Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 10]
| |
tijdperk der kruistogten genaderd zijn en over de voorlaatste expeditie tegen Damiate gaan handelen, aandacht geschonken aan eene latijnsche kronijk, opgesteld door een persoon die den togt medemaakte; ofschoon geen militair, zijdelings invloed uitoefende op de krijgsbewegingen; en van zeer nabij in de gelegenheid was, alles gade te slaan. Zij noemen ook den naam van dien tijdgenoot en ooggetuige, Meester Olivier van Keulen, en ontleenen aan zijn verhaal sommige bijzonderheden, allengs met het meeste regt overgegaan in onze schoolboeken.Ga naar voetnoot1 Van geboorte een Westfaler en opgeleid voor geestelijke (uit zijn onwestfaalsch klinkenden doopnaam zou men bijna besluiten dat zijne ouders bekend en ingenomen waren met het Roelandslied), kwam hij in het begin der 13de eeuw, reeds kanunnik te Paderborn, naar de hoofdstad Keulen. Te Parijs of elders haalde hij een graad, die hem het regt gaf zich Magister te noemen. Op grond zijner bemoeijingen bij het beleg van Damiate, toen hij een man van rijpen leeftijd geworden was, moeten wij een dilettant mathematicus en mechanicus in hem zien, met aanleg voor wetenschappelijk artillerie-officier. Doch van beroep was hij theoloog, belast met de vorming van theologische kwee- | |
[pagina 11]
| |
kelingen. Blijkt uit zijne verdere lotgevallen dat hij tevens priester was, of werd, in zijne geschriften geeft hij zichzelf slechts een paedagogischen titel: Coloniensis Scolasticus. Een bewijs van de ongemeene verscheidenheid zijner gaven is, dat hij behalve als docent, werktuigkundige, en kronijkschrijver, ook in hooge mate door eene populaire soort van welsprekendheid uitmuntte, zoodat niemand minder dan paus Innocentius III hem in 1207 als kruisvaartprediker tegen de Albigenzen gebruikte en persoonlijk beschermde. Uit het verzwijgen van zijn eigen naam (bij gelegenheden dat niets gemakkelijker zou zijn geweest dan zich zelven te verheffen); uit het vertrouwen dat hij bij den kruistogt van 1217 tegen de mohammedanen vijf jaren lang zijne Teutonen en zijne Frisonen inboezemde; uit zijn onafhankelijk oordeel over andersdenkenden; uit zijne edelmoedigheid in het erkennen der verdiensten van vijanden, volgt dat hij bovendien een man van karakter, een man van eer, en een goed herder zijner kudde was. In onze dagen zou er geen spraak van kunnen zijn iemand, zoomin afkomstig uit Friesland als uit Holland of uit Vlaanderen, een Nederlander te noemen. Toen echter bestonden die scherpe afscheidingen nog niet. De Friezen, aan welke Willebrord en Bonifacius het christendom verkondigd hadden, waren Nederlanders. Hun koning woonde te Utrecht, te Medemblik; en Bonifacius hield te Keulen niet op, onder de Nederlanders te verkeeren. Het aartsbisdom Keulen, de bisdommen Paderborn en Munster, het bisdom Utrecht, | |
[pagina 12]
| |
vormden ethnografisch één geheel. Tot in de helft der 16de eeuw werd alom in die streken dezelfde taal gesproken en geschreven. Op eene in 1213 of 1214 gehouden kerkvergadering, vond een ieder het natuurlijk dat Meester Olivier, wiens vurig woord een half dozijn jaren geleden de geloovigen zijner buurt had medegesleept naar Béziers en Toulouse, ook thans, vergezeld van een vriend en geestverwant, Johannes van Xanten, hen in Brabant, in Vlaanderen, in Friesland (gelijk men met een algemeenen naam al de gewesten noemde, die gelijk Holland, Zeeland, het Sticht, en Friesland zelf, kerkelijk tot de diocese van Utrecht behoorden) tot een nieuwen togt naar het Heilige Land zou gaan opwekken. Zelfs Olivier's in het latijn gestelde werken mogen van zijne nationaliteit niet volstrekt uitgezonderd worden. Zijne Historia Damiatina (1217-1222), in verloren oogenblikken op de plaats zelve geschreven, te midden van landgenooten, uit eigen aanschouwing, op grond van eigen medewerking, geheel oorspronkelijk, behoort, ondanks het idioom, tot de gemengde nederlandsche letterkunde van den ouden tijd, en opent op waardige wijze de verzameling nederlandsche scheepsen reisjournalen der 16de en 17de eeuw. In 1222 uit Egypte teruggekomen in Westfalen, werd Olivier in 1223 door de kanunniken van Paderborn tot bisschop gekozen, en door paus Honorius III in die waardigheid bevestigd. Om zijn ijver in het helpen uitroeijen der zuid-fransche ketterijen en ketters te beloonen, had reeds te voren Innocentius III hem met eene dorpskerk in de diocese van Grenoble be- | |
[pagina 13]
| |
giftigd. In 1225 bevond hij zich in Italie, met aartsbisschop Engelbert van Keulen, en was te Monte Cassino mede-onderteekenaar van een door keizer Frederik II aan Engelbert verleend diploma van schenking. Van Monte Cassino riep Honorius III hem naar Rome, en schreef aan de paderbornsche kanunniken dat zij vrijheid hadden een anderen voorganger te kiezen, aangezien het Zijne Heiligheid behaagd had Meester Olivier te benoemen tot kardinaal en bisschop van Sabina. Had hij in 1234 nog geleefd, misschien ware hij door den paus uitgenoodigd andermaal eene proeve zijner redenaarstalenten te geven en kruisvaart te gaan prediken tegen de Stadingers op de friesche grenzen: ketters, onbeschaafder en onschadelijker dan die van Alby, doch met dezen te Rome over één kam geschoren. De gelegenheid ontbrak echter. Reeds in 1227, te Rome of in de nabijheid, overleed Olivier, den roem nalatend te zijn geweest een ‘predicator famosissimus, ferventissimus et facundissimus sui seculi orator.’ Geen geboren edelman, zooals zijn tijdgenoot en hooger geplaatste mede-arbeider in Zuid-Frankrijk, de jonge vader der Dominikanen; voortgekomen uit het volk, steeg hij, zonder genie, door zijne gaven en zijne bruikbaarheid, in de kerkelijke hiërarchie tot op één na den hoogsten rang, en gaf in een merkwaardig tijdvak, rijk aan merkwaardige mannen, zijne standgenooten en ambtsbroeders het bemoedigend voorbeeld eener schitterende carrière.Ga naar voetnoot1 In de volgende bladzijden zullen wij Meester Olivier | |
[pagina 14]
| |
slechts in zoover kunnen herdenken als door hem een werkzaam aandeel in den kruistogt van 1217 genomen, en hij als heraut dier onderneming in de provincien Friesland en Groningen opgetreden is; tevens de buurt van ons land, uit welke voor de kennis van het tijdvak onze beste nationale bronnen afkomstig zijn. Wij werpen dan meteen een blik op den zedelijken toestand in het algemeen, en trachten ons rekenschap te geven van zijne wording. |
|