| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Hoe kan in minder dan vijftig jaren de stemming veranderen, waarin
een Nederlander, over Mechelen en Leuven, van
Antwerpen naar Luik reist!
Nevens mij liggen de bladzijden waarin
Potgieter, zijn eigen vertrek uit
Antwerpen in December 1830 herdenkend, zijne lezers en zichzelven in eene
groote gele diligence pakt, voortdaverend en voortdreunend over de brabantsche
keijen. Gezelschap: twee uitwijkende Hollanders, waarvan een als Deen vermomd
is; twee Walen met donkere snorrebaarden, een oudere en een jongere, even
tevreden over den keer der omwenteling, als de Hollanders dien verwenschen; de
treurende jonge echtgenoot van een in de antwerpsche citadel achtergebleven
hollandsch officier; het zoontje dier dame, veiligheidshalve getooid met eene
brabantsche kokarde aan den rand der pet, maar inwendig opstuivend tegen de
muiters, die zijn vader gewond hebben.
Verschillen de gevoelens waarmede Potgieter omtrent Belgie vervuld
is, van de onze? Niet noemenswaardig. ‘Welk een landschap!’ roept
ook hij vol ingenomenheid uit, bij het aanschouwen van het leuvensche.
‘Welk eene weelderige schakeering van kleuren op die akkers, zelfs in het
midden van den winter! Niet louter de tegenstelling met het jongste verblijf in
de benaauwde stad, verlokte tot die bewondering. De twee gebaarden deelden | |
| |
in deze, al mogt hunne natuur op stouter schoonheid bogen. Het was een
lust, dien donkeren oogen dat genot aan te zien.’
Potgieter heeft een zwak voor de Walen, ‘het eigenaardigst
volkje onder de voormalige landgenooten, en 't geen hij van alle zuidelijke
broeders steeds het liefst lijden mogt.’ Het onhollandsche der vlaamsche
spraak staat hem tegen. De heugenis der terugkomst te Amsterdam, ontlokt hem
een dankbaren kreet. ‘O caravansera Aken's! hoe werkte uw invloed
weldadig na, toen de reisgenooten den volgenden ochtend op weg naar de
hoofdstad, na jaren verblijfs onder Vlamingen, eerst weer het gulle geldersch,
en toen allengs hollandsch, zuiver hollandsch, mogten hooren; toen hen uit den
mond hunner verwanten het: welkom! toeklonk; toen zij zich weder te huis
gevoelden!’
Tot kenschetsing van zijn verschillend oordeel over de twee rassen,
heeft hij eene persoonlijke anekdote bij de hand: ‘Zoo vaak hij in
lateren leeftijd
Jacob van Lennep plaagde, hoe deze zoo
veel op kon hebben met kongressen van buren, die beter zouden doen wat minder
op de Franschen te smalen, en de litteratuur der Franschen wat meer te
beoefenen, plagt het antwoord te luiden: Och! het zijn groote kinders, - en het
wederantwoord: Gun mij dan de Walen, die trokken de kinderschoenen
uit!’
Deze oordeelvellingen zijn subjektief. Daarnevens is plaats voor
eene tegenovergestelde beschouwing; voor eene gewijzigde, in elk geval. Doch
wat beteekent die schakering, vergeleken bij de geheel verschillende wereld van
aandoeningen, waarin ons de mededeeling verplaatst: ‘Er was geen
regtstreeksche gemeenschap meer tusschen de gescheiden deelen des rijks;
slechts over Aken viel Holland te bereiken.’
Uit Antwerpen naar Holland geen andere weg dan over
Aken! Het schijnt eene fabel.
Potgieter echter, wanneer de diligence te
Luik versche paarden heeft aangeschaft, verhaalt de zaak zoo omstandig, dat wij
onze oogen en ooren wel gelooven moeten:
‘Weldra was er weder op de harde kussens plaats genomen;
weldra wisselde het limburgsch landschap het luiksche af. Het ging aan, met de
Walen er over te kouten; doch voor de dame verdween het verhevene, zonder dat
zij het zag. Eene wijle | |
| |
stilte, en Herne bleek in het verschiet
verrezen, en Herne was doorgereden, en Herne was in het verschiet ondergegaan.
Daar spraken de gebaarden zamen, en gebruikten toevallig herhaalde malen het
woord frontière. De jongste wees den oudste uit het portier een
wijkenden torentop.
Wat waande, wat wilde de eensklaps opgesprongen knaap? IJlings rukte
hij de pet van de krullende lokken, ijlings reet hij de brabantsche cocarde van
het laken af, ijlings trapte hij die onder den voet.
Hoe bleek werd de arme moeder, wel wetende dat wij de grens nog
niet over waren; hoe bleek, bij de algemeene verbazing.
- Ce n'est qu'un enfant, messieurs, stamelde zij.
De als Deen vermomde Hollander liet zijn boek vallen: hij wilde ter
hulp komen. Hoe weinig kende hij de Walen!
- Qui a du coeur, madame, stelde de oudste alvast de moeder
gerust.
- Fils d'officier hollandais, sans doute? giste de
jeugdiger.
- Ils ont blessé papa, verklaarde het jongske.
- Comme si tu ne frapperais pas, si tu le pouvais! schertste
de grimmigste der gebaarden, en trok den knaap naar zich toe, en streek hem de
mooije haren glad, en verlustigde zich in de blaauwe kijkers, die geen vrees
verrieden. De Waal houdt van hachjes.
Er blonk een lachje op het gelaat der jonge vrouw, maar lang reeds
vóór de diligence te Aken stilhield, had het zijne ernstige
plooijen weder aangenomen. Ook de komst in de oude Keizerstad deed het niet
ontfronsen. Geen armen breidden zich uit, om haar van de trede op te
vangen; geen welkom klonk haar toe. Slechts in het groote logement,
werwaarts de hollandsche reisgenooten haar begeleidden; onder welks dak zij tot
den volgenden ochtend de gelegenheid verbeidde, haren togt voort te zetten;
slechts in de schare Hollanders en Belgen daar bijeen, om naar het Noorden of
naar het Zuiden weer te keeren, vond zij lot- en leedgenooten, die, ondanks
eigen druk, nog deernis overhadden voor dien van anderen.
| |
| |
Hoe talrijk was de drom verjaagden uit de
wederzijdsche deelen des rijks! Welk eene verscheidenheid van teleurgestelde
verwachtingen! Wat al verstoord geluk! Poëzy van allerlei toestanden, voor
het grijpen veil; afwisselender dan die, welk louter ligchaamslijden, op den
wenk der geneesheeren, iederen zomer om den Elisenbrunnen groept;
belangwekkender dan die waarmede de weelde, als de linde bloeit, zich naar den
Lousberg rept, om het uitzigt te genieten, om zichzelve te doen bewonderen.
Poëzy, het vermeende overwigt der staatkunde beschamend; poëzy, de
ijdelheid van het ondermaansche bevestigend; poëzy, de
alomtegenwoordigheid der liefde veraanschouwelijkend, hoe wemelde zij in die
donkere zalen dooreen!
Verbitterd mogten twee volken tegen elkander in het geweer zijn
gebragt, vredelievend gingen hier de slagtoffers der dubbele partijzucht met
elkander om, den oorlog en zijn nasleep betreurende. Het viel den huisvaders
onder die ambtenaren aan te zien, hoe bitter zij er zich over beklaagden, te
hebben geloofd dat de uitgezette grenzen des vaderlands gelegenheid boden
elders, dan waar hun wiegje stond, de toekomst van hun gezin te verzekeren.
Vergrijsden en verstramden lacht geen nieuwe loopbaan toe!
Daar werd de brievenmaal uitgedeeld. Voor de jeugd volstond het zien
der opschriften, tot juichen of tot treuren. Hoe de oogen van het schoone
meisje straalden, als vader haar glimlagchend een klein en keurig digtgelakt
stukje satijnpapier toeschoof; als hij getrouw bleek gebleven! Hoe die
forsch geschouderd jonkman zijns ondanks verbleekte, als hij de uitgestoken
hand ledig had terug te trekken; als zij scheen, hem te hebben
vergeten!
Er viel les bij les voor het leven op te garen, voor wie oogen en
ooren openhield. Als hadden bij den jammer de hoofden in wijsheid, de harten in
warmte gewonnen, heerschte er onder dien drom van gevlugten, in die met
ondergang bedreigde gezinnen, eene harmonie, welke weinigen hunner in de dagen
des voorspoeds hadden gekend. Digter aaneengesloten, zou de storm hen minder
deeren. Het verschil van taal mogt het verschil van volk doen hooren: wat
maakte deze of gene partij | |
| |
uit, waar bij een van beiden iemand
viel bij te staan, ongelukkiger dan de overigen? Waren zij niet allen menschen?
niet allen mannen-broeders? niet allen twijgen van denzelfden stam? Of zij het
vast voorgevoelden, dat, zoo de eene Staat eeuwen lang Eendragt maakt
magt als wapenspreuk had gevoerd, ook de andere, zoo hij er in slagen mogt
te worden erkend, geen beteren zou weten te kiezen dan l'Union fait la
force? O caravansera Aken's sedert zoo vaak en nooit zonder vrucht
herdacht!’
Dit verhaal, door die uitboezeming besloten, staat in onze
nederlandsche letteren te zeer alleen.
De Bosch Kemper en
Potgieter zijn de eenige landgenooten,
welke op rijper jaren een oordeel over de gebeurtenissen van 1830 velden, door
hen als jongelingen beleefd en medegeleefd. Ik zonder
Boxman uit, die reeds in 1839, zonder wrok
tegen de afgescheiden broeders en hun nieuw gouvernement, Antwerpen en de
antwerpsche citadel bezocht. Niemand echter overtrof Potgieter in de wijze van
voorstellen, of evenaarde hem.
Hij schildert een zomerschen avond, in Julij van het
omwentelingsjaar, toen hij, twintig zomers oud, met
Willems, in den tuin der societeit de
Harmonie, buiten Antwerpen, over de gebeurtenissen van den dag zat te praten,
en beiden de toekomst ondervroegen. De tuin ligt op een heuvel. Boven het
tafeltje welft zich een statige eik. Achter hen staan de bleeke wilde rozen
in bloei. Aan de overzijde van den grooten weg, kronkelend om den voet der
helling, ligt een klein buitengoed. Een man van jaren zit, onder de warande,
zich vreedzaam te verlustigen in het schouwspel der nog schitterende kimmen.
Hij staart de zinkende schijf aan. Vervult het schouwspel hem slechts met
weemoed, als de avond het alle ouden van dagen pleegt te doen? Of heeft hij een
voorgevoel, dat er nog een oogenblik van jongen roem voor hem is weggelegd?
Gaat, bij die gedachte, het trage bloed vlugger vloeijen, en hij zijn eigen
leven bij de ondergaande zou vergelijken, glorierijkst in het
verscheidingsuur?
Die grijsaard is de generaal
Chassé. Potgieter noch Willems
denken thans aan den ouden krijgsman, generaal Bajonet geworden in bataafsche
en napoleontische dienst, gelijk het nieuwe nationale koningschap hem tot
generaal Bomba stempelen zou. | |
| |
Willems
tuurt op de laatste berigten uit Parijs, en ziet voor Belgie den loop der zaken
donker in.
Potgieter, vijftien jaren jonger, dweepend
met de vooruitzigten, der menschheid door den vrijheidskamp ontsloten,
vervullen die zelfde tijdingen met eene grootsche verwachting. Potgieter
gelooft niet, dat de omwenteling zal overslaan naar Nederland. Eene bange
vreeze grijpt het gemoed van Willems aan. Hij schudt het hoofd over de
navolging van den omkeer buitenslands, waarmede het binnenland bedreigd
wordt.
Drie of vier maanden later heeft de uitkomst Potgieter in het
ongelijk, Willems te zeer in het gelijk gesteld. Antwerpen is in
den nacht van 27 op 28 Oktober door Chassé
gebombardeerd moeten worden, ten einde de beweging, aan welke Potgieter niet
geloofde en die toch kwam, te bedwingen en te stuiten.
Alleen uit pligtbesef, ten einde loopende zaken af te wikkelen, is
hij zelf, toen de zijnen reeds naar Amsterdam vertrokken waren, te
Antwerpen achtergebleven. Zware proef voor het geduld van den ongeduldige! Er
werden in de Scheldestad geen zaken meer gedaan. ‘Dag aan dag ging het
handeldrijvend publiek enkel voor de leus ter beurze. Het waren geen
ondernemingen, welke de schare bezighielden: het waren geruchten, in het eene
uur geloofd, in het ander gelogenstraft. Hoe kon het anders, bij noch van deze
noch van gene zijde altoos geëerbiedigden briefwissel? De cabinets
noirs lieten in hunne hanteering van ouwels en lak te wenschen over; -
vergeefsche vergrijpen, daar niemand iets schreef, dat niet desnoods mogt
worden gedrukt.’
In den nacht van 25 op 26 Oktober waren barrikaden opgeworpen. Denkt
men daarbij alligt aan iets vreeselijks, Potgieter was in de gelegenheid het
proza der zaak gade te slaan. ‘Het domme en het dwaze gingen hand aan
hand, tot de dolheid zoo groot werd, dat Antwerpen zich gelukkig mogt prijzen,
geen Aristofanes te bezitten, om zijne burgerij ten toonele te voeren. Alle
eerbied, voor eigendom scheen geweken. Onder luid gejuich werd, ter afweering
van een gedroomd gevaar, uit een huis in aanbouw elk tilbaar stuk hardsteen,
dat bestemd was het te versieren, alvast geplunderd. Enkele stemmen mogten het
wagen, | |
| |
van den eigenaar, van den bevrienden stadgenoot te reppen:
le Gouvernement provisoire zou alles vergoên! Of dit ook den baas
uit den estaminet schadeloos hield, voor de kannen biers die er omgingen? Of
dit ook de taartjes betaalde, die le Fidèle Berger, goedschiks
kwaadschiks, ten beste moest geven? Of dit ook de dartelheid temperde, die,
steigerend, uit den band sloeg?’
Het bombardement had ten doel, die uitspattingen tegen te gaan; en
het bombardement was raak. ‘In dien verschrikkelijken nacht werd alles,
waar het harte van Willems, in de stad hem zoo dierbaar, aan hing, op het
gruwzaamst bedreigd: de schatten haars handels als die harer kunst; de kerk
zonder weêrga, waarin hij plagt op te gaan; de gade. en het kroost, in
welke en voor welke hij leefde!’ Het Entrepót en tweehonderd
vijftig huizen werden vernield; honderd onbruikbaar gemaakt; driehonderd
beschadigd.
Den volgenden dag maakte
Potgieter eene wandeling door de stad,
gekweld door de verpligting tot lijdelijk verbeiden. ‘Vertrokken waren,
toen weer de avond inviel, vertrokken wie hij liefhad; tot de vriend toe, die,
zoodra de vuurvloed uit het kasteel scheen op te houden, met hem den kelder had
verlaten en kennissen bezocht, met meer belangstelling dan anders bezoeken
kenschetst. Het gaslaan der verwoesting, door het geschut aangerigt in de
buurt die het meest werd geteisterd; - het terugdeinzen voor afgrijselijkheden,
als oorlogstuig in eene bevolkte stad aanrigt: omgestorte huizen of
neergeplofte lijken, - het was met den volgenden ochtend voorbij. Er werd
begraven, er werd opgeruimd. Maar de eindelijke beslissing van het lot der
stad; maar de verklaring, dat zij niets meer had te vreezen, zij bleef uit. Het
was ochtend geweest en het was avond geworden; de dag was verstreken en de
nacht was ingevallen. Doch zoomin het heden als het gister had zekerheid
gebragt. Wat zou het morgen doen?’
Kleine trekken voltooijen de schilderij. Zwierf men des daags langs
de kaai, en zag men op den flikkerenden stroom het eskader van koning Willem
voor anker liggen, dan hoorde men de hollandsche matrozen Wilhelmus blazen,
terwijl het graauw aan den wal gromde en grijnsde van ergernis. Des nachts, in
de slui- | |
| |
mering, schrikte men op bij het minste gerucht. Knalde er
een pistoolschot, het gold voor eene hervatting des bombardements. Buur bij
buur verscheen in nachtgewaad voor de vensters, tot de stem eens officiers de
vreeze beschaamde: Rassurez-vous, ce n'est qu'un duel! Een Hollander,
die vóór den omkeer der stad zich, als vrijwillig rustbewaarder
had aangemeld, zag zich op wacht de verrassing beschoren, dat hem een geweer
zonder vuursteen bedeeld was. Tot kameraad had hij een Vlaming, die
verklaarde den eersten Jantje Kaas den besten te zullen overhoop steken:
‘En dat kunne gij, met den bajonet, ook, zulle.’
Een bewijs, dat onder die felle vijandschap althans geen
godsdiensthaat liep, is het volgende. ‘Te regt of ten onregte, men meende
dat de veiligheid der Hervormde leeraren binnen Antwerpen niet boven alle
bedenking mogt heeten. En zie, daar meldde zich bij den jongste van dezen een
Belg, een opgewonden Belg aan, in het grillig bonte krijgsgewaad, de weerzin
inboezemende brabantsche kleuren in de sjerp om den schouder gestikt. Hij
streek de lange, donkere haren uit het gezigt, - hij sloeg de groote,
diepliggende oogen op, - hij stak de ruwe maar eerlijke hand uit, - hij kwam
zijn vrijgeleide aanbieden, werwaarts de bedreigde zich ook begeven wilde. Hij
deed het uit dankbaarheid voor het genot, onder zijne ter sluik gehoorde
leerredenen gesmaakt!’
Potgieter zelf had eene soortgelijke
ervaring. Terwijl hij in huis zat te praten met tien of twaalf ingekwartierde
belgische vrijwilligers, - lieden, die uit gewetensbehoefte de wapens heetten
opgevat te hebben, - deed zich op de straat verwijderd belgeklingel hooren.
‘Het kondigde het Hoogwaardige aan! Het kwam digter. Het leed geen
twijfel: de weg uit de kerk liep langs de woning. Voort stoven de
vrijwilligers, voort, den gang door, de deur uit, en lagen op de knieën
gebogen, en sloegen het teeken des kruises. Maar hij? Hij bleef zitten, hij
bleef binnen, hij bleek ketter te zijn. Doch zijne verhouding tot de vrome
dienstknechten leed er niet onder. Geen hunner, over wien hij zich te beklagen
had.’
Persoonlijke vijandschap was uitzondering. ‘Hoe herinnert hij,
die hier eenige zijner voorvallen boekt, hoe herinnert hij het | |
| |
zich nog, dat hij den vrijwilligers, gedurende het bombardement
binnengetrokken, gedurende het bombardement ingekwartierd, op vertoon hunner
biljetten, in dien bangen nacht, de deur der woning ontsloot. Eerst hun
herhaald, hun heftiger schellen drong door tot in het verwulf des kelders, die
van den vooravond af tot wijkplaats strekte. Wie was het eerst op den inval
gekomen, dien kelder bomvrij te achten? Wie sloeg voor, op de wijnrekken naar
het beste merk, dat deze aanboden, om te zien? Wie ried aan, Marcobrunner
van het jaar Elf te drinken? Hij weet het niet meer. Al wat hem heugt is,
dat niemand er zijne stem tegen ophief; dat de menschelijke natuur in
dergelijke overgangen van angst tot lust niets vreemds vindt; dat sedert dien
nacht Boccaccio's episode der Pest te Florence, voor hem alle
onwaarschijnlijkheid heeft verloren. - Stil! klonk het (schier overbodig, want
het gesprek vlotte toch niet); stil, ik hoor schellen! - Geen geluid, ofschoon
allen zwegen. - Het zal de schrille trompet zijn geweest, meende iemand. -
Inderdaad blies, van tijd tot tijd, een volontair op de barricade voor de deur,
onder den kogelregen, een deuntje. - Ting, ting, ting, de schel is
stukgetrokken! luidde het uit één mond; en hij, aan wien de zorg
voor het huis was opgedragen, liet drie jongelieden van Diest binnen, begaf
zich naar boven om matrassen, en wierp hun die van den zolder toe.
Onderwijl gloeide de hemel, alsof de stad in vlammen stond; en de vrijwilligers
maakten elkaâr opmerkzaam, dat er weêr “wat vierigs”
door de lucht gonsde of siste: - No want of excitement at least, zou een
Yankee er van getuigd, en gelijk gehad hebben.’
Ons, van den tegenwoordigen tijd, blijft bij het doorreizen van
Belgie die soort van opwekking vreemd. Wij hebben er geen persoonlijke
heugenis van, dat de twee landen weleer één geweest zijn. Het
verbaast ons te lezen van een Hollander, die, wanneer hij een Waal
‘Tirlemont’ hoort zeggen, den Waal verbetert en de anekdote van
Willem I te pas brengt: ‘Te Tienen
spreekt men goed Vlaamsch, mijnheer’. Walen, wier anders benijde
levendigheid van gebaren ondragelijk; de vroeger gewaardeerde gloed van wier
oogen eensklaps hatelijk wordt, - wanneer zij met leedvermaak elkander de plek
wijzen, waar om een tweede Bour- | |
| |
gondisch Rijk gestreden en de slag
ten tweede maal verloren werd, - voor ons is het geslacht dier Luikenaren
uitgestorven.
Nogtans is dit Luik wel degelijk hetzelfde, waar, in
den winter van 1830 op 1831, Potgieter's diligence verspande en zij den
Amsterdammer naar Aken voerde, die bij zijne aankomst in de nederlandsche
hoofdstad belangstelling wekken zou, als iemand die ‘het’
bombardement had bijgewoond. Ik vind het aangenaam, dat het beschrijven van Van
den Brink's leven
Potgieter eene ongezochte gelegenheid is
komen openen, de bijzonderheden van zijn vertrek uit
Antwerpen in die dagen, op het papier te
stellen. Te vergeefs zou men beproeven, geloof ik, het huis terug te vinden,
waar hij in den bangen nacht de vrijwilligers matrassen toewierp. Alles is daar
te zeer veranderd. Van de citadel zelve, uit welke
Chassé de stad beschoot, is niets
meer te zien. Geheel dit verleden is weggevaagd en vervloeid, als de toonen van
het Wilhelmus der hollandsche matrozen op de Schelde. Des te meer prijs stellen
wij er op, de bladzijden te bezitten, waarin het voor ons is blijven leven.
In den zomer van 1871 heeft Potgieter, die Belgie altijd een goed
hart toedroeg, met een bepaald doel een vlaamschen pelgrimstogt ondernomen.
‘Wij gaan morgen waarschijnlijk een paar dagen naar
Gent,’ schreef hij mij den 7den Julij van dat jaar uit
Amsterdam, ‘om een kijkje te nemen van het Willemsfeest. Wat
zullen die groote kinderen jubelen!’ Veertien dagen later kreeg ik
verslag. Met zijne antwerpsche indrukken van veertig jaren vroeger, vormen deze
gentsche een bevallig geheel:
‘Wij hebben alle wil gehad van ons uitstapje naar Gent.
Zaturdag in Brussel; zondag en maandag te Gent zelf; dingsdag in
Antwerpen; woensdag terug, om in Scheveningen te eten
en 's avonds weêr thuis te zijn.
In mijn isolement schuilt mijne kracht, zeide
Groen. Zonder het te zeggen, heb ik het
jaren lang met hem gedacht, en denk het nog. Toch doet zulk een uitstapje, toch
doet de afwisseling van tooneelen en menschen, van tijd tot tijd goed.
We waren in langen tijd niet in Brussel geweest. Alleen le Bois de
la Cambre, een nieuw wandel- en rijpark aan het eind van le Quartier
Léopold, zou de reis waard zijn.
| |
| |
Ik was in Gent gekomen, om vijfentwintig jaren na zijn
dood (niet te vroeg!) het graf van
Willems te bezoeken. Ge begrijpt, dat ik
mij daartoe noch den plegtigen optogt der flaminganten, noch het feestbanket
aansloot.
Het laatste had maandag plaats. Wij waren zondags allerhartelijkst
door den heer en mevrouw Heremans ontvangen: hij was
den volgenden dag de feestredenaar. Er heerschte in zijn gastvrije woning al de
gulheid van den vlaamschen aard. Mevrouw Heremans, hare zuster (de weduwe van
den dichter
Ledeganck), waren figuren voor het penseel
van Rubens, en dadelijk met Sophie op den aangenaamsten voet.
Den volgenden dag maakten wij te hunnen huize kennis met de
jufvrouwen Loveling, voor wier versjes ik de halve
nieuwere vlaamsche litteratuur cadeau doe. Ware ik op dit oogenblik met het
weefsel mijner
Herinneringen en Mijmeringen gereed, ik beproefde
een schetsje.
Na het diner ten hunnent gingen wij zamen naar ons Hôtel de la
Poste, wijl het op de Place d'Armes (stil! op den Kouter) ligt: het grootste
plein van Gent, waar illuminatie zou plaats hebben en volksdans. Het balcon was
ter onzer beschikking. In eene zaal van het binnenhof genoten de gasten hun
feestbanket.
Tegen tien ure kwamen Heremans en
Vuylsteke en een heer van het Willemsfonds
(met een breed rood lint en een groot gouden sieraad op dien foulard) boven;
kwamen
Jan ten Brink en de ex-burgemeester,
ex-minister
Boot bij ons, voor wiens lieve dochter ik
mij interesseer. Zij is verleden jaar gehuwd met een lid der regtbank van
Dendermonde, een katholiek jong mensch, een kweekeling van
Heremans, Odilon Périer. Maar het vrouwtje,
het hollandsch vrouwtje had meegedongen naar een prijs, door het Willemsfonds
voor eene novelle uitgeloofd en dien behaald. Wij hadden het 's ochtends bij de
feestviering vernomen. De vijfenzeventig franken waren door haar ter
beschikking gesteld voor het meisje van de armenscholen, dat bij het examen
blijken zou, het meest in de nederlandsche taal te zijn gevorderd.
Een aanwezig Hagenaar kon maar niet begrijpen dat ik te Gent was
gekomen, louter om Willems' wil en om de jufvrou- | |
| |
wen
Loveling, die ik te Nevele
zou hebben bezocht, waren zij niet te Gent geweest. In Holland zoekt gij
niemand op, klaagde hij. - Het talent trekt mij aan, was mijn wederwoord. - Hij
mogt er uit opmaken, hoe schaarsch het mij ten onzent schijnt.
Intusschen begon de volksdans op den onafzienbaren Kouter. Een
geïllumineerde muziektempel in het midden van het plein; twee
nondescripten van illumineerglazen aan de beide einden, en guirlandes van
lampions van boom tot boom. Het was het eigenaardigst schouwspel ter wereld. Ik
geloof niet, dat eenige gemeente buiten de vlaamsche, zich zoo ordelijk, zich
zoo vrolijk gedragen zou. Een der leden van den jury der zangwedstrijden, die
het bal tot vijf uur 's ochtends bijwoonde, de musicus
B. van Delft, verhaalde ons den anderen
dag, dat de goede luidjes trots een stortbui hadden doorgedanst, of zij er den
hemel zouden winnen.
En onderwijl sluimerde op een der sofa's van het salon het driejarig
kleinkind der weduwe Ledeganck, Annekelief, een engelachtig meisje, moê
van ons spelen en ons plagen; sluimerde, de allerliefste oogjes gesloten, maar
met rozen op de wangen. Het was het dichterlijkst van al; dichterlijker dan ons
bont gezelschap, dichterlijker dan die vrolijke menigte daarbuiten. Alles
verwachting. Alles belofte.
Ik dacht aan Gideon, dien ik ook wel eens zoo heb zien slapen, en
wenschte hem zulk een bruidje. Op mijn woord, hij zou geen mooijer meisje, en
gij geen liever dochter kunnen wenschen.
Maar waar zullen wij dan zijn, als dat gebeurt? viel mij in,
onder al dat gewoel. Heremans merkte gelukkig niets van de egoïstische
gedachte; en ik vroeg hem, of ik hem een glas champagne mogt inschenken?
Sophie had intusschen de dames geleerd, thee te zetten. Maar die te
drinken was te veel gevergd. Alleen mevrouw Périer vond ze niet te
straf!’
|
|