Het land van Rembrand
(1882-1884)–Cd. Busken Huet– AuteursrechtvrijStudiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk. Dertiende eeuw. - Olivier van Keulen.I [Inleiding]Ik stel mij voor, als inleiding tot deze studien over de nederlandsche beschaving in de 17de eeuw, een klein getal belangwekkende toestanden en merkwaardige personen uit de 13de, 14de, 15de en 16de eeuw te schilderen. Hetgeen volgen moet mag niet in de lucht schijnen te zweven. Eene bijzondere geschiedenis onzer beschaving, afgeperkt binnen de grenzen van één tijdvak (1572-1713) kan geschreven worden; eene algemeene, die ook den nieuweren tijd, de 18de eeuw zelve, en de midden-eeuwen omvatten zou, niet. Hoe verder wij in de vergelijkende geschiedenis van Europa en Nederland teruggaan, des te levendiger leeren wij beseffen dat ons volk, naar de aan het boerebedrijf ontleende uitdrukking van | |
[pagina 2]
| |
een vaderlandsch dichter, langer dan anderen bleef liggen slapen op den akker, en de hand eerst aan den ploeg bragt toen de zon reeds betrekkelijk hoog aan den hemel stond. De bakermat der middeneeuwsche monniks-orde, die aan de beschaving der volken van noordelijk Oud-Europa zoo krachtig heeft medegewerkt, werd niet in Nederland gespreid: de Heilige Benediktus en paus Gregorius de Groote waren Italianen. Vroegtijdig bezaten wij eene afdeeling van het Duitsche Huis, en stichtingen der Tempelridders gelijk der Heeren van Sint Jan; doch geen der drie groote militaire orden is in Nederland ontstaan of door Nederlanders in het leven geroepen. Aan de kruistogten zijn wij eerst zelfstandig gaan mededoen, toen het reeds beslist was dat zij niet tot een praktisch doel konden leiden. De namen der middeneeuwsche denkers, half theologen, half wijsgeeren, Johannes Erigena, Anselmus van Canterbury, Abélard, Bernard van Clairvaux, Thomas van Aquino, Duns Scot, hebben geen van allen een voor nederlandsche ooren gemeenzamen klank. Het christendom ontvingen wij pasklaar uit Engeland, nadat het sedert meer dan eene eeuw, door den geloofsijver der benediktijnen, onder de Angelsaksers tot aanzien gekomen was. Gedurende driehonderd jaren heeft de leergierige nederlandsche jongelingschap buitenlandsche universiteiten moeten bezoeken, omdat eerst in 1426, toch nog honderd vijftig jaren vóór de leidsche of de utrechtsche, de hoogeschool van Leuven gesticht werd. De oudste friesche wetten gaan niet verder terug dan tot 800, het oudste hollandsche regtsboek niet verder | |
[pagina 3]
| |
dan tot 1400. Vóór Karel V of Filips van Bourgondie heeft over Nederland geen vorst van beteekenis geregeerd; hebben wij geen generaals of admiralen van den eersten rang voortgebragt; geen kolonien bezeten; en Willem de Zwijger, de stichter van de Republiek der Vereenigde-Nederlanden, was een vreemdeling. In het ontdekken van Amerika zijn de Genuezen ons voorgeweest; in het vinden der waterwegen naar het Oosten de Portugezen; in het vinden der gothiek de Franschen, der schilderkunst de Vlamingen, der boekdrukkunst de Duitschers; gelijk van de stoomschepen, de spoorwegen, den telegraaf, het gas, de elektriciteit, de Amerikanen en de Engelschen. Toen in Nederland de renaissance is gaan bloeijen, was zij in Italie reeds uitgebloeid, en geen der voornaamste kerkhervormers was een landgenoot van ons. De Zeven-Provincien waren eene herhaling der italiaansche en vlaamsche handelsrepublieken van twee- of driehonderd jaren te voren; Amsterdam eene herhaling van Venetie, van Brugge, Gent, en Antwerpen. Het beginsel der konstitutionele staatsinstellingen ontkiemde in Engeland; niet bij ons. Engeland en Frankrijk gaven den stoot aan de wijsbegeerte der 18de eeuw; Duitschland aan de onafhankelijke wetenschap der 19de. Engeland kon zijne koloniale politiek vernieuwen; wij niet. Van de fransche omwentelingen van 1789, 1830, 1848, waren wij de bestrijders of de dupe, niet de bewerkers of de medewerkers. Een getrouwen spiegel dier afhankelijkheid ten aanzien van het buitenland vormt onze letterkunde, welke ook in haar hoogsten bloeitijd grootendeels van navolging leefde. | |
[pagina 4]
| |
Ons vaderland, in één woord, heeft in de 17de eeuw een groot aantal buitengewone personen voortgebragt, uitmuntend op allerlei gebied, den handel, de wetenschap, de kunst, de letteren, de politiek, het militaire; maar noch toen, noch daarvóór, hoewel ook in de 15de en de 16de eeuw sommigen onzer landgenooten zich in hooge mate onderscheiden hebben, is ons volk een europeesch kultuurvolk geweest, als de Duitschers zeggen. Eene algemeene geschiedenis onzer beschaving kan niet geschreven worden, omdat de nederlandsche bronnen slechts afgeleide bronnen zijn, en wij, onder het opklimmen naar de eerste beginselen, die beslissen omtrent hetgeen er in eene natie zit of nog niet zit, steeds bij andere volken aanlanden. Met des te meer regt houden wij dat ééne tijdperk in eere, hetwelk wij gewoon zijn als onzen heldetijd te beschouwen. Uit de hun aangeboren vadzigheid, hunne onverschilligheid omtrent de openbare zaak, hunne neiging een onbekommerd en zelfzuchtig leven van huiselijken vrede en persoonlijke welvaart te leiden, hebben in 1572 de Nederlanders zich krachtig opgeheven. Zonder invloed te gaan uitoefenen op den loop der gebeurtenissen in Europa, zonder zelfs toen hun defensieven aanleg te verloochenen, vormden zij in dat tijdperk een klassiek geheel, de aandacht van iederen historieschrijver waardig. De zucht, het nieuwe staatsgebouw te beschermen en te onderhouden, prikkelde toen ons volk, in verband met de ongunst van grondgesteldheid en klimaat, ver van huis de ontbrekende middelen te gaan zoeken, in Oost en West. Meer en meer werd Nederland eene handeldrijvende natie, die | |
[pagina 5]
| |
als koloniale mogendheid de Portugezen in den maleischen Archipel opvolgde, de Engelschen verhinderde er zich meester te maken van den alleenhandel, er tusschen zich en de Spanjaarden het vredes-traktaat van Munster stelde. De taal, te voren één met het vlaamsch en met uitingen van het duitsch, vormde zich tot een zelfstandig idioom, bragt eene afzonderlijke klasse van dichters en prozaschrijvers voort, en stichtte in eene eigen overzetting van den bijbel zich een nationaal gedenkteeken. De beoefening van sommige wetenschappen (de gereformeerde theologie, de geschiedenis, de fysica, de medicijnen, het oostersch, vooral het volkenregt, de filologie, en de metafysica) nam eene wetgevende vlugt. Er waren in Europa geen verstandiger vorsten, schranderder diplomaten, wetenschappelijker veldheeren, geoefender staatslieden, bekwamer admiralen of kolonie-bestuurders, dan de nederlandsche van toen. De schilderkunst zette al dit bijzondere de kroon op, en bewaarde voor de nakomelingschap, in de lijnen en de kleuren eener nationale school, die eervolle herinneringen. Een goed denkbeeld van dit buitengewone, deels in tegenstelling met den landaard, deels als de gelukkigste openbaring van dezen, geeft ons Erasmus, wanneer hij, onkundig van den sprong dien zijne landgenooten eene halve eeuw later zullen gaan nemen, in zijne Adagia hun een afzonderlijk klein opstel wijdt.Ga naar voetnoot1 Aan hem bovenal dacht ik zooeven, gewagend van buitengewone Nederlanders uit de 16de eeuw; en aanstonds is zijn beeld | |
[pagina 6]
| |
voor 's lezers geest moeten rijzen, toen ik herinnerde dat Nederland zoomin Luther, als Kalvijn of Zwingli voortgebragt heeft. Naar mijne meening althans hebben wij bij de regeling van het lot, die ons Erasmus schonk, meer gewonnen dan verloren. Erasmus' artikel over Nederland (zijn dagbladartikel zou men het kunnen noemen; want die plaats hebben de vierduizend en zooveel honderd Adagia ingenomen in een tijd, toen er voor buitengewone geesten met une idée par jour nog geen andere middelen van publiciteit bestonden) is geschreven naar aanleiding van een onbeleefd woord over de oude Batavieren, in een epigram van Martialis.Ga naar voetnoot1 Ik teeken daaruit alleen aan, dat de romeinsche dichter een straatkennis, dien hij sprekend invoert, de minachtende uitdrukking bataafsche ooren laat bezigen, als een kort begrip van alle wanbeschaving en onbevattelijkheid. Schrijvend voor een europeesch publiek dat Martialis las en blindelings bewonderde, neemt Erasmus al dan niet voor de leus dit zeggen ernstig op; vereenzelvigt de Nederlanders van 1520 of 1525 met de Batavieren van weleer, kiest hunne partij, en vraagt het woord voor een persoonlijk feit. ‘Toegegeven dat er thans, gelijk voorheen, bataafsche ooren bestaan,’ zegt hij, ‘dan strekt de door Martialis berispte rusticiteit den Nederlanders niet tot schande (de Spartanen en de Romeinen waren oudtijds óók rustiek), maar tot eer. Het is eene deugd, door de dubbelzinnige geestigheden van sommige epigrammen-dichters niet bekoord te worden. | |
[pagina 7]
| |
‘Voor het overige zijn de Nederlanders zoo weinig ruw, dat, te oordeelen naar hun huiselijk leven, geen ander volk meer neiging tot welwillendheid of voorkomendheid, minder aanleg voor woestheid of wreedheid vertoont. Zij dragen het hart op de tong, kruipen noch veinzen, en hebben geen enkele voorname ondeugd; dan alleen, misschien, dat zij een weinig verslaafd zijn aan het tafelgenot. ‘Doch zelfs dit laat zich verklaren. Zij leven te midden van een ongeloofelijken overvloed van zaken, die de zucht tot zelfvertroeteling plegen te prikkelen. Alles wordt gemakkelijk bij hen ingevoerd. Zij wonen aan de monden van twee voorname rivieren, de Maas en den Rijn, en een gedeelte van hun land grenst aan zee. Daarbij is de bodem uiterst vruchtbaar, alom doorsneden van bevaarbare en vischrijke wateren, en ruim voorzien van kostelijke weilanden. Moerassen en bosschen leveren een onuitputtelijken voorraad gevogelte. ‘Geen ander land telt, verspreid over dezelfde oppervlakte, een zoo groot aantal steden; die wel is waar zich niet door buitengewonen omvang onderscheiden, maar verwonderlijk goed bestuurd worden. ‘Kooplieden, die meer dan de halve wereld doorkruisten, erkennen dat er slechts één Holland is, wat netheid van huisraad betreft. ‘Nergens elders vindt men een grooter aantal geesten van middelbare ontwikkeling. Zoo slechts enkelen onder hen tot de kennis eener fijnere, met name der antieke beschaving doordringen, dan ligt dit hieraan dat zij te zeer van een gemakkelijk leven houden; | |
[pagina 8]
| |
dan wel, dat zij hooger waarde hechten aan veel deugd, dan aan veel vernuft. Want door verschillende voorbeelden kan gestaafd worden, dat het genie hun niet ontzegd is.’ Het overkwam Erasmus niet alle dagen, zoo heusch over zijne landgenooten te oordeelen. Zelfs schijnt het somtijds alsof hij voor zijne rotterdamsche afkomst zich geschaamd heeft, en zijne medeburgers, toen nog geen ingezetenen van de tweede koopstad eener onafhankelijke en vermogende republiek, dit natuurlijk vonden. Des te treffender kontrasteert zijne voorstelling in de Adagia met hetgeen Nederland niet lang daarna te aanschouwen gaf: een geslacht met eene hartstogtelijk beminde overtuiging; gereed, daarvoor goed en bloed te offeren; gehecht aan den nationalen bodem, maar nog meer aan de zegepraal eener zaak; niet op- of ondergaand in eten en drinken; in zindelijkheid en huishoudelijkheid. Het door Erasmus ontworpen natuurgetrouw beeld gelijkt eene slof of kamermuil der 16de eeuw, waar, in de 17de, de Nederlanders onverwachts zijn komen uitschieten. Ik wensch aan te toonen dat, zij het met ruime tusschenpoozen, ook daarvóór meer dan eens ons volk van hartstogt geblaakt (van te veel hartstogt zelfs), van geestdrift gegloeid, met zijne geheele ziel aan iets goeds en edels zich overgegeven, voor een hooger doel geleefd, voor het veroveren van ware beschaving zich offers getroost heeft. De oudste tijden, tijden waarvan geen andere nationale gedenkteekenen dan steenblokken, bouwvallen, legenden of latijnsche giftbrieven zijn overgebleven, | |
[pagina 9]
| |
laten wij nagenoeg rusten, en beginnen met de 13de eeuw. Ons uitgangspunt nemen wij in het hart der kruistogten omdat, bij ontstentenis van eene nationale architektuur, een nationaal regt, eene nationale wetenschap, of instellingen welke van die der ons omringende volken verschilden, evenwel uit dat tijdperk de aanvang der nederlandsche letteren, en de oudste bekende nederlandsche zeevaart dagteekent: de togt naar Damiate.Ga naar voetnoot1 Omstreeks het jaar 1200 bezitten wij eene taal, eene vloot, eene dynastie, eene geestelijkheid, een adel, de beginselen van een burgerstand; nemen zelfstandig deel aan eene europesche expeditie, en doen om zoo te zeggen onze intrede in de wereld. Omstreeks 1200 hebben wij, voor het laatst verzinlijkt door het wapen dat bij het veroveren der egyptische stad een jonge Nederlander zwaaide, onze vlegeljaren achter den rug; en het schijnt billijk, eerst daarna onze geschiedenis te laten aanvangen. |