Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
VI [Wonderverhalen. Bekeeringsgeschiedenissen]Al de wonderverhalen in de kronijken van Olivier, van Emo, in de levens der abten van Sint Mariengaarde, oudere en jongere tijdgenooten van graaf Willem, wil ik niet mededeelen. Sommige zijn zoo kinderachtig dat mijne lezers wanen zouden in een bataksch tooverboek te bladeren, veeleer dan in een bundel christelijke legenden. Doch, hoe wonderlijk zij klinke, één geschiedenis moet ik vermelden. Zij behoort tot eene reeks na den dood verrigte mirakelen van abt Frederik, in leven stichter en bestuurder van het laatstgenoemde friesche klooster. Er leefde te Westerbintum een jonge man, Jaricho geheeten, die in hetzelfde jaar toen Meester Olivier in die buurt tot den togt naar het Heilige Land kwam opwekken, de vliegende tering (of eene soortgelijke ziekte) kreeg, - zeer tot zijn eigen leedwezen, en tot nog grooter droefheid zijner jonge vrouw. Het einde | |
[pagina 36]
| |
was eene langdurige flaauwte, den dood zoo gelijk, dat de ontroostbare echtvriendin er reeds aan dacht een weduwkleed te bestellen. Daar ontwaakt de schijndoode uit zijne lethargie, en vraagt haar: ‘Vrouw, hoeveel kippen hebt gij?’ ‘Vijf,’ is haar antwoord. ‘Zoo er juist vijf zijn en niet meer,’ herneemt Jaricho, ‘dan is mijn einde nog niet gekomen. Vader Frederik heeft uit den hemel mij dit geopenbaard. Door hem ben ik gered uit de handen die mij naar den dood en de hel sleepten, en voor het behoud van ziel en leven heb ik mij verbonden vijf kippen te leveren voor zijn graf, en deel te nemen aan den kruistogt. Zorg gij nu voor die kippen, opdat hetgeen mij verder door hem bevolen is een gelukkigen loop neme.’ ‘Toen dit nagekomen was,’ besluit de kronijkschrijver zijn verhaal, ‘genas de jonge man volkomen en toog met de andere kruisvaarders, waaronder verscheiden vrienden, naar Damiate. Gezond en ongedeerd keerde hij van daar terug, leeft op dit oogenblik nog [1230 of daaromtrent] en vertoont geen zweem van tering.’Ga naar voetnoot1 Onze kruisvaarders van 1217 zijn aanvankelijk naar Acco of Ptolemaïs gevaren, met het plan een regtstreekschen aanval op Jeruzalem te ondernemen; en de steven is eerst door hen naar Damiate gewend, nadat het saizoen hun gebleken was de uitvoering van het voornemen niet gunstig te zijn. Dwars door het veroverd Egypte, welks sleutel Damiate was, wilden zij nu naar Syrie. | |
[pagina 37]
| |
Kort na de aankomst in den Nijlmond heeft er eene bijna volledige maansverduistering plaats; en, zich grondend op het woord van Christus: De zon en de maan zullen teekenen geven, aarzelt Olivier niet, al erkent hij dat het in zichzelf eene gewone zaak geldt, haar eene hoogere beteekenis toe te schrijven. Verhaalt ook niet Quintus Curtius dat Alexander de Groote, door het duiden eener maan-eklips als het voorteeken der nederlaag van Perzen en Meden, zijne wijkende soldaten nieuwen moed ingeboezemd en in den veldslag tegen Darius zich eene schitterende overwinning verzekerd heeft? Er komt bij, zegt Olivier, dat de Saracenen de maan als hunne patrones beschouwen; zij aan haar krimpen en haar wassen eene buitengewone waarde hechten; en wij alzoo in ons regt waren, die verduistering voor eene profetie van hun aanstaanden ondergang te houden.Ga naar voetnoot1 Tijdens Olivier's prediking in Nederland zijn er op drie verschillende plaatsen veelbeteekenende luchtverschijnselen waargenomen, allen met elkander in verband.Ga naar voetnoot2 Eerst waren het drie hemelsche kruisen tegelijk: een wit in het noorden, een wit in het zuiden, daartusschen een derde, neutraal getint, met eene menschelijke gedaante er aan, de armen uitgebreid, de handen en voeten doorboord, het hoofd op de borst. Dit werd gezien in de maand Mei, zondags vóór Pinksteren. Elders vertoonde zich kort daarop aan het uitspansel, niet ver van de zon, een ander kruis, doorschijnend blaauw van kleur; en op eene derde plaats, insgelijks na eene | |
[pagina 38]
| |
tusschenpoos, nogmaals een kruis, veel grooter, geheel wit, en zoo scherp van lijnen dat de staande en de liggende balk vervaardigd schenen door een schrijnwerker. Het eerste teeken werd slechts door enkelen gezien; door een grooter aantal personen het tweede; het laatste door al de duizenden bedevaartgangers, 5 Junij te Dokkum zamengestroomd om de gedachtenis van Bonifacius te vieren. ‘Wij zijn overtuigd,’ voegt Olivier er bij, ‘dat de bedoeling van het tweede en het derde teeken geweest is, elke onzekerheid omtrent den zin van het eerste visioen weg te nemen; gelijk de heilige Paulus omtrent de opstanding van Christus zegt, dat hij eerst van Cefas gezien is, daarna van de Elven, daarna van meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal.’ Dit zien van alle verschijnselen en gebeurtenissen in het licht van één christelijk idée fixe; deze afwezigheid van alle historische kritiek, alle natuurkennis, gaat bij Olivier en zijne tijdgenooten somtijds met eene treffende kordaatheid van handelen gepaard. De geestelijken dier dagen vergoeden hun bijgeloof en hunne aanmatiging, door hunne onbetwistbare zedelijke meerderheid. Menschentemmers verdienen zij te heeten, wanneer men op de half wilde dieren onder hunne gemeenteleden let. Men leze wat Emo omtrent zekeren Tithard boekt, en wat deze onder Olivier van Keulen's oogen bestaan durfde, toen de Coloniensis Scolasticus in 1223 te Bloemhof in waardschap was. Olivier had een ouden twist over zekere landerijen tusschen den edelman Tithard en den edelman Wiger | |
[pagina 39]
| |
bijgelegd; niet in het voordeel van den eersten, naar het schijnt, die een derden edelman, Elter Indenoert, ‘capitaneus’ van Middelstum, verdacht hield Wiger's voorspraak bij Olivier geweest te zijn. Althans, toen Elter en Tithard eenige dagen later Olivier uitgeleide deden, vergezeld van onderscheiden geestelijken en leeken (waaronder Elter zelf) die het kruis aangenomen hadden, wist Tithard, op den weg naar Groningen, onder een bedriegelijk voorwendsel, Olivier af te scheiden van het gezelschap; wendde daarop zijn paard, holde op Elter toe, en kloofde den ongewapenden kruisvaarder den schedel, terwijl de volgelingen van Tithard hem de armen en de beenen stuk sloegen.Ga naar voetnoot1 De levensbeschrijver van abt Frederik verhaalt van een broeder zijns grootvaders, een natuurlijken zoon, bastaard van den edelman Kempo, zekeren Wybrand van Blytha, bekeerd en van wolf in lam veranderd door den stichter van Sint Mariengaarde, toen nog pastoor te Hallem. Deze Wybrand was een regte woesteling, een twistzoeker, een doodslager, de schrik van den omtrek, een jonge kerel die niemand ontzag en wien niemand aandurfde. Wanneer hij op een keer voor pastoor Frederik verschijnt, dan weet deze niet beter of Wybrand komt hem vermoorden, en hij beveelt Gode zijne ziel. Toch hebben de tijdgenoten dienzelfden onhandelbaren knaap de monnikspij zien aannemen, en als een ootmoedig kluizenaar zijne dagen eindigen. Niet alleen legt hij het niet op het leven des priesters toe, maar loopt, voortgejaagd door | |
[pagina 40]
| |
een ontwaakt geweten, hem zoeken in de kerk, volgt hem naar het altaar, smeekt om zijne voorbede, biecht hem al zijne wandaden, laat zich door hem leiden als een groot kind.Ga naar voetnoot1 Op een keer moet pastoor Frederik eene algemeene kapittel-vergadering gaan bijwonen. Hij verlaat de gemeente onder de gunstigste omstandigheden, schijnbaar. Door den weldadigen invloed van sommige voor de kerk en zachtere zeden gewonnen edelen, met zekeren Renicus van Marcellum aan het hoofd, was aan vroegere bloedige vechtpartijen in den laatsten tijd een einde gekomen. Het vuur der even geweldige als nietige en kleinsteedsche hartstogten scheen uitgedoofd. Wat aanschouwt echter Frederik bij zijne thuiskomst? De eerste der gemeenteleden die hem te gemoet treedt draagt een zwaard aan de heup; en deze oorlogzuchtige is niemand anders dan de edelman Renicus van Marcellum in persoon. Werkelijk waren, toen de pastoor te naauwernood de hielen gekeerd had, de oude veeten (Schieringersen Vetkooperstwisten van den voortijd) opnieuw losgebroken. Wie een zwaard was kunnen magtig worden, had de gelegenheid niet verzuimd. Een burgeroorlog in miniatuur was het gevolg geweest, en Renicus had aan het mede-vechten zijn hart nog eens opgehaald. Maar de ‘cureit’, als de potentaat hem den welkomstgroet komt bieden, wijst dien af, noemt hem een gevloekte, een meineedige, een moedwillig schender van heilige voornemens, een gevangene in 's Dui- | |
[pagina 41]
| |
vels strikken, en legt, wanneer de schuldige berouwvol aan zijne knieën valt, hem de boete op: in het kerkgebouw, ten aanschouwe der gemeente, het bovenlijf te ontblooten en door hem, Frederik, met roeden zich den rug te laten teisteren. Het merkwaardigst is misschien niet dat de invloedrijke en vermogende edelman zich onderwierp, maar dat een ieder in den omtrek de nederige en behoeftige afkomst van pastoor Frederik kende. Zoon eener onbemiddelde weduwe, had hij als knaap in diezelfde streek het dozijn schapen geweid, die den eenigen rijkdom uitmaakten van zijne moeder, zijne jongere zuster, en hemzelven.Ga naar voetnoot1 Er stierf eens in de gemeente een gehuwd man, van wien al zijne medeburgers wisten dat hij bij zijn leven een persoon van korter gestalte dan wijlen zijn vader geweest was. Na volbragte lijkdienst in de kerk, zou men overgaan tot het ter aarde bestellen; doch, welke moeite er aangewend werd, de zoon bleek te lang voor de vaderlijke sarkofaag. Sommige omstanders zagen daarin het bewijs eener verborgen gebleven exkommunikatie, anderen van medepligtigheid aan gruwelijke misdaden. Allen herinnerden zich eensklaps dat de man onverwachts gestorven was; allen zagen met schrik dat de aarde hem weigerde te ontvangen. Een jongeling kwam aangelopen met een hamer, en begon de sarkofaag aan het voeteneind stuk te slaan. Niemand ergerde zich daaraan. Hij was de verloofde van des overledenen doch- | |
[pagina 42]
| |
ter, en men vond het natuurlijk dat hij een toegedacht schoonvader, bij wiens dood zulke bedenkelijke verschijnselen zich voordeden, tot iederen prijs onder den grond wenschte. Daar verscheen pastoor Frederik op het terrein, en terstond nam, dank zij zijn doorzigt en zijne flinkheid, de zaak eene andere wending. ‘Men ontbloote het lijk’, gebood hij, ‘misschien komt met de naaktheid ook de waarheid aan het licht.’ Inderdaad, de man was zijn natuurlijken dood niet gestorven. Zijne goddelooze vrouw, die met haar aanstaanden schoonzoon in heimelijk overspel leefde, had, bijgestaan door dezen, hem geworgd. In zijn slaap had zij hem een strik om den hals geslagen, en, door de deur of het venster, den buitenstaanden medepligtige het einde van het touw toegeworpen, waaraan de jonge booswicht uit alle magt had staan trekken. Dit alles kwam nu aan het licht. De vrouw werd ten eeuwigen dage uit Hallem gebannen; de knaap verminkt, van zijn neus beroofd, en voor het leven in een klooster opgesloten. ‘Ik herinner mij uit mijne jongensjaren hem daar gezien, en nooit zonder afgrijzen aanschouwd te hebben,’ eindigt de kronijkschrijver; ‘er leven nog een groot aantal personen, die van dit tooneel getuigen zijn geweest.’Ga naar voetnoot1 De voorganger van den abt, die dit te boek stelde, had van de woestheid zijner tijdgenooten, geestelijken niet uitgezonderd, in persoon de ondervinding opge- | |
[pagina 43]
| |
daan. Een kloosterbroeder van Sint Mariengaarde, verhaalt Emo, drong 's nachts de kamer van abt Siard binnen, en beproefde met een mes hem in zijn slaap den neus af te snijden. De booze toeleg gelukte slechts ten deele, doch Siard droeg levenslang de lidteekenen. De schuldige werd veroordeeld eene bedevaart naar Rome te ondernemen, waar hij, te voren opgenomen in de nieuwe orde der bedelmonniken, weldra stierf.Ga naar voetnoot1 In het leven van een anderen abt van Sint Mariengaarde (den naar zijne geboorteplaats Ethelgerabure genoemden Ethelgerus) treedt incidenteel zekere Herdricus op, prior der abdij Sint Mariengenade, bij Sceldwalda of Schildwolde in Groningerland.Ga naar voetnoot2 Even mystiek of droomerig als de verhalen van sommige mirakelen ons moeten toeschijnen, even aangenaam worden wij in de geschiedenis van dien Herdricus verrast door ik weet niet welk hart voor het praktische, in den goeden en door ons allen beaamden zin van het woord. Herdricus is de stichter van Sint Mariengenade. De akkers om de abdij heeft hij zelf omgeploegd en bezaaid; in lanen of vakken de boomen geplant, die het klooster omgeven; binnen de kloostermuren de aanwezige huizen of huisjes gebouwd; de wanden der kerk onder zijne oogen en overeenkomstig zijne teekeningen of plannen doen optrekken. Hij gevoelt te Sint Mariengenade zich te zijnent, als een landheer op zijne zelf ontgonnen hoeve, werk zijner handen, schepping van zijn brein. | |
[pagina 44]
| |
En zie, daar komt namens abt Ethelgerus van Sint Mariengaarde, lasthebber van een bisschop van Munster of een bisschop van Utrecht, de abt Menko van het naburig Bloemhof, opvolger van abt Emo, hem aanzeggen dat hij, onafhankelijk prior der abdij van Sceldwalda, voortaan zich heeft te onderwerpen aan sommige algemeene voorschriften, belemmerend voor zijne vrijheid, doch geldig verklaard voor alle abdijen in het bisdom!Ga naar voetnoot1 Dit denkbeeld kan Herdricus, goed Nederlander en goed individualist, niet verzetten. In eene ad hoc belegde zamenkomst verschenen, onder het voorzitterschap van abt Menko, gestikuleert hij, fronst de wenkbraauwen, maakt zich warm. ‘O abt,’ roept hij uit, met een beroep op des anderen gemoedelijkheid en esprit de clocher, ‘wees heden mijn advokaat, en morgen, neen levenslang, zal ik de uwe zijn! Werpen wij te zamen dit over-lauwersche juk van ons af, dat wij niet verpligt zijn te dragen, niet willen dragen, niet kunnen dragen.’Ga naar voetnoot2 Zoo had hij (even vruchteloos) kort te voren betuigd, in eene andere apostrofe aan Menko: ‘Abt van Bloemhof, hoor mij aan! Toen de fundamenten dezer kerk gelegd, hare muren opgetrokken, deze woningen verrezen, deze boomen geplant, deze akkers vruchtbaar gemaakt zijn, waar was toen de abt van | |
[pagina 45]
| |
Sint Mariengaarde? Neen, zoolang er in de handen die dit alles wrochten leven is, zullen zij bezitsters blijven, en geen sterveling zal ze haar eigendom ontwringen. Laat hij komen, de man der Gaarde! Met krachtige hand en uitgestrekten arm zal ik hem afwachten. Is dit niet ongehoord, abt Menko? Is het niet onvertoond? Wie heeft gindschen abt verzocht, ons zijn vaderschap te gunnen? Hij zij en blijve abt van Sint Mariengaarde; ik, ik blijf tot mijn laatsten ademtogt prior van Sint Mariengenade!’Ga naar voetnoot1 |
|