Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
IX [Provençaalsch berigt van Guillaume de Tudèle]De Nederlanders die in 1217 Santa Maria en Cadix geplunderd, in 1218 aan het veroveren van Damiate medegedaan hebben, zijn wezenlijk niet anders te werk gegaan dan de Normandiers te Barbastro. Zoo zij, dieven en moordenaars in dezelfde mate, voor het overige meer ingetogenheid in acht namen, dan lag dit aan het ontbreken derzelfde gelegenheid. In het leger van den Heiligen Lodewijk, bij het hernemen en nogmaals verliezen van Damiate in 1248, heerschte eene voorbeeldige tucht. Edellieden, op oneerbare gedragingen betrapt, moesten kiezen: óf met verlies van paard en wapenen eerloos het kamp verlaten, óf in het hemd, met een koord om den hals, door de publieke vrouw zelve, in wier gezelschap zij | |
[pagina 61]
| |
aangetroffen waren, zich de legerplaats laten rondleiden. Dit voorbeeld werd gesteld te Cesarea.Ga naar voetnoot1 Niettemin krielde het in het kamp bij Damiate van slechte huizen; druk bezocht, tot op een steenworp afstand van 's konings tent, door kruisvaarders van minderen rang. Bij het nemen der stad toonden de ridders zich zeer inhalig, en morden over Lodewijk's beschikkingen. Om van hun aandeel in den buit rente te trekken verhuurden zij de hun toebedeelde huizen aan winkeliers, en eischten zulke buitensporige huurprijzen dat men er buitenaf schande van sprak en de kooplieden afgeschrikt werden. Daarbij slemp-partijen zonder eind. Iederen dag grans mangiers en outrageuses viandes.Ga naar voetnoot2 Villehardouin, ridder zonder vrees en zonder blaam, heeft in 1204 en 1205 de plundering en naplundering van Konstantinopel bijgewoond. Met welgevallen verhaalt hij dat zijn mede-aanvoerder, de graaf van Saint-Paul, bij die gelegenheid een groot aantal diefachtige kruisvaarders deed ophangen (il en fu fait grant justise, et assez en i ot de penduz), en daaronder een ridder, met het schild om den hals. De misdaad echter van dien edelman was niet dat hij gestolen, maar dat hij de verdeeling van het gestolene niet geëerbiedigd had. Het stelen zelf werd, ook door Villehardouin, als een regt beschouwd.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 62]
| |
De bedoelde inneming van Konstantinopel door de Latijnen, in 1204, was juist zulk een plundertogt als de inneming der noord-spaansche stad in 1064; schadelijker en schandelijker, omdat te Konstantinopel christenen door mede-christenen beroofd werden, onder bedekking van hetzelfde kruis op verschillende mantels. Wat de kunst van historieschrijven aangaat moet de byzantijnsche ooggetuige NicétasGa naar voetnoot1 onderdoen voor den spaanschen tijdgenoot Ibn-Haiyân; doch in een gezwollener en door minder eenvoud minder treffenden stijl, is zijne weeklagt even aandoenlijk, zijn de feiten door hem geboekstaafd even verrassend, en rijst voor onze oogen een berg gestolen goederen en gestolen goud, nog aanmerkelijk hooger dan in de woning van den normandischen graaf te Barbastro.Ga naar voetnoot2 Bij prinses Anna Komnéna, die in 1096 Godfried van Bouillon te Konstantinopel zag verschijnen, vindt men een voornaam kruisvaarder geschilderd, die, wat onbeschaamdheid of hebzucht betreft, in niets voor den Normandier onderdoet.Ga naar voetnoot3 Het is waar dat Behemond van Tarente, naderhand van Antiochie, van afkomst óók een Normandier was. Normandiers, Nederlanders, Duitschers, Bourgondiers, volk uit Poitou, Gaskonje, Saintonge, Limoges, allerhande slag van grooten en geringen, uitmakend een | |
[pagina 63]
| |
leger van twintigduizend ruiters en meer dan tweehonderdduizend voetknechten, aangevoerd door den abt Arnaut van Cîteaux, hebben in den zomer van 1209 deelgenomen aan den eersten veldtogt tegen de Albigenzen. Van Olivier van Keulen zelf, wiens welsprekendheid, in het aansporen zijner landgenooten tot mededoen aan deze kruisvaart, door paus Innocentius III opgemerkt en beloond werd, bezitten wij geen aanteekeningen omtrent het voorgevallene. Een ander tijdgenoot is het, een Zuid-Franschman, geboortig uit Noord-Spanje, die ons dat gemis vergoedt. Niet zelf een Albigens, maar vriend en geestverwant der Albigenzen, of althans met het lot der Albigenzen begaan, doet hij ons in gedachte een der voornaamste wapenfeiten van 1209 bijwonen: den moord van Béziers.Ga naar voetnoot1 Op 22 Julij, verhaalt Guillaume de Tudèle in zijne provençaalsche rijmkronijkGa naar voetnoot2, verschenen de kruisvaarders voor de stad. In de aangrenzende landen van den graaf van Toulouse was niet lang geleden een pauselijk legaat schandelijk vermoord; vermoord door een edelman in 's graven dienst, die zijn meester had willen wreken van eene exkommunikatie, door den legaat stoutweg uitgesproken over het graafschap, op grond dat de heer van Toulouse in zijne Staten bandieten beschermde, die kerken plunderden. | |
[pagina 64]
| |
Innocentius III was reeds vroeger van oordeel geweest dat de zaken in Zuid-Frankrijk eene voor de eenheid van het pauselijk gezag bedenkelijke wending namen; en nu deze laatste euveldaad den beker had doen overloopen, was door hem geluisterd naar het advies van den abt van Cîteaux, een vijand van halve maatregelen, evenals de paus zelf. Vandaar de oproeping ter kruisvaart, bedoeld als tuchtiging en uitroeijing der ketters of katharen.Ga naar voetnoot1 Het opperbevel binnen Béziers, welke stad de kruisvaarders besloten hadden vóór alle andere aan te tasten, omdat zij haar als den sleutel der stelling beschouwden, werd gevoerd door den heer der plaats, bekleed met den rang van burggraaf. Bondgenoot van den graaf van Toulouse, vermaande, de burggraaf van Béziers de ingezetenen tot krachtig verzet tegen de kruisvaarders, en opende uitzigt op ondersteuning door naderende hulptroepen. Verstandiger handelde de bisschop Reginald, die aanried een vergelijk te treffen; doch er werd niet naar hem geluisterd. De meerderheid der burgers wilden vechten. ‘Liever zouden zij zich laten verdrinken in de zee, dan te gedogen dat de kruisvaarders hun een anderen heer kwamen opdringen.’ Het leger der aanvallers, verbeeldden zij zich, zou spoedig verloopen. De bisschop verlaat daarop de stad, en velen volgen hem: zij waren de eenigen die het leven behielden. Er verloopt eene week met schermutselen. Een troep | |
[pagina 65]
| |
uit de smalle gemeente te Béziers, ‘dwazer en dommer dan de walvisch’ (Guillaume de Tudèle is een vriend, die niet schroomt vrienden hunne feilen te toonen), zwaait van de vestingmuren met witte vlaggen, meenend den vijand op die wijze vrees te kunnen aanjagen, als vogelverschrikkers doen. In het leger der kruisvaarders bevindt zich eene bende van vijftienduizend havelooze kerels of ribauds, met een roi des ribauds tot aanvoerder. Het talmen begint deze gasten te vervelen, en zij ondernemen den storm. Zonder schoenen aan de voeten, met niets dan een hemd en een broek aan het lijf, doorwaden zij de grachten en beklimmen, slechts met knuppels gewapend, de muren. Met vrouwen en kinderen vlugten de burgers in de hoofdkerk, hunne eenige wijkplaats. Priesters en klerken (onder de geestelijkheid zelve telde de ketterij of de vaderlandsliefde hare aanhangers) trekken hunne plegt-gewaden aan en luiden de klokken, alsof het eene begrafenis geldt en zij eene mis voor de dooden gaan lezen. Aan weren der ribauds valt niet te denken. Naar welgevallen maken dezen zich van de huizen meester, die zij slechts te kiezen hebben: tien voor één. Het bloed is die mannen naar het hoofd gestegen; zij vreezen den dood niet meer; alle levenden die zij ontmoeten maken zij af, en leggen beslag op de aangetroffen rijkdommen. Rijk zullen zij zijn, hun leven lang; zoo zij ten minste weten te passen op hunne schatten. Maar eerlang zullen zij die moeten prijsgeven, want de kruisvarende baronnen zullen de sieraden en de penningen zich willen toeëigenen, ofschoon zij werden buitgemaakt door de kruisvarende ribauds. | |
[pagina 66]
| |
Baronnen, prinsen, markiezen, waren overeengekomen dat in alle steden die zich niet wilden overgeven, al de ingezetenen over de kling zouden gejaagd worden. Dit lot trof Béziers. Vaders, moeders, jongelieden, klerken, priesters, allen die gevlugt waren in de groote kerk, werden van kant gemaakt. ‘Sedert de dagen der Saracenen was zulk eene woeste slagting niet verordend of uitgevoerd.’ Wanneer de moord volbragt is, dan gaan de ridders de ribauds berooven. Met beugelriemslagen verdrijven zij dezen uit de defbige woningen, waarin zij zich genesteld hadden, en gebruiken zelven die huizen als stallen voor hunne strijdhengsten, voor kunne karrepaarden. De baronnen zijn de sterksten, en: les forces paissent le pré. Om zich te wreken, grijpen de ribauds toortsen en steken de stad in brand. Ook de uitgemoorde kathedraal, een bouwwerk van naam, ging weldra in de vlammen op.Ga naar voetnoot1 |
|