doch zij zijn nog te zeer boschjesmannen van het Noorden om te kunnen eerbiedigen hetgeen zij niet begrijpen. Hun christendom en hun rassehaat doen hen in de kunstgewrochten der mohammedanen werken van den Booze zien; en hunne begeerlijkheid vindt bij dat inzigt te veel profijt, dan dat zij het gemakkelijk zouden loslaten. Zelfs geen poging wordt in dien zin door hen aangewend; aan geen goede opwelling tijd gelaten. Hoe meer zij aan gruis te slaan, te kappen en te kapen vinden, des te vromer vereerders der Maagd Maria gevoelen zij zich. Zelven boeren, zien zij Satan lagchen als een boer met kiespijn, wanneer zij, boven het in vlammen opgaand bindtwerk zijner synagoge, hun pekelvleesch bereiden. |
|