Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
VIII [De kruistogten volgens arabische berigten. Verhaal van Ibn-Haiyân]Behalve de latijnsche en de oud-fransche, of roomsch-katholieke, zijn voor de kennis van het oorlogvoeren der kruisvaarders de gelijktijdige byzantijnsche, provençaalsche, en arabische bronnen belangrijk. Bij geen dier auteurs afzonderlijk treft men de volle waarheid aan. Ieder beziet de gebeurtenissen door den gekleurden bril van zijn persoonlijk kerkgeloof, zijne bijzondere nationaliteit, of zijne staatkundige hartstogten. Anders oordeelen van hun christelijk-katholiek standpunt Villehardouin, Joinville, Olivier van Keulen; anders van hun christelijk-byzantijnsch prinses Anna | |
[pagina 51]
| |
Komnéna en Nicétas; anders van zijn christelijk-provençaalsch, Guillaume de Tudèle; anders van hun mohammedaansch en arabisch, Ibn-Haiyân en Ahmed al-Makrizi. Doch zoo wij, bij het doen eener keus uit zoovele tegenstrijdige berigten, ons slechts houden aan hetgeen in zichzelf, door inwendige waarschijnlijkheid, blijkbaar de waarheid nadert, dan hebben wij eers vasten historischen grond onder de voeten. De oudste regten op onze aandacht heeft Ibn-Haiyân, van Cordova, die de inneming van het spaansche Barbastro door de Normandiers in 1064 beleefde. De aanvoerder van dezen, graaf Willem van Montreuil, was een tijdlang kommandant der bijzondere troepen van den paus geweest, en stond bij de mohammedanen van Spanje, tegen welke hij daarna zijne vrijbuiters in het veld was gaan brengen, bekend als koning of generaal der Romeinen. De veroveringstogten der Normandiers in Zuid-Europa waren de voorboden der kruistogten. Willem van Montreuil diende even goed, in den strijd tegen het mohammedanisme, de christelijke en pauselijke belangen, als veertig of vijftig jaren daarna Godfried van Bouillon. ‘In het jaar 456,’ verhaalt Ibn-HaiyânGa naar voetnoot1, ‘maakte de vijand zich meester van Barbastro, de voornaamste vesting van BarbitanieGa naar voetnoot2, tusschen Lerida en Saragossa, de twee zuilen der noordelijke grens; - meester van de eerwaardige pleegmoeder, binnen wier muren gedurende | |
[pagina 52]
| |
eeuwen, sedert de veroveringen van Moesâ ibn-Noçair, eene onafgebroken welvaart geheerscht had, terwijl menige andere spaansche stad tot puin verging; fier op haar vruchtbaar grondgebied en hare sterke wallen; bolwerk der grensbewoners tegen de invallen van den vijand; sedert driehonderd-drie-en-zestig jaren in het bezit der muzelmannen, zoodat het geloof er diepe wortelen geschoten had en de koran er ijverig bestudeerd werd. ‘Toen dan ook onverhoeds, in het begin der maand RamadhânGa naar voetnoot1 van genoemd jaar, een ongeluksbode ons te Cordova haar val kwam berigten, toen trof die tijding aller ooren als een donderslag; alom deed zij het bloed naar het hoofd stijgen, en door geheel Spanje eene rilling gaan. Men sprak over niets anders dan die treurige gebeurtenis; en een ieder stelde zich voor, lettend op de toenmalige gezindheid van regeerders en faqui's, dat een gelijk lot weldra Cordova zelf zou treffen. ‘Doen wij thans verslag van Barbastro's ramp. Het leger der Normandiers had de stad langen tijd ingesloten gehouden, en meer dan één geduchten aanval tegen haar gerigt. Yoesof ibn-Solaimân ibn-Hoed, wien zij toebehoorde, had haar verlaten wegens het dreigend gevaar, zoodat de bewoners slechts rekenen konden op hetgeen in eigen krachten was. Den veertigsten dag na de insluiting braken er onder de belegerden oneenigheden uit over de verdeeling der weinige nog voorhanden levensmiddelen. Dit vernam de vijand; hij verdubbelde zijne inspanning, en slaagde er in zich | |
[pagina 53]
| |
van de voorstad meester te maken. Zij werd bezet door omtrent vijfhonderd ruiters. ‘Bitter ontmoedigd verschansten toen de belegerden zich in de stad zelve. Er ontstond een woedend gevecht, waarin vijfhonderd christenen sneuvelden; maar het behaagde den Almagtige dat uit een ouden muur een granietblok nederstortte in eene insgelijks oude leidingGa naar voetnoot1, die de stad van water voorzag. Deze steenklomp verstopte de leiding geheel; en uit vrees te zullen sterven van dorst boelen de soldaten van het garnizoen aan, zich over te geven, enkel op voorwaarde van lijfsbehoud; hunne bezittingen en hunne gezinnen lieten zij aan de genade van Gods vijanden over. Dezen stonden het gevraagde toe, doch schonden hun woord, want bij het trekken uit de stad werden de soldaten allen van kant gemaakt, met uitzondering alleen, van hun bevelhebber, Ibn-at-Tawil, den cadi ibn-Isâ, en zeer enkele notabelen. De buit, door de ongeloovigen te Barbastro gemaakt, was ongehoord. Hun opperbevelhebber, de generaal der Romeinen, kreeg, beweert men, voor zijn aandeel vijftienhonderd jonge dochters en vijfhonderd vrachten meubelen, sieraden, kleedingstukken, en tapijten. Naar men zegt, werden in het geheel vijftigduizend personen gedood of krijgsgevangen gemaakt. De ongeloovigen hielden Barbastro in hun bezit, en versterkten er zich. ‘Ontelbaar vele vrouwen van Barbastro verloren na de inneming der stad, door ijlings en onmatig drinken, na zoo langen tijd door dorst gekweld te zijn, het leven. | |
[pagina 54]
| |
Zij bleven dood op de plaats. In het gemeen was de ramp, waardoor deze stad getroffen werd, zoo vreeselijk, dat het niet mogelijk is die in bijzonderheden te beschrijven of te verhalen. Mij is verzekerd dat vrouwen meermalen van de wallen de ongeloovigen om een weinig water voor haar of hare kinderen gesmeekt hebben. Het antwoord luidde: - Geef mij wat gij bij u hebt; werp mij iets toe dat ik gebruiken kan; dan zal ik u te drinken geven. - Den soldaat die dit zeide wierp de vrouw hare have toe, kleedingstukken, sieraden, of geld, en meteen een pot of een lederen zak aan een touw. De soldaat vulde dien met water, en op die wijze leschte zij haar dorst, of den dorst van haar kind. Maar toen de opperbevelhebber vernam dat de soldaten zoo handelden, verbood hij hun de vrouwen in de vesting van water te voorzien. Een weinig geduld, zeide hij, en al de belegerden zijn in uwe magt. ‘Werkelijk waren de belegerden eindelijk genoodzaakt zich over te geven, zoo zij niet van dorst wilden sterven, en er werd hun eene algemeene vergiffenis toegestaan. Maar toen de generaal zag hoe talrijk zij waren, begon hij zich ongerust te maken; en vreezend dat de zucht naar vrijheid hen tot eene wanhopige daad vervoeren zou, beval hij zijne soldaten het zwaard te trekken en hunne gelederen te dunnen. Velen werden toen gedood; ongeveer zesduizend, is het zeggen. Vervolgens deed de generaal het moorden staken, en vaardigde het gebod uit dat alle bewoners der stad naar buiten moesten komen, met hunne gezinnen. IJlings gehoorzaamden zij aan dezen last; doch bij de | |
[pagina 55]
| |
poorten ontstond zulk een gedrang, dat vele grijsaards, bejaarde vrouwen, en kinderen, doodgedrukt werden. Om het dringen te mijden en sneller aan water te komen, lieten vele personen zich van de borstweringen der muren aan touwen naar beneden glijden. Ongeveer zevenhonderd (notabelen en dappere militairen) bleven in de stad, en verkozen van dorst te sterven, liever dan vermoord te worden. ‘Toen zij die aan de slagting ontkomen en niet doodgedrongen waren geschaard stonden op het plein vóór de hoofdpoort, en zij in angstig verbeiden hun lot afwachtten, werd hun aangezegd dat alle eigenaars van woningen met hunne gezinnen naar de stad moesten terugkeeren. Zelfs werden zij daartoe met geweld genoodzaakt, zoodat zij bij het gaan haast evenveel van het gedrang te lijden hadden als bij het komen. De inwoners keerden dus met hunne gezinnen naar hunne woningen terug; waarna de ongeloovigen, overeenkomstig de bevelen van hun sultanGa naar voetnoot1, volgens van te voren gemaakte bepalingen alles onder elkander verdeelden. Elk ridder die voor zijn aandeel een huis bekwam, kreeg tevens den geheelen inboedel, de vrouwen, de kinderen, het geld enz., en mogt met den eigenaar handelen naar welgevallen. Al hetgeen deze hem aanwees nam hij in bezit, en dwong hem door pijnigingen ver te leveren wat hij verborgen wilde houden. Niet zelden gaf de muzelmansche huisheer onder die martelingen den geest, en mogt van geluk spreken; want overleefde hij ze, dan wachtte hem grievender leed, | |
[pagina 56]
| |
daar de ongeloovigen met verfijnde wreedheid onder de oogen der gevangenen hunne vrouwen en dochters geweld aandeden. Geboeid werden de ongelukkigen gedwongen die vreeselijke tooneelen bij te wonen: zij stortten vele tranen, en hun hart brak. Wat de vrouwelijke bedienden aangaat, dezen werden door de ridders, zoo zij haar niet voor zichzelven behouden wilden, overgeleverd aan hunne knechten en hunne pages, die straffeloos hun moedwil aan haar bedrijven mogten. Geen pen kan alles beschrijven wat de ongeloovigen te Barbastro deden. ‘Drie dagen na het nemen der stad gingen de ongeloovigen de strijders omsingelen, die zich nog ophielden in het hoogstgelegen deel der citadel. Het uitzigt dezer lieden was door den dorst geheel verwilderd, en nadat hun vergiffenis was toegezegd gaven zij zich over. Werkelijk eerbiedigden de ongeloovigen hun leven; doch toen zij de stad verlaten hadden om zich naar Monzon te begeven, de naastbij gelegene onder de steden in het bezit der muzelmannen, ontmoetten zij christen-officieren die niet deelgenomen hadden aan het beleg van Barbastro en niet wisten dat aan deze ongelukkigen lijfsbehoud toegestaan was. Allen werden afgemaakt, enkelen uitgezonderd die zich wisten te redden door de vlugt; doch het getal dezer laatsten was zeer gering. Deze schaar had dus een treurig einde; God had het zoo gewild. ‘Toen de generaal der Romeinen besloten had Barbastro te verlaten en naar zijn land terug te keeren, deed hij uit de muzelmansche meisjes, uit de gehuwde vrouwen die zich door schoonheid onderscheidden, uit | |
[pagina 57]
| |
de volwassen jongelieden en de aanvalligste knapen, eene keus van ettelijke duizenden, om die te vereeren aan zijn souverein, en liet te Barbastro een garnizoen van vijftienhonderd ruiters en tweeduizend voetknechten achter. ‘Eer ik van dit verhaal, dat wel geschikt is verstandige lieden tot nadenken te brengen, afscheid neem, wil ik nog één zonderling voorval mededeelen. Het doet een blik werpen in hetgeen wij gemeend hebben te moeten verzwijgen; en schranderen kunnen er eene juiste voorstelling door bekomen van hetgeen ook wij te vreezen hebben. Ziehier hetgeen van de Grenzen een mijner korrespondenten mij schreef: ‘Na de inneming van Barbasbro begaf een joodsch handelaar zich naar die ongelukkige stad, met het doel de dochters vrij te koopen van een notabele, ontkomen aan de slagting. Het was bekend dat deze jonkvrouwen waren toebedeeld aan een der graven van het garnizoen. De jood heeft mij het volgende verhaald: ‘Te Barbastro gekomen deed ik mij de woning van dien graaf uitduiden en begaf mij er heen. Ik werd aangediend en vond hem, getooid met al de kostbaarste gewaden van den voormaligen eigenaar van het huis, zitten op den divan waarvan deze zich gemeenlijk bediende. Divan en vertrek waren nog geheel in den staat waarin de vorige bezitter ze had moeten achterlaten. Noch aan de meubelen, noch aan de sieraden, was iets veranderd. De graaf was omringd en werd bediend door eenige schoone jonge meisjes, met gekapte haren. Hij groette mij, en vroeg de | |
[pagina 58]
| |
reden mijner komst. Ik deed mijne boodschap, en zeide dat ik gemagtigd was eene aanzienlijke som te betalen voor eenigen der aanwezige jonge meisjes. Hij glimlachte en antwoordde in de taal van zijn land: Zoo dit het doel is van uwe komst, dan kunt gij vertrekken; deze meisjes, hier, zijn niet te koop; zet dit uit uwe gedachten; maar ik zal u de gevangen vrouwen in mijne burgt laten zien, zoovelen als gij verlangt. - Uwe burgt wensch ik niet te betreden, was mijn antwoord; ik gevoel mij hier op mijne plaats, en houd mij overtuigd, dank zij uwe welwillende bescherming, niets te vreezen te hebben. Zeg mij welken prijs gij verlangt voor die en die daarginds: gij zult zien dat ik niet afdingen zal. - En waarmede zoudt gij mij willen betalen? - Met het fijnste goud, met kostbare en zeldzame stoffen. - Gij spreekt alsof ik daarvan niet ruim voorzien was! hernam hij, en ging voort, zich wendend tot een der meisjes, waarvan ik gesproken heb: Maddja (hij bedoelde Bahdja, maar de taal niet magtig zijnde, verminkte hij op die wijze den naam), vertoon den schelmschen jood een en ander van hetgeen die kist bevat! - Op zijn bevel haalde het meisje uit de kist zakken vol goud en zilver en een overvloed van foudralen, die zij aan de voeten van den christen legde, en die zulk een hoop vormden dat hij er bijna door onttrokken werd aan mijn oog. - Nu eenige van die pakken! zeide de graaf. - Gehoorzaam bragt zij zooveel pakken zijde, garens, kostbaar fluweel, dat het mij begon te schemeren; ik besefte dat, in vergelijking van al die schatten, hetgeen ik had aan te bieden | |
[pagina 59]
| |
niet noemenswaardig was. - Ik bezit zooveel van die zaken, hernam de graaf, dat ik er geen waarde meer aan hecht; maar gesteld dat ik ze niet bezat, en men den geheelen voorraad mij aanbood in ruil voor die jonge vrouw daar, op mijn woord, ik stond haar niet af; want zij is de dochter van den voormaligen eigenaar van dit huis, die bij de zijnen voor een man van aanzien geldt. Om die reden, en ongerekend hare zeldzame schoonheid, heb ik van haar mijne bijzit gemaakt; en ik hoop dat zij mij kinderen schenken zal. Zoo hebben hare voorvaderen, toen zij de sterksten waren, met onze vrouwen gehandeld; en wij halen thans, als gij ziet, onze schade inGa naar voetnoot1. Nog andere dingen zal ik u vertoonen. - Hij wees naar een meisje dat zich achteraf hield. - Ziet gij die beeldschoone jonge vrouw? Zij is zangeres geweest bij haar vader, een losbol, die onder tafel, terwijl hij zich bedronk, smaak vond in te luisteren naar hare liederen. Dit heeft geduurd tot wij hem zijn komen wakkerschudden. - Hij riep het meisje, en gelastte haar in gebroken arabisch: Neem uw luit, en zing onzen gast eenige uwer liederen voor! - Zij kreeg hare luit, en ging die zitten stemmen; maar langs hare wangen zag ik tranen rollen, die de christen heimelijk droogde. Toen begon zij gedichten te zingen die ik niet verstondGa naar voetnoot2, en de christen dus nog min- | |
[pagina 60]
| |
der dan ik; maar wat vreemd was, onder haar zingen dronk hij onophoudelijk, en legde eene buitengewone vrolijkheid aan den dag, als werden de woorden van haar lied door hem verstaan. ‘Toen zij geëindigd had rees ik op en nam afscheid, wel ziende dat ik het doel mijner komst niet bereiken zon. Derhalve ging ik mij met mijne handelszaken onledig houden; doch mijne verbazing over het ongehoord aantal vrouwen en schatten, in het bezit dezer lieden, was grenzeloos.’ |
|