Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
V [Het nederlandsch volksgeloof in de 13de eeuw]Uitdrukkelijk vermeldt de neef en kronijkschrijver dat Olivier van Keulen in 1214 de Nederlanders tot eene kruisvaart naar het Heilige Land is komen opwekken. Tot eene persoonlijke ontmoeting evenwel tusschen Meester Emo en Meester Olivier, is het bij die eerste gelegenheid niet gekomen; en evenmin hebben zij, hoewel Emo daarom niet van regtstreeksche berigten verstoken bleef, gedurende den togt naar Palestina en Damiate met elkander in briefwisseling gestaan. Een van Emo's groningsche vrienden, die Olivier's roepstem gehoor gaf en de expeditie medemaakte, hetzij als geestelijke of als militair (dikwijls was het onderscheid gering), zond in 1217 of 1218 uit Ptolemaïs een langen brief, welken Emo te bekwamer plaats in zijne kronijk gelascht, en daardoor enkele van elders niet bekende bijzonderheden voor de vergetelheid bewaard heeft.Ga naar voetnoot2 Doch een algemeener verschijnsel vraagt vooraf onze aandacht. Het nederlandsch volksgeloof dier dagen bedoel ik, werkelijk of voor de leus tevens het geloof der vorsten, en dat voor den hefboom eener prediking als die van Meester Olivier het bovenal geschikte | |
[pagina 31]
| |
steunpunt aanbood. De nederlandsche heidenen van vijfhonderd jaren te voren vereerden, bij het aanbreken der 13de eeuw, den roomschen paus als den eenigen waren God op aarde. Wie op hunne trouw als onderdanen wilde kunnen rekenen, moest in de eerste plaats hun katholiek geloof ontzien; en niet slechts ontzien, maar bevorderen. Wegens zijn mededoen aan eene expeditie van den koning van Frankrijk tegen den koning van Engeland, dien de paus onder zijne bescherming genomen had, hing den toenmaligen graaf van Friesland, Holland, en Zeeland, de kerkelijke ban dreigend boven het hoofd; en de voorname drijfveer van Willem I, bij het deelnemen aan den kruistogt, is geweest, door zich te voegen naar de pauselijke wenschen, den onhoudbaren toestand van zich af te wenden, waarin nieuwe tegenkanting hem gebragt zou hebben. Onhoudbaar was reeds de stelling van ieder door den banvloek getroffen openbaar of bijzonder persoon destijds, de vorsten niet medegerekend. De bewoordingen der exkommunikatie sloegen den veroordeelde met eene soort van maatschappelijke melaatschheid, en maakten hem tot een vogelvrij verklaarde. ‘Dat geen christen,’ luidde het formulier, ‘hem groete, of ondersta hem den broederkus te geven; geen priester in zijne tegenwoordigheid de mis bediene, of hem toelate tot de heilige gemeenschap van Christus' ligchaam en Christus' bloed. Dat niemand met hem in aanraking kome, niemand zaken met hem doe, niemand hem ontvange in zijn huis, niemand met hem ete, drinke, of spreke, tenzij om hem tot bekeering te ver- | |
[pagina 32]
| |
manen. Hij zij gevloekt van God den Vader, die den mensch geschapen; gevloekt van God den Zoon, die voor den mensch geleden heeft; gevloekt van God den Heiligen Geest, die bij den doop over ons wordt uitgestort; gevloekt van alle heiligen, die sedert de grondlegging der wereld in Gods oogen genade vonden. Hij zij gevloekt waar hij ga of sta, te huis en op het veld, aan den grooten weg en op binnenpaden. Hij zij gevloekt in zijn leven en zijn sterven, slapend en wakend, onder den arbeid en in de rust. Hij zij gevloekt in alle krachten van zijn ligchaam; in het zamenstel zijner ledematen; zoodat van zijne kruin tot zijne voetzolen geen gezonde plek aan hem zij. Met Dathan en Abiram, en met hen die tot den Heer gezegd hebben: Ga weg van ons!, worde hij overgeleverd aan de eeuwige straf. Gelijk vuur het water uitdooft, zoo worde voor altijd zijne levenslamp gebluscht, tenzij hij boete doe en voldoening geve. Amen!’Ga naar voetnoot1 In het christelijk Nederland der 13de eeuw gaf het geen pas, als eene slechts litterarische beproeving in hebreeuwschen kanselarijstijl, dezen stroom van verwenschingen over zich heen te laten gaan, en verder er zich niet aan te storen. Een geëxkommuniceerde, die geen heilige was of niet leed voor het geloof, was een bedorven man. De familie zijner vrouw, zijne eigen familie, zijne vrienden, zijne ambtgenooten, een ieder meed zijn omgang. Heb pariaschap was slechts kunstmatig, zoo men wil; doch zoo vele personen hadden | |
[pagina 33]
| |
in den regel er belang bij, den goeden naam des vervloekten zwart te helpen houden, of bezitters te worden, hetzij van zijn ambt, hetzij van zijne goederen, dat, ook wanneer zij hem niet regtstreeks bespuwden of vermoordden, - hetgeen straffeloos geschieden kon, - zijn lot feitelijk met dat van een uitgestootene gelijk stond. De hooge maatschappelijke stelling van een vorst kon de persoonlijke exkommunikatie magteloos doen blijven; doch in dat geval trad het interdikt voor haar in de plaats, of vulde haar aan. Werd een land door den paus onder het interdikt gelegd, dan mogten noch in het bisdom zelf, noch in een aangrenzend, andere personen begraven worden dan geestelijken, bedelaars, toevallig aanwezige vreemdelingen, en kinderen van twee jaren of jonger. De openbare godsdienstoefeningen werden veranderd in geheime, en alleen ter sluiks mogten de priesters, wanneer ouders het verlangden, den doop bedienen. 's Morgens te negen ure begonnen de klokken van alle kerken te luiden, en moest een ieder, met het aangezigt ter aarde, God om verzoening bidden. Stervenden, ja, konden de uiterste genademiddelen ontvangen; maar in de kerken werden, evenals op Goeden Vrijdag, de altaren van hunne versierselen ontbloot; de kruisen weggenomen. Missen (bij overdekte altaren) mogten door de priesters alleen gelezen worden in de zorgvuldig gegrendelde voorportalen der kerkgebouwen. Zoolang het interdikt duurde mogt er niet getrouwd, geen vleesch gegeten, geen andere spijs dan in de groote Vasten genuttigd, mogt ten slotte niemands haar geknipt of baard geschoren | |
[pagina 34]
| |
worden, van leeken zoomin als van geestelijken.Ga naar voetnoot1 Een vorst van den tweeden rang zou te vergeefs beproefd hebben tegen een onzigtbaren invloed te strijden, waar niet slechts Jan zonder Land, maar zelfs Filips August van Frankrijk voor gezwicht warenGa naar voetnoot2; en graaf Willem zat veel minder vast in den zadel dan die twee. Om voor de meer dan vrijpostige wijze waarop hij zijn nichtje Ada uit het bestuur gedrongen had, zich door zijne onderdanen vergiffenis te doen schenken, moest hij vooral zorg dragen hen niet te verbitteren. Tegen de baardscheerders, de vleeschhouwers, de kruideniers, benadeeld in nering of ambacht, had hij welligt het kunnen uithouden. Doch tegen de ongeduldige bruiden en nog ongeduldiger bruidegoms? Tegen zoonen en dochters die in huis, op de kerkhoven, de lijken van vader of moeder boven aarde zagen staan? Tegen de in hare vroomheid aangerande vrouwen, of door verontwaardigde echtgenooten tot onwil en verzet aangespoorde mannen? Tegen eene geestelijkheid, talrijk als het zand der zee, en bedreigd in hare inkomsten, hare vrijheid, in de bediening van een ambt aan hetwelk de vrede der gewetens en de zaligheid der zielen hing? Als jongeling had graaf Willem zijn vader naar het Heilige Land vergezeld; de onderneming miste voor hem den prikkel der nieuwheid; eigen aanschouwen | |
[pagina 35]
| |
had sedert jaren hem ontgoocheld; hij waande ten landen leste het einde van zijn avonturiersbestaan gekomen. Doch de openbare meening dreef opnieuw den zwerveling voort. Hetzij het hem toelachte of niet, hij moest zijne tweede atjehsche expeditie aanvaarden. Door den storm te tarten, zou hij zijne kroon in de waagschaal gesteld hebben.Ga naar voetnoot1 |
|