Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
VII [Dijkwerkers en kruisvaarders]De hartstogtelijke gehechtheid van dezen schildwoldschen priester, moet zelfs in een bedienaar der godsdienst ons natuurlijk schijnen. Schier iedere duimbreed bebouwbare grond was in de aan zee gelegen uithoeken van Nederland, door zelfaangelegde dijken van oudsher tegen overstroomingen moeten beveiligd worden. Schier iedere landhoeve vormde een onderdeel van een in het zweet des aanschijns voltooiden polder. Polderbesturen, officiële dijkgraven, waren er in de 13de eeuw misschien nog niet.Ga naar voetnoot2 De wetgeving op het malen zou eerst in de 15de en 16de ontstaan, na het in zwang komen der watermolens zelven.Ga naar voetnoot3 Woor- | |
[pagina 46]
| |
den als dijkpligt, boezemregt, hoefslag, zeventuig, moesten in de taal het burgerschap nog veroveren. Ver waren zij voorshands te zoeken de nederlandsche geschiedschrijvers, die naar waarheid, doch in eene spraak welke den huidigen vreemdeling verbazen moet, den arbeid ‘van waterkeering en waterloozing eene hoofdzaak in het leven en streven van ons wakker voorgeslacht’ noemen zouden. Evenwel, al ontbraken de namen, of moesten zij aan de fysiologie van het menschelijk ligchaam nog ontleend worden, de zaak was er en werd door niemand als kinderwerk beschouwd. In het laatste vierdedeel der 13de eeuw (1284-1290) zijn de polders zulk eene algemeen bekende zaak in Nederland, dat Maerlant er een beeld aan ontleent om zijne eigen verhouding tot de poëzie, en de verhouding van deze tot het publiek aan te duiden.Ga naar voetnoot1 In 1212 of 1213 doet graaf Willem I door eene oorkonde staven dat zekere binnendijk, tusschen Bergen en Alkmaar, op zijne kosten begonnen werd en voltooid is.Ga naar voetnoot2 In 1165 moet de polder-ijver van een anderen hollandschen graaf, oorzaak van niet bedoelde maar noodlottige overstroomingen aan den Boven-Rijn, getemperd worden door een keizer van Duitschland.Ga naar voetnoot3 In 1149, in 1143, reeds in 1106, lokken en weerhouden aartsbisschoppen van Hamburg, door giften en voorregten, nederlandsche poldergasten; en onder die kolonisten bevindt zich een nederlandsch priester.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 47]
| |
De utrechtsche geestelijkheid moet reeds vóór het einde der 8ste eeuw, toen er in Nederland nog te naauwernood eene christenkerk bestond, zich met het indijken van kustlanden hebben beziggehouden. Zelfs wordt door een harer eigen leden, den ongenoemden Presbyter, tijdgenoot van Ludger (744-809), haar verweten, die zorg voor het tijdelijke overdreven, en de zee het ongestoord bezit harer wateren niet gegund te hebben.Ga naar voetnoot1 Nog hooger (678) klimt de overlevering op, die onder het bestuur van den nederlandschen koning Adgil, voorganger van koning Radboud, den doortrekkenden Wilfrid van York aan Adgil's onderdanen les in het dijkmaken laat geven.Ga naar voetnoot2 Deze berigten stellen niet schadeloos voor het ontbreken eener geschiedenis van den oorsprong der nederlandsche waterweringen; doch zij staven voor het minst dat reeds in de eerste jaren der 12de eeuw de Nederlanders buitenaf bekend stonden als de beste polderwerkers aan de kusten van Noord- en Oostzee. Die nationale kunstvaardigheid op een zeldzaam terrein; de uit haar geboren algemeene bruikbaarheid voor sommige militaire ondernemingen, zal eene der redenen geweest zijn dat Olivier van Keulen, bij het beleg van Damiate, aan zijne togtgenooten zooveel | |
[pagina 48]
| |
genoegen beleefd heeft. Hij prijst hunne onversaagdheid, als zij, met hun tienen hoogstens, Duitschers en Nederlanders, onder een hagelbui van pijlen het waagstuk bestaan zich meester te maken van eene schipbrug. Afzonderlijk gewaagt hij van een jongen edelman uit het bisdom Luik, die alle anderen voorwas in het bespringen van een toren op een klein eiland, sleutel der stadsvestingwerken. Afzonderlijk van een nog jeugdiger noord-nederlandschen boereknaap, wiens wapen in een dorschvlegel bestond, in plaats van met palingvellen door ijzeren schakels aaneen verbonden, en die een daarmede doodgeslagen muzelman het saffraankleurig vaandel van den egyptischen onderkoning ontrukte. Maar zijne eigenlijke ingenomenheid behoort aan het geduld, de vrijgevigheid, de liefde, waarmede Nederlanders en Duitschers de door hem bedachte drijvende batterij hadden helpen uitvoeren, welke het overgaan der stad besliste; aan hun talent in het boegseren van dit gevaarte naar den toren, die in de eerste plaats genomen moest worden; aan God, die bij een hevigen storm het kunstwerk naderhand zigtbaar spaarde.Ga naar voetnoot1 Meester Olivier spreekt bij deze gelegenheid zoo bescheiden over zichzelven (zijn persoon slechts aanduidend als ‘een werktuigkundige dien Jehovah aanwees en beschikbaar stelde’, evenals het tweemanschap Bezáleël en Ahóliab weleer bij het bouwen van den hebreeuwschen tabernakel in de woestijn), dat wij zijne eigen-batterij-vereering hem gemakkelijk ten goede | |
[pagina 49]
| |
houden. Het was een merkwaardig kunstgewrocht, moeten wij aannemen. De opperbevelhebbers van het leger, uitgenoodigd het te komen bezigtigen toen het zijne voltooijing naderde, getuigden uit één mond dat zulk eene drijvende houtkonstruktie nooit aanschouwd was. Ook wij houden ons overtuigd dat de egyptische voortoren niet te bemagtigen was door schieten uit de verte: vele dagen achtereen had men dit te vergeefs beproefd. Niet door belegslaan: de rivier was te diep. Niet door den toevoer van levensmiddelen af te snijden: de nabijheid der stad maakte het vernieuwen der proviand den belegerden gemakkelijk. Niet door loopgraven aan te leggen: een vestingwerk op een eiland, in den mond van een breeden stroom, is op die wijze niet te naderen. Wij gelooven met Meester Olivier aan de alleen zaligmakende voortreffelijkheid en gepastheid van zijn artillerie-vlot. Het meest echter worden wij getroffen door Olivier's hartelijkheid, wanneer hij aan het slot van zijn verhaal de ongelijke verdeeling van den te Damiate behaalden buit gedenkt, en hem te binnen schiet hoe kwalijk zijne loffelijke, gewillige, dappere landgenooten, toen er na het bezetten der stad aanwijzing van kwartieren plaats had, daarginds gehuisvest werden. Uit hun eigen zak (dit weet niemand beter dan hij) hebben zij de vermaarde batterij bekostigd; hun leven gewaagd om haar aan te voeren tegen den vijand; door hunne zeemanschap en hunne onverschrokkenheid bij het veroveren der stad den doorslag gegeven. Uit hunne koggen zijn de andere kruisvaarders van mondkost en wapenen voorzien. Zij hebben den voortoren | |
[pagina 50]
| |
genomen, zij het mogelijk gemaakt den tegenover gelegen oever te bereiken, zij op twee punten eene brug geslagen, zij eene kijkpaal gebouwd, zij de wallen van het kamp versterkt. Desniettemin werd hun geen enkele buitengewone onderscheiding toegekend. Tot zijne en hunne teleurstelling moesten zij ondervinden dat ondank 's werelds loon, en alleen van God erkentelijkheid te wachten is. Het bewustzijn meer schepen, meer oorlogstuig, meer strijders en meer wapenen, meer levensmiddelen en meer geld te hebben geofferd, dan al de overige deelen van het duitsche rijk te zamen, moest hun worden voorgehouden als de beste troost.Ga naar voetnoot1 |
|