| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Waar de naam van Herkenrode's abdij nog aan de taal van Kempenland
herinnert, maar het landschap reeds begint aan te duiden dat men de Maas en de
bergen nadert, daar ligt, tusschen Hasselt en Luik,
aan den voet van een heuvel, op wiens top men de bouwvallen eener
middeneeuwsche burgt onderscheidt, de kleine stad Los, door het landvolk
Loon genoemd. Geen spoorweg verbindt het plaatsje met de bewoonde
wereld. Eenzaam en verlaten, leidt het een kwijnend bestaan. Ook Luikerland
heeft zijne doode steden.
Belangwekkend is Loon door zijne heugenissen uit het verleden. In de
16de eeuw, toen de bisschoppen van Luik met geweld de hervorming uit hunne
landen weerden, kwam uit Loon de stamvader der Vossiussen, na te
Heidelberg gestudeerd te hebben, zich nederzetten te
Leiden en sterven te Dordrecht. Het voormalig
graafschap vormde toen sedert lang een onderdeel van het bisdom.
Die verhuizingen zijn voor de Zuidelijke Nederlanden een beslissend
verlies geweest. Belgie zou onder Spanje, onder Oostenrijk, onder Frankrijk,
niet gezonken zijn tot het peil, waarop het in de eerste jaren onzer eeuw zich
bevond, indien
Karel V en Filips
II niet begonnen waren, de belijdenis van het katholicisme in alles op
den voorgrond te stellen. Slechts een gering aantal buitengewone mannen kon op
die wijze den vaderlandschen grond | |
| |
blijven liefhebben. Ten
laatste was de kunst het eenig gebied, waar de gedachte zich vrij kon uiten.
Zonder
Rubens en zijne school, zou Belgie
gedurende drie eeuwen in niets uitgemunt hebben. De onafhankelijke
godsdienstige overtuiging, de republikeinsche gezindheid, de wetenschap en de
letteren, de nijverheid en de handel, alles ontweek een vaderland, waar de
burgers voortdurend tusschen hun geweten en het dagelijksch brood geplaatst
werden.
Regeerders moesten begrijpen, dat zij niet slechts op die wijze de
vrije ontwikkeling van den menschelijken aanleg in den weg staan, - toch bij
volken met eene eigen levenskracht een onbegonnen werk, - maar niemand van die
staatkunde voordeel trekt, behalve de tegenpartij. Het land, waar
Erasmus een opvolger in Lipsius vond,
Mercator roem behaalde, Vivès en
Van Helmont zich staande konden
houden, Plantyn den polyglotten-bijbel,
Moretus de werken van
Ortelius drukte, had bewoonbaar moeten blijven voor de Vossiussen,
voor Plancius, voor
Heinsius, voor
Van Baerle, voor
Stevyn, voor
Zevecote. Het vernuft wordt nooit
straffeloos gebannen. Kan de landgenoot het niet verduren, dan onttrekt het
zich aan de algemeene zaak, en gaat krachten geven aan den vreemdeling en
mededinger.
Nog veel verder dan de 16de eeuw gaan de herinneringen van
Borcht-Loon terug, dus genoemd in onderscheiding der stad. Uit de vensters van
dit kasteel heeft gravin
Ada van Holland, gedurende de tien, of
twaalf laatste jaren van haar kort en mistroostig leven, den omtrek ingestaard.
De abdij van Herkenrode bewaart haar grafsteen, tegelijk dien van
haar echtgenoot.
Een jong schilder, die aan kennis van het tijdvak gevoel voor het
tragische paarde, kon met deze geschiedenis roem behalen. Beurtelings liefelijk
en aandoenlijk, zouden de tafereelen elkander opvolgen. De Zusters: twee
schoone aankomende meisjes uit het jaar 1200, dochters van den graaf van
Holland, wandelend in den kloostertuin van Rijnsburg. Aleid
verhaalt aan Ada, dat hertog
Otto van Gelder, omdat zij de oudste is,
haar ten huwlijk heeft gevraagd voor zijn zoon Hendrik. Des te beter, denkt
Ada, dan doe ik niemand verdriet door abdis te worden! Ada te Dordrecht, bij
het sterfbed van haar vader: Hendrik en Aleid slapen te | |
| |
Rijnsburg in het graf; de moeder wil voor haar eenig overgebleven kind het
graafschap redden; terwijl de priesters nog liggen te bidden naast vaders lijk,
wordt Ada getrouwd met graaf
Lodewijk van Loon. Ada op Texel:
van moeder en echtgenoot verlaten, is zij door haar oom gevangen genomen en zal
naar Engeland gevoerd worden, nog geen maand gehuwd. Ada aan het engelsche
Hof: in den Tower van Londen leeft zij, omringd door al de personen uit
Shakespeare's historiespel: den wreeden koning Jan, de heerschzuchtige
koningin-moeder Eleanor, de hartstogtelijke lady Constance, Arthur van
Bretagne, Hubert de Burgh. Ada en Blondeau de Nesle: de grijze
schildknaap van Richard Leeuwenhart geeft haar les in de muziek. Ada en
Lodewijk: de graaf van Loon komt zijne gemalin uit Engeland afhalen.
Lodewijks uiteinde: door vergif waanzinnig geworden, weert de graaf
zijne jonge vrouw uit de sterfkamer, valt de waarzegster Christine te voet, en
belijdt haar zijne zonden. Ada op den burgt: Lodewijks kinderlooze
weduwe zit bij het venster van haar kasteel in Luikerland; haar hart
ondervraagt het lot, en vindt geen antwoord; speelbal der staatszucht geworden,
wenscht zij de dagen harer jeugd terug, toen zij met zuster Aleid te Rijnsburg
in den tuin speelde.
Over de Van Eycken sprekend heb ik
Jan van Beijeren herdacht, die,
prinsbisschop van Luik, op soortgelijke wijze in de lotgevallen van gravin
Jakoba greep, als graaf Willem, twee honderd jaren te voren, in die van gravin
Ada gedaan had. Van die oudste tijden is in het tegenwoordig Luik
niets meer te zien, de oudste kerkgebouwen uitgezonderd. De plundering, aan
welke
Karel de Stoute in 1468 de stad prijsgaf,
heeft de middeneeuwsche overblijfselen als weggevaagd. Het prinsbisschoppelijk
paleis werd eerst in 1508 aangevangen, in 1540 voltooid. Ook hier zijn de
Belgen in de laatste jaren krachtig aan het restaureren gegaan. Thans paleis
van Justitie, vormt de voormalige residentie der luiksche kerkvorsten een der
schoonste gedenkteekenen van het land.
In zijne studie over
Andries Bourlette laat
Bakhuizen van den Brink ons een blik
werpen in de luiksche geschiedenis van 1568. Men staat daar in het hart van
Willem van Oranje's eersten | |
| |
grooten strijd met Alva. Luik, hoewel
onafhankelijk van Spanje, schaart zich aan Alva's zijde. De instellingen des
lands gedogen niet, dat het beginsel der hervorming toegelaten worde. Het aan
te nemen zou tot zelfontbinding leiden. Bisschop van Groesbeek beschouwt den
prins van Oranje als een persoonlijk vijand van zijn gezag. Elk Luikenaar, die
het met den prins houdt, maakt in zijne oogen zich aan landverraad schuldig.
Van daar het tragische in Bourlette's lotgevallen. Als Luikenaar, die Luik aan
den prins van Oranje wilde overleveren, verdiende Bourlette te sterven; gelijk
de prins, zou men zeggen, die zulke werktuigen bezigde, niet verdiende te
overwinnen. Maar Bourlette's denkwijze was niet een dier stelsels, welke het
van den menschelijken wil afhangt, los te laten of vast te blijven houden.
Vrijdenker der 16de eeuw, behoorde hij tot een geslacht van buitengewone
mannen, in wier schatting de algemeene zaak vóór het vaderland
ging. Hij scheen zich zelven toe, aan eene hoogere wet te gehoorzamen, toen hij
de belangen van zijn wettigen meester verried. Telkens als in de geschiedenis
tijdperken van algemeene spanning voorkomen, herhaalt zich dit verschijnsel.
Elke revolutionaire eeuw ziet onschuldig bloed vloeijen. En altijd is dit bloed
van het edelste. Dat Bourlette door zijne afkomst, zijne opvoeding, zijne
ambten, aanspraak had op eene eervolle plaats onder de aanzienlijken in
Zuid-Nederland, was tevens eene der redenen waarom hij opgehangen werd.
Een der onmiddellijke voorgangers van
Gerard van Groesbeek was het, Erard van der Marck, die het paleis van 1540 liet bouwen,
welks aanblik, in overeenstemming met het tijdvak, het karakter eener gothiek
vertoont, welke slechts op de gelegenheid wacht renaissance te worden. De muren
zijn van metselwerk: rood, afgezet met arduinsteen. De kroon van het gebouw
wordt door het binnenplein gespannen, waar zestig kolommen de vier zijden van
een op den grond rustenden zuilengang dragen. De bogen zyn wijd, in moorschen
trant. Moorsch zijn ook de versierselen der kolommen. Als maker van dit
fantastisch beeldhouwwerk - bloemen, bladen, en figuren, tot kapitelen
verbonden - wordt een Luikenaar genoemd,
François Borset.
Ofschoon Luik geen eigen hoofdstuk in de geschiedenis der
| |
| |
zuidnederlandsche kunst vult, heeft het in bisschop Van der Marck
een uitnemend voorstander bezeten. Aan hem dankt de stad haar schoon paleis.
Door hem ook zou zij, had de dood zijne plannen niet verijdeld, onder het
bestuur van
Lambert Lombard eene blijvende
kunstakademie hebben zien ontstaan.
Van Mander, die nooit de gelegenheid
verzuimt zijn stijl met mythologische beelden te versieren, zegt van Lambert
Lombard dat hij ‘een kloek en verstandig meester was in de kunsten van
schilderen, metselrijen, en perspectieven’; niet alleen ‘weerdig te
gedenken om zijn uitnemendheid in de kunst’, maar ook ‘omdat hij is
geweest, gelijk als verteld wordt van Chiron, een meester, of
voedsterheer der helden, of dat hij zulke voedsterlingen of zuigkinderen heeft
opgebragt, als daar zijn geweest
Frans Floris, Willem
Keye,
Hubrecht Goltzius, en meer anderen, die
naamwaardig zijn, en hem zijn gerucht eerlijk vermeerderen.’ Werkelijk
kwam Lambert Lombard, nadat bisschop Van der Marck hem in de gelegenheid had
gesteld Holland, Duitschland, Frankrijk en Italie te bezoeken, zich in zijne
geboorteplaats nederzetten, en opende hij daar eene school, waaruit
onderscheiden voorname meesters voortgekomen zijn. De bisschop echter leefde
toen niet meer. Lombard zelf stierf twee jaren vóór het uitbreken
der oneenigheden, die Bourlette op het schavot bragten.
In het portaal der Jakobskerk te Luik, in 1558 uitgevoerd, leeft de
herinnering van Lombard's talent. In de nabijheid bouwde hij voor een vermogend
partikulier een woonhuis, verdwenen in 1829. Beiden vielen zoozeer in den smaak
der tijdgenooten, dat dezen het bejammerden de bisschoppelijke stede toen reeds
voltooid te zien. Zij vonden het paleis te gothisch. Lombard, zeiden zij, had
uit Italie andere en betere modellen medegebragt. Van Mander maakt zich tot
echo dier gevoelens, wanneer hij zegt: ‘Lambert Lombardus heeft ook
Italie en Room bezocht, van waar hij niet ijdel noch ledig weder is gekeerd,
maar is daar, in zijnen bergigen hoek lands van Luik, een vader van onze
kunst geworden, die de rouwe en plompe barbarische wijze weggenomen, en de
regte schoone antieksche in de plaats opgerigt en te voorschijn gebragt
heeft.’
Ons schoonheidsgevoel maakt die onderscheiding niet. Wij
be- | |
| |
wonderen én het portaal der Jakobskerk, én het
paleis. Alleen zien wij op nieuw uit dit voorbeeld hoe krachtig in die dagen,
te midden van godsdienst- en burger-oorlogen, de kunst bloeide. Pas heeft de
eene bouwstijl een blijvend gedenkteeken voltooid, of onder den invloed van
nieuwe denkbeelden wordt op nieuwe vormen gepeinsd, nog volmaakter dan de
vorige. Mogelijk ook beoordeelen wij het tragische der toenmalige tijden te
zeer naar ons zelven, en zouden wij de daarmede zamengegane belangstelling in
de kunsten natuurlijker vinden, zoo wij ons gemakkelijker in den toestand van
een vroeger geslacht wisten te verplaatsen. De Luikenaren van 1568 hebben het
uiteinde van
Andries Bourlette, daar houd ik het voor,
minder deerniswaardig gevonden dan wij. Pijnbank en galg waren toen zulke
schrikbeelden nog niet. Men kwam om in een politieken orkaan, gelijk thans bij
eene spoorwegramp of eene schipbreuk. Een man als
Lambert Lombard, een wijsgeer, een
dichter, een kunstenaar, naijverig op zijne vrijheid, geen hoveling, geen
oogendienaar, vlijtig en onbaatzuchtig, goed echtgenoot en goed vader; zulk een
man heeft in dezelfde stad, denzelfden tijd, rustig zijn werk verrigt,
schilderend, huizen en kerken bouwend, ontwerpen afleverend, leerlingen
vormend, alsof er noch hertog van Alva, noch prins van Oranje in de wereld
ware.
Een soortgelijke type is ook
Hans Vredeman, bijgenaamd De Vries.
Ofschoon twintig jaren later geboren en veel ouder geworden, noem ik hem in
één adem met Lombard. Beiden zijn schilders geweest die oog
hadden voor architektuur, en aan hunne italiaansche herinneringen eene
onuitputtelijke bezieling ontleenden. Een gedichtje van
De Vries werd reeds door mij aangehaald.
Ten spijt van de ongunst der tijden werkt hij, reizend en trekkend, gedurende
veertig jaren aan een boek over de bouwkunst. Geheele bundels plaatwerken,
betrekking hebbend op zijn vak, worden tusschentijds door hem uitgegeven. Zijn
vader is artillerist geweest te Leeuwarden, onder een generaal van
Karel V. Die generaal wordt een
beschermer. Hans gaat leeren schilderen te Antwerpen, waar hij
triomfbogen helpt oprigten voor
Filips II. Een zoon van zijn generaal ziet
zich tot bisschop van Utrecht verheffen: dit lokt Hans naar het Sticht. Hij
bekomt aanbevelin- | |
| |
gen voor den graaf van Mansfeld, voor den
kardinaal Granvelle, en keert daarmede naar Antwerpen en Brussel terug. Nu
ontwaakt in hem een talent voor ‘metselrijen’, hetwelk hem eerlang
in geheel Europa vermaard zal maken. De
prins van Oranje wordt dupe van een
perspektief, door
De Vries, in de woning van een vermogend
partikulier te Antwerpen, geschilderd op een blinden muur. Wanneer de hertog
van
Alva het te bont begint te maken, gaat de
kunstenaar een paar jaren te Aken wonen, een jaar te
Luik. Weder te Brussel gekomen, schildert hij voor
den tresorier
Aert Molckeman een zomerhuis in
perspektief, met eene kwanswijs openstaande deur. Het werk is zoo goed
uitgevoerd, dat wanneer
Pieter Breugel, bij afwezigheid van De
Vries, het komt bezigtigen, hij de penseelen grijpt en om den hoek der deur een
vlaamschen boer schildert, met eene vlaamsche boerin in de kluiven. De geheele
stad lacht. Na de inneming door
Parma neemt meester Hans den wandelstaf
weder op. Hij komt te Brunswijk, te Frankfort, te
Hamburg, te Dantzig, bij den keizer te
Praag, waar hij een zijner zonen aan het werk vindt. Overal
schildert hij perspektieven, verfraait woningen, dekoreert paleizen, teekent
modellen voor schoone meubelen, wordt de uitvinder van den artistieken comfort.
Intusschen zijn zijne jaren geklommen, en komt hij zich te
Amsterdam nederzetten. Aan de opregtheid van zijn overgaan tot de
gereformeerde religie valt niet te twijfelen; maar de kern van zijn wezen vindt
men er niet door aangedaan. Heeft hij eene vergeefsche reis naar Den
Haag ondernomen, in de hoop dat
prins Maurits hem een leerstoel te
Leiden bezorgen zal, hij keert naar Hamburg terug en gaat voort,
werken over de bouwkunst te schrijven. Zoo teregt heeft hij gevoeld, een
kunstenaar van den echten stempel te zijn en eene toekomst te hebben, dat in
1877 te Brussel de werken van Hans de Vries en zijn zoon, door de fotografie
gereproduceerd, als kostbare overblijfselen uit een tijdvak van smaak en
opgewekten schoonheidszin, op nieuw het licht hebben gezien.
Gedurende de tweede helft der 17de eeuw heeft Luik één
schilder van naam voortgebragt. Doch
Gerard Lairesse is op zoo jeugdigen
leeftijd zich te Amsterdam gaan nederzetten, dat hij meer aan Holland dan aan
Belgie behoort; gelijk zijn talent hem | |
| |
meer onder de Franschen
(Poussin,
Lebrun,
Lesueur) dan onder de Vlamingen doet tellen. In de kathedraal te
Luik wordt zijn aandenken door eene Hemelvaart van Maria, in het
stadsmuzeum door eene Hellevaart van Orfeus en door een Gelasterden
Apelles bewaard.
Het tegenwoordig Luik is eene stad met meer dan 100,000 inwoners,
schilderachtig aan de zamenvloeijing van Maas en Ourthe gelegen. Evenals
Antwerpen en Brussel, doet men haar eene groote
uitbreidingskuur ondergaan. Haar Square d'Avroy is het schoonste van Belgie.
Haar schouwburg gelijkt een paleis. Een standbeeld van
Grétry, vóór het
theater geplaatst, schijnt aan te duiden dat de luiksche hartstogten van
middeneeuwen en renaissancetijd, onder den invloed van zachter zeden, tot
bedaren gekomen zijn. Evenals Gent, bezit Luik eene universiteit.
In de plaats der hollandsche hoogleeraren van weleer, belast met het
onderwijzen hunner moedertaal aan eene jongelingschap welke hen niet verstaan
kon, zijn franschsprekende Belgen gekomen. Nu en dan wordt een goed hollandsch
boek door dezen in het fransch vertaald. Een Luikenaar der 16de eeuw zou moeite
hebben, in de bewoners der ordelijke, bloeijende, hedendaagsche stad, zijne
nazaten te herkennen. Nogtans bestaat er geen ander verschil, dan dat de
spreekwoordelijke energie der Walen een nieuwen uitweg gevonden heeft. De
wapensmeden der burgeroorlogen veranderden in geweermakers en geschutgieters
voor de europesche markt. De huursoldaten werden mijnwerkers, en wonnen bij den
ruil. Onder den rook van Luik heeft zich te Seraing eene nieuwe
stad gevormd, waar het ijzer, het staal, en de kolen vuurs, in plaats van den
medemensch te verdelgen, de rijkdomverschaffende nijverheid aan gewrichten en
scharnieren helpen. ‘Approchez!’ heet het in
Potvin's
Belgique:
Approchez! Le sol est de braise!
Quel est ce lointain ouragan?
Feu central, est-ce ta fournaise?
Quelle révolte agite un peuple, dans ce camp?
Est-ce un nouveau quatre-vingt-treize?
Entrez! - On recule, ébloui!
Brasier d'enfer! bruit inouï!
| |
| |
Les forges, les soufflets aux gigantesques
ailes,
Les rafales de vents, les trombes d'étincelles,
Les torrents de fumée et les langues de feu,
Les marteaux cadencés, les balanciers en jeu,
Le waggon qui vole et passe,
La grue et le moulin, les railways, les canaux,
Le laminoir, le gaz, la scie et les fourneaux,
Tout grince, siffle, menace,
Gronde, foudroie et retentit,
Dévore le temps et l'espace,
Va, vient, court, vole, bondit!
On dirait, sous le feu que la tempête chasse,
Une ville qui s'engloutit.
Van het terras der kazerne Saint-Laurent heeft de reiziger een
schoon uitzigt. Aan zijne voeten de stad, met de vele menschen, de vele
wateren, de vele bruggen, de vele kerken. Aan den horizont, de bedrijvige
vallei, van drie rivieren doorsneden. Ginds het gebergte. ‘Dahin!
Dahin!’
Er is een Spa van den tegenwoordigen tijd; een van alle
tijden; en een der 18de eeuw; toen Luik nog niet aan Belgie
behoorde. Dit laatste Spa leeft alleen voort in de boeken onzer grootvaders en
overgrootvaders. De
prins De Ligne heeft er een tafereel van
opgehangen, dat menigeen van het bezoeken eener badplaats genezen zou, zoo men
badplaatsen enkel bezocht ter wille van speelbanken, koncerten, toiletten, en
bals. Laat ons aannemen dat het tooneel in den zomer van 1780 valt. De wateren
van Pouhon en Géronstère hebben sedert geen verandering
ondergaan. Mogelijk is ook de groote Redoute-zaal nog dezelfde als toen:
‘J'arrive dans une grande salle où je vois des manchots
faire les beaux bras, des boiteux faire la belle jambe; des noms, des titres et
des visages ridicules; des animaux amphibies de l'Église ou du monde
sauter ou courir une colonne anglaise; des milords hypocondres se promener
tristement; des filles de Paris entrer avec de grands éclats de rire,
pour qu'on les croie aimables ou à leur aise, mais espérant par
là le devenir; des jeunes gens de tous les pays, se croyant et faisant
les Anglais, parlant les dents serrées et mis en palefreniers, cheveux
ronds, noirs et crasseux, et deux barbes de juif qui enferment de sales
oreilles; | |
| |
des évêques français, avec leurs
nièces; un accoucheur, avec l'ordre de Saint-Michel; un dentiste, avec
celui de l'Éperon; des maîtres à danser ou à
chanter, avec l'uniforme de major russe; des Italiens avec celui de colonel au
service de Pologne, promenant de jeunes ours de ce pays-là; des
Hollandais cherchant dans les gazettes les cours du change; trente soi-disant
chevaliers de Malte; des cordons de toutes couleurs, de droite et de gauche et
à la boutonnière, des plaques de toutes les formes, grandeurs, et
des deux côtés; cinquante chevaliers de Saint-Louis; de vieilles
duchesses revenant de la promenade, avec un grand bâton à la
Vendôme et trois doigts de blanc et de rouge; des visages atroces et
soupçonneux au milieu d'une montagne de ducats, dévorant tous
ceux qu'on mettait en tremblant sur un grand tapis vert; un ou deux
Électeurs habillés en chasseurs, petit galon d'or et couteau de
chasse; quelques princes incognito, qui ne feraient pas plus d'effet sous leur
vrai nom; quelques vieux généraux et officiers, retirés
pour des blessures qu'ils n'ont jamais eues; quelques princesses russes, avec
leurs médecins; et palatines ou castellanes, avec leur jeune
aumônier; des Américains; des bourgmestres de tous les environs;
des échappés de toutes les prisons de l'Europe; des charlatans de
tous les genres; des avanturiers de toutes les espèces; des abbés
de tous les pays; quelques pauvres prêtres hibernois, précepteurs
de jeunes Liégeois; quelques archevêques anglais, avec leurs
femmes; vingt malades qui dansent comme des perdus pour leur santé;
quarante amants, ou qui font semblant de l'être, suant et s'agitant; et
soixante valseuses, avec plus ou moins de beauté et d'innocence,
d'adresse et de coquetterie, de modestie et de volupté.
Tout cela s'appelait un déjeuner dansant. Le bruit, le
bourdonnement des conversations, le tapage de la musique, la monotonie
enivrante de la valse, le passage et repassage des oisifs, les
blasphèmes des joueurs, les sanglots des joueuses, et la lassitude de
cette lanterne magique, me firent sortir de la salle. Dans l'instant, je suis
culbuté par une course anglaise sur un mauvais pavé; je me
ramasse; j'évite de l'être par une vingtaine de polissons, grands
et petits seigneurs, au galop sur de petits | |
| |
chevaux qu'on appelle
des escalins. Je m'assieds, et je vois quelques buveurs d'eau compter
régulièrement leurs verres et leurs pas, et s'applaudir,
cependant un peu tristement, des progrès de leur estomac. Quelques
femmes viennent les joindre; j'écoute. - Les eaux vous passent-elles,
madame? dit un vieux président. - Oui, monsieur, depuis hier,
répond celle- là. - Votre Excellence commence-t-elle à
digérer? ? dit-elle à un ministre d'une cour
ecclésiastique. - J'aurai l'honneur de répondre à Votre
Excellence, dit celui-ci, que je transpire depuis huit heures du soir
jusqu'à dix, et que je sue tout à fait depuis dix jusqu'à
minuit; et si je n'avais pas tant d'affaires pour Monseigneur, je me trouverais
bien tout à fait de ma cure. - Un Français fait le gentil sur le
mot de cure, et lui dit: Je vous croyais au moins
vicaire-général. - Goddam! vos
Géronstères et vos Pouhon..., dit un lord. -
Comment, mes poumons? reprend un demi-sourd. - Je ne dis pas cela,
répond le très-honorable membre: j'ai quitté ici-tous les
bills de mon pays, qui mettaient ma bile en mouvement, pour ne plus entendre
parler de notre infernale et mercantile politique; et au lieu d'eau, je bois du
punch comme un diable; buvez tous au moins du clairet comme moi. Nous
étions hier dix ou douze Anglais bien ivres; nous nous portons tous
à merveille aujourd'hui.
Si j'étais venu à Spa par curiosité,’
eindigt het verhaal dezer maskerade, ‘j'en aurais eu déjà
assez; car, dans une demi-heure, je l'avais connu, et toute l'Europe, et
presque l'Amérique aussi; il n'y a pas de meilleur observatoire que les
bains et les eaux. Mais comme les observations ne guérissent pas les
coups de sabre, je me proposai de m'y arrêter; et, pour reposer mes yeux
et mes oreilles, je pris le chemin des montagnes.’
De prins De Ligne heeft niet kunnen voorzien dat de loop der
gebeurtenissen eenmaal een belgisch schrijver van hem maken en, tot
kenschetsing van belgische toestanden, een volgend geslacht bladzijden uit
zijne werken aanhalen zou. Hetzelfde weener kongres, welks gematigden den
tachtigjarige ten grave droegen, gaf Belgie aan Nederland. De oostenrijksche
maarschalk vermaakte zijne handschriften aan een oostenrijksch regiment. Geest
te hebben en fransch te schrijven als een Franschman, zou men zeggen,
| |
| |
is de eerzucht geweest, die, na den militairen roem in de
gelederen der tegen Frankrijk verbondenen, hem het naast aan het hart gelegen
heeft.
Echter weet ik niet of, zoo dat hart niet aan den geboortegrond was
blijven hangen, de bevallige hoofdstukken van
Coup d'oeil sur Beloeil zouden ontstaan zijn,
waarin de prins het belgisch landgoed zijner vaderen beschrijft. Nog in zijn
genezing vragen aan de bergen van Luik, vindt men den zoon van
Henegouwen terug. De erfgenaam van Beloeil was de natuurlijke badgast van
Spa.
Belgie telt enkele van die geslachten (de Lignes, de Arenbergen, de
Chimay's), wier uitgebreide bezittingen, bij oudadellijke afkomst, hen met een
zuiver maatschappelijk, doch overgeërfd vorstelijk gezag bekleeden. Hunne
staatkundige voorregten hebben sedert de omwenteling van 1789 opgehouden. Die
van 1830 voltooide de ineensmelting der overblijfselen eener vroegere
zamenleving met de tegenwoordige. Een eigenaardig verschijnsel is het, - een
bewijs tevens dat de letteren in waarheid eene republiek vormen, - uit dien
hoogsten aristokratischen kring één naam naar voren te zien
komen, wiens beste aanbeveling bij de nakomelingschap is, gedragen te zijn door
een schrijver. Een groot aantal personen zullen
Charles de Ligne zijn titel en zijn
landgoed benijd; een grooter aantal, eene militaire carrière hebben
willen vervullen, zoo schitterend als de zijne. Echter heeft noch Beloeil, noch
zelfs zijn degen, hem zoo beroemd gemaakt als zijne pen. De hedendaagsche
Belgen handelen verstandig, wanneer zij in naam van hun land dezen prins zich
toeëigenen. Sedert zij zelven altegader fransch spreken en schrijven, is
elke reden, hem als een vreemdeling te beschouwen, vervallen. Eene gaping in de
geschiedenis hunner beschaving wordt op waardige wijze door hem aangevuld. Zijn
vernuft is het buitengewoonste, wat te hunnent de 18de eeuw heeft
voortgebragt.
Nu ik te Spa en met mijne gedachten in die eeuw verwijl, herdenk ik
met welgevallen het eerste deel van
Bruno Daalberg's
Overijsselsche Predikantsdochter. De roman begint
te spelen in den zwolschen Achterhoek. De tijd is die van den Zevenjarigen
Oorlog, natijd van het ancien-régime in Europa. Tooneel: de | |
| |
heerlijkheid Tonningen, erfgoed van den
graaf van Mathenesse. Er staat te
Tonningen een predikant,
Ds. Lange, dien de onopgevoede graaf,
wanneer hij op zijn praatstoel zit, aanduidt als ‘mijn
spurriepaap’. De predikant, als uit dien bijnaam blijkt, is arm aan
wereldsche goederen, afhankelijk van den heer der plaats, maar, bezit eene
lieve dochter. Ook de graaf is met eene lieve dochter gezegend.
Henriette van Mathenesse en
Caroline Lange zijn vriendinnen. Een oom en
majoor, te Maastricht in garnizoen, vraagt Caroline te logeren.
Ds. Lange gunt zijn kind van harte dit uitstapje; de bruin echter kan het niet
trekken. De graaf, een mengsel van goedhartigheid en heerschzucht, raadt de
verlegenheid van zijn vazal, verstrekt reispenningen, en Caroline komt te
Maastricht. Maar zij blijft er niet lang. Oom en tante koopen het aanvallig
nichtje een aanvallig toilet, en nemen haar mede naar Spa.
Sommige trekken van het leven in de toenmalige badplaats, hier door
het verhaal gevlochten, hebben karakter. Ik herinner mij eene redetwist
tusschen twee oude heeren in de Redoute-zaal, 's avonds, nadat 's middags een
jong Hollander, in een moorddadig tweegevecht, een landgenoot en medeminnaar op
zijne kamer overhoop gestoken heeft. Van het eerste tot het laatste woord is de
vertelling in
Bruno Daalberg's eigen stijl gekleed:
‘Monsieur Le Mire, bron-medicus van Spa, ridder van ik weet
niet welke orde, en daarbij geheimraad van den luikschen prins-bisschop, was
van een ieder bemind, wijl hij een ieder weldeed; en zoo hij, gelijk men
voorgaf, het gebrek had, van zich met alles te willen bemoeijen, de goede
bemoei-al, gelijk hij genoemd werd, was zoo algemeen geëerbiedigd als
bemind, daar hij zich nooit bemoeide dan om wel te doen en zijne medemenschen
te helpen.
Dat er een jong officier met een ander jong heer geduëlleerd,
en de eerste deze aanhoudende zotheid des beschaafden christendoms met den dood
betaald had, wist men door heel Spa bijna zoo ras, als dat milord Loderdale,
dienzelfden avond, vijftienduizend guinjes aan den markies d'Abrazzo - die voor
een zeer handig speler doorging! - verloren had; en het maakte ongeveer
denzelfden indruk. Met dit onderscheid evenwel, dat | |
| |
andere, ook
zeer schrandere en handige spelers, daarbij uitrekenden dat, als graaf
Loderdale vijftien duizend guinjes op één avond verliezen
kon, hij er naastdenkelijk nog meer te verliezen had; en hiervan was de
comparatieve slotsom, dat er veel bij milord, en bij den dooden Hollander
volstrekt niets te halen was.
Daar men er echter welstaanshalve een woordje over zeggen moest, en
dit te meer, daar er jonge dames in het gezelschap waren, die nog gisteren
avond met hem gedanst, en eenige douairières, die van achter den
waaijer, voorzigtelijk met kleine zoldervenstertjes voorzien, de schoonheid
zijner beenen beloerd hadden, - was het natuurlijk dat men zich, ten haren
believe, eens en détail informeerde, hoe en op welke wijze hij
gekwetst was? waar de degen in- en waar die uitgegaan was? en of hij aanstonds
doodgevallen, of nog eenige oogenblikken was blijven leven?
Een man van aanzien, wiens zwak het was, niet te willen weten dat
hij voorheen een zeer onaanzienlijk barbier was geweest, en die daarom een
stuk van zijn laatband door zijn knoopsgat getrokken had, zich voor een
Chevalier de Saint-Louis uitventte, en thans inderdaad bijna voor een achtbaar
man doorging, - een man, die veelal het hoogste woord op de Redoute-zaal
voerde, wanneer hij eerst met zijn langen uilsneus rondgesnuffeld had, of er
ook iemand van zijne antagonisten of zijne al te gemeenzame oude vrienden
aanwezig was, - want van oude kennissen houdt die soort van heeren zoomin als
van antagonisten, - deze fatsoenlijke man nu, met zijn langen neus, had zoodra
niet vernomen, waarover de kwestie liep, of hij moest er het zijne van
zeggen.
Hij sprak pertinent van het duël, van de reden, van de plaats,
van de wapenen, van de wond; hij toonde aan, dat de man niet alleen hardsteken
dood was, maar ook dat hij hardsteken dood zijn moest, volgens
alle de regelen van de kunst: wijl toch eene wond, zeide hij, daar ter plaatse
waar hij gewond was, even zoo goed als de slag van de bijl op het dubbel
wervelkolletje van den os, als het doorsnijden van den staart in de snoek, en
het treffen van de longpezen in het varken, een ge- | |
| |
wissen
dood ten gevolge had; - bij welke gelegenheid de man van aanzien een aantal
campagnes, veldslagen, rencontres, enz., aanhaalde, waarin hij zulke dingen
altoos zóó en nooit anders had zien gebeuren, en die, zeide zijn
Edele, allen zooveel...
- Als volstrekt niets bewijzen, met uw verlof gezegd! viel
hem de bron-medicus in de rede, het grijze driekante hoedje, argumenterender
wijze, hem beleefdelijk tegen den punt van zijn neus aanhoudende. - Het
onmisbaar bewijs van iemands dood is nooit zijne wond, maar - zijn dood. En al
hadt gij de ondervinding van een veldmaarschalk of van een veldbarbier,
gij zoudt mij van het tegendeel zoo min kunnen overtuigen, als de
komkommerachtige plooi, welke gij aan uwen neus geeft om er verachting mede uit
te drukken, één oogenblik in staat zoude zijn om mij te
impos eren.
Daarom ook, - zei de ander, - naaijen zij hem thans in een
zak; en nog vóór de zon opkomt, is de levendige doode man
begraven.’
Bladzijden, die aan de teekeningen van
Kornelis Troost herinneren, komen bij
Bruno Daalberg herhaaldelijk voor. Sommige
zijden van de fysionomie der 18de eeuw zijn als in eens camera-obscura door hem
opgevangen. Te Spa, kan ik mij voorstellen, gevoelde zijne verbeelding zich
tehuis. Figuren als de chevalier-d'industrie Saint-Léger, zijn met
liefde geschetst. Reisheugenissen uit de jongelingsjaren moeten den schrijver
bij het zamenstellen van zijn roman ten dienst gestaan hebben. Het was zijn
laatste boek, verschenen in 1817, bijna zijn sterfjaar:
‘In Spa bevond zich de heer Saint-Léger dadelijk in
zijn element: want onaangezien zijn incognito, was hij naauwlijks vierentwintig
uren in loco, of hij was reeds omstuwd van een geheelen hoop kennissen
en goede vrienden, die allen in hun uiterlijk het kenmerk droegen, tot welke
soort van edele brongasten zij behoorden. Markiezen, wier gewaad eerder oudheid
van hun geslacht, voor zoo ver die in evenredigheid met armoede staat, dan
derzelver tegenwoordigen luister aanduidde. Militairen, wien men het op het oog
kon aanzien, dat geen monarch
zich het verlaten hunner dienst, in zoo verre die vrijwillig ge- | |
| |
weest
ware, te berouwen had, en die hun tegenwoordig tractement van
geen andere leening dan die der biljard- of pharotafel schenen af te wachten.
Vicomtesses bovendien, welker, behalve andere aanlokkelijke hoedanigheden, in
de beste verstandhouding met opgemelde heeren stonden, en bij het openbare spel
derzelven, door het uitstallen harer bekoorlijkheden, het bedekt en daarom nog
gevaarlijker spel der heeren schenen te begunstigen.’
De ongezochte overeenstemming dezer trekken met de schets van den
prins De Ligne, is een waarborg van getrouwheid. Welk eene wereld, die naar het
leven aldus geteekend kon worden! Echter moet men niet meenen dat de stof voor
andere tafereelen ontbrak. Te midden dezer valsche spelers en hunne
courtisanes, dezer karikaturen en aangekleede paskwillen, dezer uit alle oorden
van Europa bijeengeraapte zamenleving van één dag, ging het
gevoel zijn gang. De Nouvelle Héloïse werd te Spa zoo goed
in praktijk gebragt, als Gil-Blas. Bruno
Daalberg in persoon wordt week, wanneer hij de gewaarwordingen van een
jongeling beschrijft, die niemand anders dan de eigen zoon van den graaf Van
Mathenesse is, pas uit Parijs teruggekeerd, en bestemd te Spa onwetend in
aanraking te komen met de schoone overijsselsche predikantsdochter. De
natuurpoëzie der eeuw, arm in arm met eene opvatting der liefde, gelijk
onze leeftijd bijna niet meer begrijpen kan, zweeft uit dien kleinen episode u
te gemoet. Ik verkort:
‘Jonker Maurits, die begreep dat het niet is om alleen te zijn
dat men naar Spa gaat en er handen vol geld verteert, zocht de weinige dagen,
die hij voorhad aldaar nog door te brengen, zich met het aangename der ligging
en der environs te vermaken; en daar men onzen wandelaar bovenal de hut van
Annette en Lubin had aangeprezen, besloot hij, deze in oogenschouw te gaan
nemen.
De hut van Annette en Lubin, in een der liefelijkste schuilhoeken
van de afgelegenste heuvels, was een verblijf, naar men wil, door de tedere
weldadigheid eener aanzienlijke lady, voor een arm, jong, en beminlijk paar,
dat zij uit de elende getogen had, gesticht en rijkelijk begiftigd. Langen tijd
doorbragt het | |
| |
zedig en altoos minnenswaardig huisgezin aldaar in
schuldelooze ingetogenheid. Elk gevoelig hart, 't welk deze streken bezocht,
smaakte eene sentimentele pelgrimaadje naar het verblijf der eerlijke
jongelieden. Hier rustte men vrolijk uit: hier werd het vreemd gezelschap met
melk en vruchten opgewacht: en de milddadige vereering der talrijke bezoekers
vermeerderde het onbekrompen bestaan.’
De namen dezer jonge Luikenaren waren ontleend aan het tooneelstukje
Annette et Lubin, toegeschreven aan
Marie Favart,
Maurits van Saksen's slagtoffer. In 1762
door haar, voor het eerst te Parijs gezongen en gespeeld, maakte het in geheel
Europa een verklaarbaren opgang. De hersenschim der privatieve onschuld van het
landelijke, het aan den natuurstaat grenzende, wordt er in geschilderd met de
frischheid van een pas ontloken genre, nog niet door navolging verlept, nog
niet door van hand tot hand gaan beduimeld. De geheele kleine komedie ademt van
het begin tot het einde de denk- en gevoelswijze, waaraan
Rousseau voor langer dan eene halve eeuw
het burgerschapsregt verzekeren zou. Het volgend recitatief is van beter
faktuur, dan in vele andere libretto's van dien en van later tijd aangetroffen
wordt:
Toutes ces maisons magnifiques
Qu'à la Ville on trouve partout,
Ne valent pas nos toits rustiques.
Ces feuillages nouveaux sont bien plus de mon goût,
Que ces planchers pleins de dorure
Où l'on ne voit le bonheur qu'en peinture.
Les Grands ne sont heureux qu'en nous contrefaisant;
Chez eux, la plus riche tenture
Ne leur paraît un spectacle amusant
Qu'autant qu'elle rend bien nos champs, notre verdure,
Nos danses sous l'ormeau, nos travaux, nos loisirs:
Ils appellent cela, je crois, un paysage.
Ah! Lubin, nous devons bien aimer nos plaisirs,
Puisqu'il faut tant d'argent pour en avoir l'image.
| |
| |
Pauvres gens! leur grandeur ne doit pas nous tenter:
Ils peignent nos plaisirs, au lieu de les goûter.
In die gevoelens stond ook de hollandsche gravin, welke in de
laatste jaren der achttiende eeuw te Spa, de door
Bruno Daalberg bedoelde hut van Annette en
Lubin deed inrigten of herstellen:
Mathenesse was in de gelukkige stemming, waarin een hart zich
bevindt, dat, weergekomen van de overtollige vermaken, die het sedert eenigen
tijd omringden, en warsch of in de onmogelijkheid gesteld van dezelve langer te
genieten, als 't ware door verveling tot zichzelven terugkeert, en den zin voor
eenvoudiger genoegens, welken het sedert lang meende verloren te hebben, bij
zich ontbranden voelt. Op den schoonsten zomeravond klimt hij langs de
zwaarbelommerde lanen van het op dat uur verlatene Pouhon, de zachthellende
heuvels langzaam op, die naar den gewenschten berg leiden. Elk oogenblik blijft
hij in verrukking staan, en beschouwt den oord rondom zich henen: ziet
eindelijk, zich omkeerend, geheel Spa voor zijne voeten liggen. Hij
klimt hooger; en daar de lust om een oogenblik uit te rusten hem bekruipt,
werpt hij zich op het gras neder. De meer verheven schoonheden der natuur
vertoonen zich nog liefelijker voor zijn oog. Spa is van dien kant niet meer
zigtbbaar: Spa is thans vergeten: en reeds van verre aan 't afhangen eens
heuvels, die den gindschen berg bekroont, ziet hij de gelukkige woning der
onschuld...
Op het oogenblik dat hij door zulke verrukkingen zich voelt
weggevoerd, wordt hij door het onverwacht gillen van een kind uit dezelve
getrokken. Hij staat werktuigelijk op, en gaat eenige schreden achterwaarts op
het geluid aan. Daar ontwaart hij, hoe een meisje van naauwlijks drie jaren,
dat al spelende in een der snelvlietende beekjes van den berg gevallen is, zich
op het oogenblik bevindt om door de rotsklompen, waarop het water onstuimig
aanloopt, verbrijzeld te worden. Hij ijlt het kind te gemoet en wil het redden,
toen de rotsklomp zelve onder zijne voeten wegbreekt en hij achterover met
denzelven in den stroom | |
| |
tuimelt. Het kind ware eene gewisse prooi
des doods geworden, zoo niet Mathenesse, hoewel door den val bedwelmd en min of
meer gekwetst, tijdig genoeg opgevlogen was om het wichtje, dat hem met den val
des waters toegevoerd werd, nog in zijne armen op te vangen en wederom met haar
op den grond neder te vallen.
In deze ligging wordt het ouderenpaar, dat óók op den
gil toegeschoten is, deszelfs eenig kind gewaar. Bevreesdheid en schrik
schilderen zich op het vaderlijk gelaat: verbazing en wanhoop op dat van de
moeder. Zij ijlt de lieveling van haar hart te gemoet, neemt haar uit de armen
van den jongeling, en besproeit haar met heete tranen. De man beurt den redder
van zijn huiselijk geluk op, valt hem dankbaar om den hals: en de moeder, die
haar kind wederom bezit en den pligt inziet, welken deszelfs redding haar
inboezemt, omarmt hem insgelijks met de teederste verrukking.
Het was eene schoone vrouw; en onaangezien zijnen val, onaangezien
den verdubbelden eerbied, welken de moeder van een kind, 't welk hij zelf gered
heeft, inboezemt, was hem de kus van zulk eene vrouw aangenaam. Deze was de
zoete belooning van zijn edel bestaan!
Doch wat wordt er van den parijschen petit-maître, van den zoo
nieuwlings herschapen loshoofd, toen, in plaats van deze bevallige moeder,
eensklaps eene jonge blonde schoonheid van achttien jaren, en zooveel
bevalliger nog dan de schoone moeder, in tedere aandoening van een
verwilderd gevoel, waarvan zij zelve zich geen reden weet te geven, hem
insgelijks in de armen valt? Thans weet hij niet, wat hem overkomt: thans is
hij zichzelven niet meer bewust: zulk een gelaat zag hij voor dezen niet: zulk
eene vrouw bood hem Parijs noch Versailles aan! En die schoonheid lag in
zijne armen! omhelsde hem tederlijk! Hare tranen, tranen van het
aanminnigst gevoel van dankbaarheid voor het redden van het leven harer
vriendin, door het redden van deez' haar kind, rolden van hare wangen op de
zijne!
Leefde Mathenesse? droomde hij? sliep hij? of was hij inderdaad
wakker? Neen, hij leefde: maar de schoone gezellin van | |
| |
de
dankbare ouders leefde bijna niet meer, toen zij zich eensklaps in de armen van
eenen vreemdeling bespeurde, waarin zij zich, in een overijld oogenblik van
aandoening, geworpen had! Door dankbaar te willen zijn, had zij de
welvoegelijkheid uit het oog verloren. De schoone heeft dit bemerkt, maar het
is te laat. Zij bloost er over, en verschuilt zich van schaamte in den
boezem van hare vriendin!’
|
|