Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
III [Angelsaksische oorsprong van het christendom in Nederland]Den eigen dag dat Olivier van Keulen in Junij 1214 te Dokkum verschijnt, vindt hij daar eenige duizenden nederlandsche bedevaartgangers vereenigd, die, op de plaats zelve waar meer dan vijfhonderd jaren te voren Bonifacius met vijftig der zijnen door hunne vaderen werd omgebragt, boete komen doen en zijne nagedachtenis eeren. Vijf eeuwen waren, ten einde uit de overblijfselen van hun germaanschen natuurstaat voor goed los te komen; niet slechts van jagt en vischvangst te leven of, wanneer de gelegenheid zich aanbood, handel te drijven, maar de nadeelen van bodem en klimaat in hulpmiddelen te leeren herscheppen; Nederland tot een toonbaar en bewoonbaar land te maken, voor onze stamouders geen te lange tijd. Doch, bezaten wij geen andere historische bronnen van kennis dan de | |
[pagina 15]
| |
weinige overgebleven nederlandscheGa naar voetnoot1, niemand zou kunnen verklaren op welke wijze de wildernis van natuur en zeden, te midden waarvan de reisaanteekeningen van Tacitus ons verplaatsen; de hoogst elementaire beschaving, welke bij het aanbreken der 8ste eeuw de verhalen van den strijd tusschen Nederlanders en Franken laten doorschemeren, - verkeerd is in hetgeen bij het dagen der 13de eeuw gezien werd. Niet langer enkel ondoordringbare wouden. Van plek tot plek strekken zich bouw- en weilanden uit. De wolven en de beeren zijn door een veestapel vervangen, en er worden bijen geteeld.Ga naar voetnoot2 Polders zijn ingedijkt, moerassen droog gemaakt, zeeweringen opgeworpen, kustbakens verrezen. Er zijn geen slaven meer. Aan de jongelieden van beide seksen wordt eene opvoeding gegeven. Voor humane gevoelens heeft zich een toevlugtsoord geopend. Er is eene maatschappij ontstaan en, in die maatschappij, eene zigtbare zedelijke magt, die in zaken van wetgeving en regtspleging stem in het kapittel heeft. De engelsch-latijnsche litteratuur der 8ste eeuw, en in het gemeen de geschiedenis der vestiging van het christendom onder de Angelsaksers, helpt dit alles verstaanbaar maken.Ga naar voetnoot3 De geschriften van Beda, van | |
[pagina 16]
| |
Aldhelm, de brieven en sermoenen van Bonifacius zelf, getuigen dat de nederlandsche monniken en de nederlandsche nonnen van den eersten tijd, al kunnen wij in bijzonderheden hunne werkzaamheid thans niet meer nagaan, gedaan hebben wat vóór hen in Engeland de angelsaksische deden en, uit Engeland, hen kwamen aansporen in Nederland na te doen. De nonnen zijn onderwijzeressen en handwerksters geworden; de monniken bouwmeesters, ingenieurs, desnoods houthakkers, veldarbeiders, veehoeders, poldergasten.Ga naar voetnoot1 Het volk is hun toegevloeid; de adel heeft hen ondersteund. De oudste abdissen waren prinsessen van den bloede, of vermaagschapt aan regerende huizen, en bragten de kloosters bezittingen aan. De oudste abten vermeerderden den nationalen rijkdom, en bedongen of verkregen door schenkingen een aandeel in het verworvene. Het christendom regtvaardigde zijn binnendringen, door het kweeken van zachtere zeden en het bevorderen der algemeene welvaart. Cruce et aratro, het kruis en de ploeg! Met welgevallen staven wij deze verovering, zonder haar ongeëvenaard te noemen of haar toe te schrijven aan bijzondere eigenschappen van het christendom in zichzelf. In dezelfde jaren dat de Angelsaksers de eerste kiemen van christelijke beschaving naar Nederland overbragten, veroverden de muzelmannen het spaansche schier-eiland, roeiden er het visigothisch christendom bijna uit, en stichtten op zijne bouwvallen een rijk van letteren, kunsten, en wijsbegeerte, dat gedurende eeu- | |
[pagina 17]
| |
wen alles wat het Noorden had aan te bieden de loef afsteken zou.Ga naar voetnoot1 Lang vóór in het christelijk Europa de eerste universiteit verrees, bloeiden er te Bagdad, te Damaskus, te Caïro, te Jeruzalem, mohammedaansche scholen en hoogescholen, wier leeraren, ervaren in verschillende wetenschappen, bij honderden geteld worden.Ga naar voetnoot2 De aanvankelijke afkeerigheid der Nederlanders van de prediking der Angelsaksers wortelde enkel in de staatkunde. Bondgenooten der Franken, die het christendom reeds omhelsd hadden, waren de Angelsaksers in de oogen der Nederlanders, hoewel zij slechts boeken medebragten, de wapenbroeders van Nederlands vijanden. Koning Radboud (een Karel van Egmond, die te vergeefs beproefde zich te handhaven tegenover een anderen Karel V) zag de Franken reeds buitendien hem boven het hoofd groeijen; en de juistheid van zijn voorgevoel is bevestigd door hetgeen in den strijd met Karel Martel eerst hemzelven, daarna, onder Karel den Groote, den Saksers overkomen is. Saksers en Nederlanders vochten voor hunne nationale onafhankelijkheid; het aannemen van het christendom moest hun toeschijnen, met landverraad gelijk te staan. Eerst nadat hunne vleugelen geknot waren, hebben zij voor het bad der wedergeboorte het hoofd gebogen. Wel bezaten, bij gelijke woestheid en hartstogtelijkheid, de Angelsaksers een rijker en veelzijdiger aanleg dan de Nederlanders; doch beiden waren kinderen derzelfde moeder; en het hebreeuwsche of oud-testa- | |
[pagina 18]
| |
mentische in het christendom, dat bij het stroeve en sombere der germaansche mythologie zoo goed paste, moet voor beiden dezelfde aantrekkingskracht gehad hebben. Is er van de zijde der Nederlanders, geboren konservatieven, gedurende korten tijd blijk van tegenzin gegeven, dit kan alleen hieraan gelegen hebben, dat natuurlijke vasthoudendheid in het begin hen blind maakte voor hetgeen zij winnen konden bij den ruil; terwijl de meer praktische Angelsaksers de voordeelige kansen aanstonds doorzagen. Wanneer het nog niet lang geleden is dat door den ijver van paus Gregorius italiaansche benediktijnen het christendom aan de Angelsaksers zelven zijn komen brengen, dan wordt er (628) een heidensche northumberlandsche koning Edwin gevonden, die, ofschoon zijne Ethelbyrg reeds christin is en zij geen middel onbeproefd laat hem te overreden, aanvankelijk er niet toe besluiten kan de nieuwe godsdienst te omhelzen. Al vroeger, onder de romeinsche heerschappij, had het christendom in Engeland zekere uitbreiding bekomen; doch ik bedoel alleen te spreken over zijne weder-invoering daar te lande, anderhalve eeuw na de angelsaksische verovering. In het eind wil ook Edwin zich laten doopen en belegt, ten einde van dit voornemen kennis te geven aan zijne heidensche onderdanen, eene zitting van den grooten Nationalen Raad, zamengesteld uit de voornaamste regters, grondbezitters, militairen, en priesters. Zeer plat klinkt het advies dat op verzoek, zoo niet tot voldoening van den koning, bij die gelegenheid door den heidenschen opperpriester uitgebragt werd. ‘Niemand,’ liet hij zich hooren, ‘niemand heeft onze goden | |
[pagina 19]
| |
met meer ijver gediend dan ik; nogtans ben ik op ver na niet de rijkste of de aanzienlijkste van het land. Op grond daarvan beweer ik, dat onze goden magteloos zijn.’ Hij was dan ook de eerste die, in strijd met 's lands wetten, welke hem verboden de wapenen te draden of andere paarden dan merrien te berijden, den koning een hengst en een zwaard vroeg, ten einde, trots de woede van het volk, de muren en de beelden van het onprofijtelijk heidensch kerkgebouw te gaan schenden. Zinrijker adviseerde een northumberlandsch militair en hoofdofficier. ‘Koning,’ sprak deze op zijne beurt, ‘het is er mede zooals wanneer gij in den wintertijd met uwe graven en baronnen aan tafel zit. Het vuur vlamt; uwe hal is verwarmd: buiten regent, sneeuwt, of stormt het. Een kleine vogel komt naar binnen vliegen: de eene deur in, de andere uit. Die korte oogenblikken heeft hij het wél, en deert hem de storm noch de regen. Doch het duurt maar eene poos: gekomen uit den winter, gaat hij den winter te gemoet. Zoo is het ook met ons leven. Wij weten niet wat er voorafgegaan is; weten niet wat er volgen zal; en dit is voor ons eene verdrietige zaak. Misschien geeft deze nieuwe leer ons meer zekerheid of meer licht, en verdient zij dat wij haar aannemen.’Ga naar voetnoot1 Ongetwijfeld vormt deze verstandige, dichterlijke hovelingstaal eene tegenstelling met den goed ronden en goed zeeuwschen, maar van kortzigtigheid getuigen- | |
[pagina 20]
| |
den uitroep van koning Radboud: ‘Ik kan in uw hemelrijk het gezelschap der koningen, mijne voorgangers, niet ontberen.’ Doch de twee denkwijzen sluiten elkander niet uit. Koning Edwin had in het begin dezelfde gemoedsbezwaren als koning Radboud. Het: wie sijn geloof verlaat, verlaat God, zat bij hem even diep. De drijfveren van den heidenschen opperpriester moet hij verachtelijk gevonden hebben. Hij is alleen bezweken voor den drievoudigen aandrang van eene beminde jonge vrouw, een schranderen benediktijner monnik, haar biechtvader, en een wijsgeerig krijgsmakker. Zoo wij teregt de Nederlanders der 8ste eeuw, moordenaars en beroovers van den weerloozen Bonifacius, ons als woestelingen voorstellen; lieden met eene sombere verbeelding en ligt ontvlambare hartstogten; bereid even fanatieke christenen te worden als zij fanatieke heidenen geweest warenGa naar voetnoot1, - dan hadden zij met de Angelsaksers van honderd jaren vroeger een sterken familietrek gemeen. Ongeloofelijk spoedig heeft grove hebzucht in Engeland zich van het christendom meester gemaakt, ten einde op verboden wijze zich te verrijken, of onder een schijn van godsdienst een ongebonden en onvaderlandlievend leven te leiden. Slechts ongeloofelijk langzaam zijn sommige heidensche opwellingen van drift beteugeld, sommige overgeërfde schandalen kunnen uitgeroeid, sommige voorvaderlijke hebbelijkheden tegengegaan worden. | |
[pagina 21]
| |
Een menschlievend angelsaksisch geestelijke is genoodzaakt, bij een minder menschlievend ambtgenoot, nadat zijne eigen pogingen schipbreuk geleden hebben, door tusschenkomst van een hoogeren in rang er op aan te dringen, tegen betaling eene jonge dochter vrij te laten die des onwilligen slavin is, voor geld gekocht, of toebedeeld uit eene nalatenschap. De nonnen in de abdijen zijn niet altijd veilig voor de aanslagen der bisschoppen zelven, die toezigt moeten houden op hare zedigheid. Er zijn termen, te waarschuwen tegen eene prostitutie in de kloosters, zoo goed als tegen die daarbuiten. De abdissen moeten vermaand worden minder fraaije kleederen te dragen; de abten, minder wijn te drinken, en niet te gedogen dat door het toelaten van zeggers, minstreels, muzikanten en narren, de kloosters verlaagd worden tot plaatsen van openbare uitspanning. Bij het overlijden eener gehate onder-priores gebeurt het, dat jonge kloosterzusters 's nachts gaan dansen op haar graf, en, in beleedigende liederen of kreten, de afgestorvene hare verwenschingen nazenden.Ga naar voetnoot1 Doch het ergste, welligt, is dat scharen van jonge mannen, onder voorwendsel zich uit de wereld terug te trekken, landerijen aanvragen, abdijen stichten, daar leven met vrouwen en echte of onechte kinderen, en op die wijze zich van hunne militaire verpligtingen eigenwillig ontslaan. Tegen de andere misbruiken komt vooral Bonifacius in verzet; tegen dit laatste kwaad | |
[pagina 22]
| |
vooral Beda, die met schrik zich afvraagt wat er van de verdediging des vaderlands worden moet, indien een groot gedeelte der jongelingschap dus verloren gaat voor den wapenhandel? Bewonderenswaardig zijn de angelsaksische vrouwen en edelvrouwen, stichtsters of medebestuurderessen van abdijen: prinses Hilda te Whitby, prinses Elba te Coldingham, Frideswida, uit wier klooster de hoogeschool van Oxford voortkomt, Hildelida, abdis van Barking, die van het hare een brandpunt van letterkundige beschaving maakte; oudere zusters van Lioba, die naar Nederland overstak en in Duitschland de voornaamste helpster van Bonifacius werd.Ga naar voetnoot1 De vroomheid dier vrouwen kan best van al vergeleken worden bij het mysticisme onzer tijdgenoot, Eugénie de Guérin; hare hulp- en offervaardigheid bij die van Florence Nightingale; hare ontwikkeling bij de verder gevorderde der dochters van Thomas Morus. Zij geven onderwijs; zij verplegen kranken; zij borduren priester-gewaden; niet zonder fouten schrijven zij latijnsche brieven aan Bonifacius, christelijke minnebrieven bijna, met aanhalingen uit Virgilius. De zucht naar reizen, een nationale karaktertrek gebleven, zit er bij haar reeds in. De engelsche vriendinnen van den apostel verlangen met hartstogt, onder zijne goedkeuring, eene bedevaart naar Italie te mogen ondernemen. Van de gevaren zijn zij zich bewust, doch de geloofsijver zou haar die doen trotseren. Het schrikt haar niet af, dat eene zuster daarginds in de gevan- | |
[pagina 23]
| |
genis is geworpen. Ook zij zouden bereid zijn, zoo haar vriend haar wilde toestaan deelgenooten zijner ballingschap te worden, haar leven te laten voor de bekeering der heele of halve overzeesche heidenen. Sommige verhalen omtrent haar, vinden wij, zweemen te zeer naar kloosterlegenden. ‘Jonkvrouw Frideswida’, smeekt een melaatsche bij den weg, wanneer hij haar in de verte ziet aankomen, ‘bij den almagtigen God bezweer ik u, in naam van zijn eengeboren zoon Jezus Christus, mij een kus te geven.’ Prinses Frideswida kust hem, en hij geneest. Bij de groote pest van 664 te Barking, kwam men eene kloosterzuster mededeelen dat een kind, vroeger door haar verpleegd, onder het geven van den geest driemalen: ‘Edith! Edith! Edith!’ geroepen had. Zuster Edith was tot dien dag verschoond gebleven van de ziekte; doch zij moest onmiddellijk naar het hospitaal en stierf nog vóór den avond, als had zij haast de roepstem der onschuldige kinderziel te volgen. ‘Dooft uit! Dooft uit!’ riep in het midden van den nacht met stervenden mond eene andere zuster de waaksters toe. Men meende dat zij ijlde. Doch zij hield vol dat een licht, welks aanblik haar in verrukking bragt, het vertrek doorstroomde. Het doffe schijnsel der lamp was haar eene ergernis. Hier tasten wij eene der redenen die in vervolg van tijd, toen pauselijke tyrannie en italiaansche baatzucht zich waren gaan verbinden met dit zoetsappige, den roomschen vorm van het christendom hebben doen verwerpen en als uitspuwen door dezelfde Angelsaksers, die weleer de blijde boodschap zoo gretig hadden aan | |
[pagina 24]
| |
genomen. Onder koningin Elisabeth deed een regeringskommissaris de lijken van een braven voormaligen monnik en eene brave voormalige non, naar Luther's voorbeeld echtelieden geworden, met ophef in het graf der heilige Frideswida te Oxford bijzetten, en op den steen de woorden beitelen: Hier rust de godsdienst nevens het bijgeloof. In zijne onbewuste wreedheid was dit opschrift, sedert verwijderd, de getrouwe uitdrukking der gevoelens van het protestantsche Engeland in de 16de eeuw.Ga naar voetnoot1 Eene godsdienst, met dat al, wordt alleen eene volksgodsdienst, kan men zeggen, wanneer zij karakters kweekt, aan wier herinnering fabelen als de genoemde zich kunnen vastknoopen en geloofwaardig blijven. |
|