| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Telkens als men van Antwerpen naar Brussel
en van Brussel naar Antwerpen spoort, ziet men op gelijken afstand van beide
steden, als uit een door boomen omgeven plein, een rotsgevaarte van metselwerk
zich verheffen en den omtrek beheerschen. Achter die boomen ligt
Mechelen. Dat gevaarte (zijn bouwmeester, schijnt het wel, koos
tot model de steenen reuzen aan de Maas bij Namen) is de toren van
Mechelen's kathedraal.
In deze stad woont de primaat van Belgie, omgeven van de kerkelijke
instellingen welke tot de uitoefening van zijn gezag behooren, met de
katholieke universiteit van Leuven in de beurt. Te
Luik en te Namen, moet ik onderstellen, heeft hij evenzeer stem in
het kapittel, als te Brugge of te Gent. Zijne
woonplaats echter kan men dit niet aanzien. Landschap en taal zijn zuiver
brabantsch of vlaamsch. De aanblik der stad evenzoo. Eene oudvlaamsche markt is
omringd met oudvlaamsche gebouwen. In eene oudvlaamsche gracht spiegelt zich de
oudvlaamsche gevel van een hospitaal. In de straten heerscht de kerkhofstilte
der doode steden van Oud-Vlaanderen. Te Mechelen wordt door niets verraden, dat
Belgie voor de helft een bergland is, bewoond door fransch sprekende Walen.
Dit is dan ook niet noodig. De eenheid van het belgisch katholicisme
wordt in voldoende mate uitgedrukt door het in- en uitwendige der katholieke
kerken, in alle deelen van Belgie zonder onderscheid. Te dien aanzien zijn de
kerken van Mechelen een getrouwe standaard, geldig voor het geheele land.
| |
| |
In den regel verhaalt iedere Belgische kathedraal, in
twee hoofdstukken, één geschiedenis. De gebouwen zijn zoo oud als
de oudste gothiek, en voortgekomen uit het mysticisme der 13de en 14de eeuw.
Sommigen zijn streng en breed van lijnen; anderen gelijken kant- of smidswerken
van steen. Dezen munten door bevalligheid, genen door waardigheid uit. Het
katholicisme, dat beiden verkondigen, is het katholicisme van
vóór de Hervorming, toen het burgerlijk en het godsdienstig leven
in de kunst optraden als één geheel, en de mantel van Christus
een rok zonder naad was.
Overschrijdt men daarentegen de drempels, en blikt men voor zich uit
of om zich heen, dan stuit het oog alom op voorwerpen, welke met het gothische
kontrasteren. Hier kolommen van het jaar 1300, waaraan ter halver hoogte de
renaissance-beelden van profeten of apostelen zijn aangebragt, gedrapeerd als
grieksche redenaars en romeinsche konsuls. Ginds kansels, welke in gesneden
hout de geschiedenis der geheele christelijke openbaring verhalen: te beginnen
met een uit het paradijs verdreven Adam en Eva,
die aan de school van
Michelangelo herinneren, en te eindigen
met eene triomferende H. Maagd in Bernini-stijl. Elders, reeksen van kapellen,
waar, boven altaren van gekleurd marmer en verguld brons, schilderijen het oog
boeijen, welke het mysticisme der gothiek eene verouderde rigting doen
schijnen. Meestal, tusschen het schip en het koor, eene kostbare afscheiding
van gebeeldhouwde zuilen, door gebeeldhouwde festoenen en allegorien verbonden;
maar noch verbonden met de spitsbooglijnen van het gebouw, noch met de kleuren
der geschilderde vensters.
Al die tegenstellingen te zamen vormen als een katholicisme
in het katholicisme; een moderner in een antieker; een, dat tusschen
wereld en godsdienst meer toenadering wil, in een, dat beiden verder uit
elkander houdt. Te Rome, waar schier alle kerken in jezuietenstijl
gebouwd zijn, komt dit kontrast veel minder sterk uit. De gevels zijn daar in
overeenstemming met het inwendige. In Belgie, wanneer ik de kerk van Rubens te Antwerpen uitzonder, en die
uitzondering zal de eenige wel niet zijn; in Belgie wordt de jezuietenstijl aan
de binnenzijde aangetroffen, en heeft het omhulsel zijn gothisch karakter
bewaard.
| |
| |
In een land, waar het protestantisme geen wortel heeft
kunnen schieten, vind ik dit tastbaar verschil, in één orde van
uitingen, opmerkelijk. De gewetensvrijheid wordt in het hedendaagsch Belgie
door de grondwet gewaarborgd. De vrije gedachte heeft er dezelfde regten als
het dogme. Het katholicisme heerscht er alleen als staatsgodsdienst der
nationale zeden. Nogtans kan men aan de kerken zelven bespeuren, dat tegelijk
met de opkomst der Hervorming nieuwe bestanddeelen het oude geloof
binnengedrongen zijn. Het kerkherstel, na den beeldstorm van 1566, is niet
enkel een wederopbouwen van het verbrokene geweest, maar tegelijk het
ontsluiten eener andere loopbaan. Om goede redenen is in de architektuur,
welke Rogier van der Weyden schilderde, van den
jezuietenstijl niets te bespeuren. Deze kon eerst na den grootere strijd
tusschen
Loyola en
Luther ontstaan. Van dien tijd dagteekent de veranderde aanblik, dien
sedert drie eeuwen het inwendige der belgische kathedralen vertoont. Toen
geheele provincien der europesche zamenleving zich van de roomsche eenheid
losscheurden, moest zelfverdediging het katholicisme nopen, zijne heerschappij
over de geloovigen op nieuwe grondslagen te vestigen. Het jezuitisme volgde het
mysticisme op, zonder het te verdringen. Dit gaan wonen van het een in de
heiligdommen van het ander, vond in de kerkversiering de uitdrukking, welke bij
het doorreizen van Belgie thans iederen vreemdeling treft.
Nadat ik te Mechelen mijne bedevaart naar het
Crucifix van
Van Dyck en de Drie Koningen van
Rubens volbragt had, -besloten met de
Wonderdadige Vischvangst, - ben ik over Leuven naar
Luik gestoomd; naief verbaasd dat in hetzelfde kleine land twee
verschillende menschenrassen zoo digt nevens elkander wonen, en snel van het
besef doordrongen, sneller dan in 1817 met Mr.Johannes
Kinker het geval geweest kan zijn, dat te Luik kollege te moeten geven
in de hollandsche taal en de hollandsche letteren, eene ondankbare taak heeten
mag:
IJ- en Amstelstroom! u groet ik,
Ligt wel voor de laatste maal.
Van uw boorden roept mij 't noodlot
Ginder achter Maas en Waal:
Daar, waar de eerste kronklend opklimt,
Tegen 't Waalsche Nederland,
| |
| |
Gunt zij mij een veilge rustplaats
Aan haar rotsig bogtig strand!
'k Zal daar vlijtig gaan verkonden
Wat me in proza, of in dicht,
Hier vereenigd, daar gebrokkeld,
Op het woelig harte ligt.
'k Zal er, hoe men ook moog smalen,
Wat men afkeure of bedill',
Onzen rijken noordschen tongval
Kennen doen aan wie maar wil.
'k Zal er met de g beginnen,
'k Zal de schin er laten klinken,
Klinken zonder wederga...
Eindlijk nog die lange volle
Dubbelkanken, buigzaam rond,
Die met zachte vloeijing smelten
In een welbespraakten mond.
Dus, bij voorbeeld: - ‘Grootsch, maar schriklijk,
Rolt de donder over 't meer;
Elke bliksemschicht schiet loodregt
Langs de steenrotsklippen neer;
't Golfgeklots beukt strand en oever,
En de stormwind loeit en brult;
De onversaagdste helden siddren,
Met ontzag en angst vervuld’...
Die dees zaamgepriemde verzen
Naar vereisch te vatten weet,
Zonder staamlen, zonder haapren,
Heeft (dit zweer ik) de uitspraak beet.
Te Leuven wordt nog vlaamsch gesproken, en zien
vlaamsche boeken het licht. Men vindt er ook, in de Pieterskerk, belangrijke
gedenkteekenen van oudvlaamsche kunst: eenAvondmaal van
Dirk Bouts, gedagteekend 1467, een
gothisch jubé in flamboyantstijl, uit het jaar 1490, de weldra naar
Brussel over te brengen Sint-Anna van
Quinten Metsys, geschilderd in 1509. De
groote aantrekking echter komt van het stadhuis, dat, minder kolossaal dan de
hal van Yperen, uitmunt door schoonheid van evenredigheden en
rijkdom van versiering.
De koketterie der burgerlijke gothiek bereikt in het leuvensch
stadhuis haar toppunt. Van binnen - niets te zien. Dit is niet het oudere,
woestere raadhuis, uit welks vensters, in het laatste | |
| |
vierde deel
der 14de eeuw, een dozijn leden van den adel naar omlaag geworpen, en beneden
door de sansculotten gevangen werden op de punten der uitgestoken hellebaarden.
Het tegenwoordig stadhuis is eerst honderd jaren later voltooid.
Dirk Bouts, die in 1479 te
Leuven stierf, had er den stadsarchitekt
Layens aan zien werken. In die dagen vloeide het bloed der Leuvenaren
even snel, maar in eene humaner rigting. De middeneeuwsche hal door een paleis
vervangen, dit bedoelden zij niet. Staatsievertrekken hadden zij niet van doen.
Voor hun oogmerk volstonden een paar groote vergaderzalen, op de eerste en
tweede verdieping. Comfort was overtollig. Maar de buitenzijde van het gebouw
moest des te bevalliger en kunstiger zijn. Getuigen moest zij van de welvaart
en de beschaving der inwoners. Het karakter behoorde overeen te stemmen met dat
der stadhuizen van Brussel en van Brugge, doch mogt
geen kopij wezen.
Zelfs de beste fotografie geeft van de meesterschap, waarmede deze
taak volbragt is, slechts eene gebrekkige voorstelling; en ook wanneer men vele
andere oudvlaamsche stadhuizen gezien heeft, blijft dat van Leuven eene
eigenaardige bekoring bij. Er staat eene verdieping méér op. Zijn
bordes rijst hooger uit den grond. De zes ragfijne torenspitsen doen het dak
als wegvloeijen naar de lucht. De geheele vóór- en de twee
zijgevels gelijken eene weddenschap van beeldhouwwerk. De kundige hand van
Goyers restaureerde dit alles in 1842.
Tot heden is men er niet in geslaagd, de geschiedenis dezer
architektuur aan het licht te brengen. Van waar is zij gekomen? Waar is zij
heengegaan? Hoe heeft zij zich ontwikkeld? Wij weten alleen, dat zij in Belgie
een vruchtbaren bodem gevonden, de renaissance haar slechts met moeite
verdrongen, de smaak der bevolking haar eene getrouwe liefde toegedragen heeft.
In de tropische plantenwereld ziet men somtijds één heester, boom
geworden, zich tooijen met bloemtrossen in twee kleuren. Zoo zijn in Vlaanderen
en Brabant, uit denzelfden gothischen stijl, den eenen dag kerken, den anderen
stadhuizen voortgekomen. Meer dan een familietrek hebben zij met elkander niet
gemeen. Zelfstandig ontplooit zich, tusschen de militaire en de godsdienstige,
de burgerlijke bouwkunst: kerkramen zettend in het feodaal | |
| |
kasteel, de grimmige kanteelwerken door sierlijke torens vervangend, en
wederkeerig, door die torens en die vensters, de kerk herinnerend, dat deze op
aarde niet de eenige uiting van hooger leven is. In hare soort is die
architektuur zoo volmaakt, dat men zich verwonderen moet hoe zij ooit in
ongenade is kunnen vallen; en welligt heeft alleen het bovenkomen der
nuttigheid, na eene ondervinding van drie eeuwen, haar ten laatste in den ban
doen sluiten. Hoe meer het bestuur over provincien en steden zich in bureauwerk
is gaan oplossen, des te onbruikbaarder moesten stadhuizen schijnen, van buiten
aan bisschoppelijke paleizen gelijk, van binnen slechts ledige ruimten
aanbiedend, karig verlicht, en meer geschikt bij feestelijke gelegenheden
getooid te worden als ridderzalen, dan op werkdagen den ijver en de tabellen
van stedelijke ambtenaren te begunstigen. Het zij zoo! De oude belgische hallen
en stadhuizen zijn relikiekasten geworden; rijven van gehouwen steen, waarin
herinneringen uit vervlogen tijden begraven liggen. Onzen tijd strekt
het tot eer, op nieuw liefde te zijn gaan koesteren voor die overblijfselen. De
kunst van restaureren is sedert 1830, in de beschaafdste landen van Europa, een
eigen tak van studie en vaardigheid, eene eigen school geworden; en op
loffelijke wijze ziet men de Belgen in die rigting voort- en medewerken. Wie
uit Vlaanderen te Leuven komt, aanschouwt voor het laatst een der gebouwen, aan
welke het land in de geschiedenis der architektuur zijne fysionomie en zijne
plaats dankt. Achter hem ligt eene geheele reeks der nationaalste
gedenkteekenen. Yperen, Brugge, Gent,
Antwerpen, Brussel, Leuven: waar men
vertoeve, overal onderhoudt één piëteit de gothische
raadhuizen.
Te Leuven scheidt de reiziger voor goed van al het vlaamsche. Met
die, aan welke Brussel ligt, zijn de op Leuven nederziende heuvelen als
eerstelingen van een nieuwen oogst der belgische natuur. Men gaat een ander
landschap te gemoet. Brabant is een rustpunt tusschen Vlaanderland en
Luikerland, en Leuven vormt de uiterste brabantsche grens. Westelijk liggen de
lage landen aan de zee, en de zee zelve. Oostelijk, de begroeide bergen. Aan de
eene zijde de landbouw, aan de andere de nijverheid. In het midden de hoofdstad
Brussel, waar de overvloed van beiden wordt | |
| |
uitgestort.
Noordelijk het handeldrijvend Antwerpen, nogmaals bron van
nationale welvaart. Noordelijk ook, boven Antwerpen, boven
Mechelen en Leuven, de woestijn der Kempen,
scheidingslijn tusschen Noord- en Zuid-Nederland.
Het belgisch landschap is een getrouw beeld der nationale eenheid,
geboren uit tegenstrijdige bestanddeelen. De geringe omvang zelf van het
grondgebied maakt de gelijkenis nog treffender. Heden ziet gij te
Ostende de zon ondergaan in de Noordzee; morgen bezigtigt gij, bij
fakkellicht, in het hart der Ardennen, de grot van Han. Heden
rijzen Brugge en Gent uit effen bouw- en weilanden;
morgen liggen Dinant en Namen aan den voet en tegen
de glooijing van rotsen gemetseld, die een bogtige stroom weerkaatst. Heden is
de pittoreske markt van Brussel, zijn de dokken van
Antwerpen, is de kathedraal van Mechelen, het
stadhuis van Leuven aan de beurt: morgen, door de kolenmijnen van
Luik, naar de bosschen en de bronnen van Spa! Alles
zonder overgangen, onder één regering, één
muntstelsel, één levenswijze, en twee talen.
Teekenachtig worden de Kempen beschreven in een overzigt van het
belgisch landschap door den brusselschen hoogleeraar
Van Bemmel, en merkwaardig is de
gemakkelijkheid, waarmede deze belgische letterkundige zich in het fransch
uitdrukt. De taal vormt zulk een voornaam onderdeel der beschaving van een
volk, dat ik geen gelegenheid, op dit verschijnsel te wijzen, ongebruikt laat.
Belgie's specialiteit, zoo men die uitdrukking gedoogt, is zijn medegaan met
Frankrijk in de taal, bij handhaving van zijn onafhankelijk volksbestaan. De
vlaamsche letteren zelven zonden sedert het optreden vanWillems die vlugt niet genomen hebben, zoo de
noodzakelijkheid zich niet had doen gevoelen, op één lijn te
komen met de litteratuur van Frankrijk. De schilderkunst na
Wappers en
De Keyser evenmin. Ook de bouw- en de
beeldhouwkunst niet. De Belgen kunnen nooit iets beteekenen, tenzij door
hunne ontwikkeling te regelen naar die van het land, welks taal zij
aannamen. Hunne fransche litteratuur zal meer en meer de standaard van hun
geestelijk leven, meer en meer de tand worden, waaraan de vreemdeling het regt
heeft hen te voelen. Hunne fransche journalistiek vervult den eisch slechts
gedeeltelijk. Wie | |
| |
journalistiek zegt, zegt zamenstel van
overeengekomen frazen; onwaarheid in kanselarijstijl. De journalistiek is bijna
overal de kanker der letteren. Eene der redenen, die mij
Caroline Gravière hoog doen
stellen, is dat deze schrijfster mij toeschijnt, uit de volheid eener belgische
ziel de fransche letteren tevens haar vollen eisch te geven. Haar talent
beschouw ik als de nationaalste uitdrukking, welke de belgische gedachte tot
heden vond. De fransch-schrijvende belgische auteurs in het algemeen vind ik
merkwaardig of niet merkwaardig, naarmate zij, over hun vaderland sprekend, al
dan niet slagen in het treffen van den franschen toon, die bij hunne nationale
belgische gewaarwordingen past.
Doch ik zou
Eugène van Bemmel de brabantsche
Kempen laten schilderen. Het is dezelfde landstreek als die, welke
Nicolaas Beets even aanduidt, wanneer
Hildebrand in zijn Limburgschen Voerman den nacht in eene eenzame
landelijke herberg heeft doorgebragt, en hij den volgenden ochtend, met een
jongen reisgenoot, in eene huifkar zich verder laat brengen: ‘Hoe
armoedig wy er ook uitzagen; hoe vuil onze brabantsche kielen, na eene reize
van ettelijke weken mochten geworden zijn; hoe slap de randen van onze hoeden
nederhingen; hoe nederig wy den vorigen avond, na het nederwerpen onzer
randsels, onze voeten op de plaat van den gemeenen haard gezet hadden, en met
hoeveel eenvoudigheid en gemeenelui's handigheid wy het oude grootjen ook
hadden bygestaan in het snijden van snijboonen tot haar wintervoorraad, het was
ons niet gelukt, voor reizende kooplui of gelukzoekers door te gaan; wy waren
“heeren”, en moesten niettegenstaande den droevigen staat onzer
finantien, er op voorbereid wezen, benevens onze melksoep van gisteren avond,
ons logies van van nacht, en ons ontbijt van van morgen, nog den titel van
heeren te betalen.
Christoffel Hermans was bezig, zijn groot paard voor de huifkar te
zetten, en verrichtte deze bezigheid op eene kleine binnenplaats, waar hem
zijne kippen en kalkoenen voor de voeten liepen, gedurig met het paard
redeneerende:
- Stappertjen! opgepast van daog, zulle! ge kraogt het nuwe
vliegennet over den baste, en de nuwe bellen. En biesjen achteruit, maot; ziede
ga niet, dat ga de poes op de poot trappen | |
| |
zult. Zie zoo; kijk, we
zullen een goeden oop ooi in den zak doen. Dan modde ga ook goed stappen,
zulle!
Onder deze hartsterkende taal werd het kolossale dier op een
schitterende wijze uitgedoscht, met een groot geknoopt vliegennnet van het
vurigste klaproosrood, waarvan het voorste gedeelte onder den voorriem van het
hoofdstel werd doorgetrokken, en het achterste om den staart gestrikt; rondom
behangen met een lange luchtige franje van 't zelfde, en twee groote roode
kwasten over de stooten der boomen.
Het is opmerkelijk, hoeveel byhangsels er tot het harnachement van
een limburgsch paard behooren, waarvan men geene mogelijke nuttigheid kan
uitdenken, en die ook allen, volgens getuigenis van den voerman, alleen maar
voor “de sieraod” zijn. Daartoe behooren een groot aantal korte
riemen en touwen, die van het hoofdstel tot het haam gaan, terwijl het beest
enkel door stem en zweep (met hot en her) geregeerd wordt; daartoe een paar
koperen instrumenten, in de gedaante van breede groote hairkammen, die niet
zouden mogen ontbreken, hoe volstrekt doelloos zy ook zijn. Voeg hierby een
zware ijzeren ketting langs den boom der kar, en een krans met bellen om den
nek van 't paard: waarvan de eerste een openlijke bespotting is van de groote
makheid van het dier, en de andere een duidelijk paskwil op de breede wegen,
waar men elkander een uur ver ziet aankomen.
Toen al deze fraaiïgheden naar behooren waren in orde gebracht,
en een groote hoop versch hooi in het tusschen de wielen bengelende net was
geworpen, werd er een dikke bos stroo dwars door de kar gelegd, waarop Vlerk en
Hildebrand plaats namen; de deuren van het binnenplaatsjen werden opengezet, en
Christoffel Hermans, een karel van zes voet, met een schoone blaauwe kiel aan,
trad vooruit, met de zweep van gevlochten riet losjes in den elboog gesteund,
en wees zijn stapper den weg. Het roode vliegennet kwam in beweging, als een
langzaam golvende bloedstroom, de bellen klonken, de keten rammelde, de
twee zware wielen van de kar dreunden. Wy joegen den haan, die op de huif
gevlogen was, weg, en onze togt ving haan, terwijl Christoffel Hermans in 't
blaauw, en het groote | |
| |
paard in 't rood, wedijverden wie de
grootste stappen konde nemen.
-Hoe veel tijd reken je, dat er noodig is van hier naar
Quaadmechelen, voerman?
- Laot zien, zei hy, 't mag drie uren gaons wezen: dats begens
vierdehalf uur met de ker.’
Enkele spoorwegen, welke de vlakten van Zuid naar Noord zijn komen
doorsnijden, hebben noch in de taal of de levenswijze der bewoners verandering
gebragt, noch in de oude vervoermiddelen, noch in het karakter van den bodem.
De heiden zijn heiden gebleven. Hoe zuidelijker men komt, des te eenzamer en
woester gaat het land er uitzien. De Meijerij vanDen Bosch is nog
maar een voorspel. Een gering aantal steden, ver uit elkander gelegen; enkele
landgoederen van vermogende partikulieren, vormen hier en ginds eene oasis in
de algemeene zandvlakte, verstoken van water. Reeds te Eindhoven
is het, uit het Noorden komend, of men het einde der wereld genaderd is. In de
omliggende dorpen graast het vastgebonden vee er aan palen, uit vrees dat het
zich de maag zal overladen aan de spurrie, die gras en klaver vervangt.
Tusschen de plaatsen, die niet aan straatwegen liggen, wordt de gemeenschap
onderhouden door karren met trekossen, nog langzamer voortkruipend dan het
groote paard van Christoffel Hermans. De welvaart der menschen, evenredig aan
die der dieren, is gering. Met uitzondering van dezen en genen notabele, leeft
elk gezin van de opbrengst van een lapje grond, door handenarbeid aan de
onvruchtbaarheid ontworsteld.
Hildebrand's reisherinneringen gaan tot 1840 terug. Tien jaren later
neemt Conscience, in zijn
Loteling, ons naar dezelfde heiden mede, waar zij
aan Antwerpen grenzen: ‘Niet verre van het Zoerselbosch,
eenzaam en vergeten, stonden twee leemen huisjes nevens elkander. In het eene
woonde eene arme weduwe met hare dochter; voor alle have in deze wereld bezaten
zij eene koe. In het andere huisje woonde insgelijks eene weduwe, met haren
stokouden vader en twee zonen, waarvan slechts één de
jongelingsjaren had bereikt. Zij waren rijker dan hunne geburen; want zij
bezaten eenen os en eene koe, en hadden veel meer land in pacht. Eenvoudig,
onwetend van alles, wat daarbuiten onder den zwoegenden menschenzwerm omgaat,
leef- | |
| |
den deze lieden tevreden met het stuk roggebrood, dat God hun
gegund had. Hunne wereld had enge grenspalen: langs de eene zijde het dorp en
zijn ootmoedig kerkje, langs de andere de onmeetbare heide.’ Drie maanden
bragt Conscience in deze omgeving door, en werd er
een aandachtig waarnemer van het landschap. ‘Op zekeren dag,’
verhaalt hij, ‘dat ik in volle eenzaamheid over de heide dwaalde, en in
mijn binnenste de dichterlijke indrukken der stille natuur verzamelde, ontstond
er een onweder op de Westerkimme. Het is iets wonderbaars, dikwijls iets
ontzaglijks, in den heeten zomer op eene vlakte te zijn, wanneer tegen den
onbegrensden hemel de bliksemzwangere dampen langzaam tot orkaanwolken
samenronnen. Men zou zeggen, dat een doodsche angst de natuur plotseling komt
bevangen; de zon verbleekt en schijnt met flaauwen schemer; de vlucht wordt
stikkend en verengt de borst der menschen; de dieren vluchten weg en verduiken
zich met benauwdheid; de bijen schieten als pijlen door de ruimte om hunne
korven te bereiken; het loof der boomen rust, de wind houdt zijnen adem op; de
kleine kruiden sluiten hunne bloemkelken en bladeren toe; in de ontzaglijkste
stilte wacht alles... Een onbeschrijfelijk gevoel van angst en van eerbied
beklemt het harte des dichters; en te midden der algemeene vrees juicht hij in
zijne ziel, omdat het hem gegeven wordt, het schrikkelijk natuurwonder in zijne
volle majesteit te aanschouwen! Maar welhaast beginnen de wolken zwoegend door
elkander te drijven; wat uren lang ginder in stilte hangen bleef, komt nu in
woeste vaart aangestormd; de orkaan loeit en brult, als werd hij door Gods hand
met machtige slagen voortgezweept; hij ontrukt den mastbosschen een
geheimzinnig gehuil der pijn; hij doet wolken zand en bladeren als draaikolken
in de hoogte stijgen; breekt en ontwortelt het eenzame geboomte. Dan eerst komt
de donder met zijne machtige stem al de geruchten overheerschen. De bliksem
schiet zijne vlammende schichten door het ruim. De heide schijnt te branden:
vurige slangen doorwoelen haren schoot. Stroomen waters storten op de aarde, en
op het geloei des orkaans volgt het eentonig, droef gekletter van den vallenden
regen.’
Bij hetzelfde Zoerselbosch ongeveer, van hetwelk Conscience
| |
| |
spreekt, kiest ook de brusselsche auteur zijn uitgangspunt, om
daarna, in verschillende groepen, geheel Kempenland voor ons te doen opdagen:
‘Sauf le territoire qui avoisine Anvers et Malines, le reste de la
province et presque tout le Limbourg beige appartiennent à la Campine,
vaste région de landes qui se prolonge au delà des
frontières hollandaises. L'aspect de la Campine ne peut guère
étre apprécié lorsqu'on se borne à suivre les
grandes routes ou à longer les canaux. Là se rencontrent,
favorisés par la facilité des communications, les nombreux essais
de défrichement qui ont fait de certaines localités les champs de
bataille de l'agronomie. Aux environs des communes surtout, le terrain
s'améliore et les cultures rappellent parfois celles des contrées
fertiles. Les villages ont leurs habitations contigues, soigneusement
construites, bien entretenues, et fort peu en harmonie avec l'idée que
l'on s'en fait d'ordinaire. Parmi les villes, Herenthals, la “capitale de
la Campine,” offre une physionomie très-curieuse, grâce
à sa longue rue, s'élargissant peu à peu en une place
ovale, au centre de laquelle s'élèvent l'hôtel de ville et
le beffroi, et se rétrécissant ensuite pour cesser brusquement
aux approches de la campagne. N'oublions pas enfin quelques châteaux,
comme celui de Westerloo, entouré d'un parc magnifique que baigne la
Grande-Nèthe, et quelques abbayes, comme celle d'Averbode,
demeurée dans presque toute sa splendeur, ou comme celle de Tongerloo,
qui n'a plus de sa prospérité passée que son imposante
avenue de tilleuls séculaires.’
Dit komt geheel overeen met den aanblik van het noordbrabantsch
Heeze, bij Eindhoven, waar eene aanzienlijke
hollandsche familie, te midden van groote bosschen, rijke boomgaarden en
akkers, eene plaats bezit, welke met de armoedige omgeving eene scherpe
tegenstelling vormt. Zoo moet in de 18de eeuw ook het noordbrabantsch
Sint Oedenrode er uitgezien hebben, waar
Willem van Harenop zijn kasteel een groot
gedeelte zijner laatste jaren doorbragt, het Menschelijk Leven door hem
gedicht werd, en hij door vergif aan alles een einde maakte.
‘Mais tout cela n'est pas la Campine,’ vervolgt de
schrijver, ‘tout cela n'a d'intérêt que par le contraste
imprévu de la civilisation au milieu du désert. Et pour jouir
parfaitement de ce | |
| |
contraste, pour recevoir toute l'impression
que peut faire une nature aussi étrange, il faut aller directement, par
monts et par vaux, de Diest ou de Sichem á Averbode, et d'Averbode
á Westerloo. Quelques berges escarpées, plantées de
mélèzes rabougris et de vieux pins aux formes fantastiques,
servent d'introduction; puis viennent des ajoncs, des bruyères
chétives, des touffes de genêts pareilles à des chevelures
hérissées, toute une végétation sombre et dure, en
opposition complète avec les paysages verdoyants, si calmes et si doux,
que l'on vient de quitter le long du Demer. Bientôt paraissent et se
succèdent sans fin les sapinières de toutes hauteurs,
entrecoupées de véritables mers de sable et de dunes
tachetées de plaques bleuâtres comme de la cendre. De larges
allées, moitié gazonnées, moitié poudreuses,
zigzaguent à travers les bois, avec leurs sentiers et leurs
ornières inclinant tantôt d'un côté, tantôt de
l'autre. Partout règne la solitude, partout le silence; nul être
humain; nulle habitation, sauf de loin en loin une hutte misérable; pas
même d'oiseaux chanteurs: on n'entend que les abeilles bourdonnant sur la
bruyère et le bruit aigre et mélancolique du vent dans les
aiguilles des sapins. Et si, après avoir parcouru ces grands domaines
muets, on veut se rendre compte de leur ensemble, le clocher de l'église
d'Averbode, que l'on distingue de plusieurs lieues à la ronde, permettra
d'embrasser le tout d'un seal coup d'oeil.’
Wie uit het land van Waes, tusschen Gent en
Antwerpen, naar Kempenland komt, kan zich bijna niet voorstellen,
slechts door eene rivier van Vlaanderens tuin gescheiden te zijn. De omstreken
van Sint-Nikolaas en de omstreken van Averbode
schijnen elk in een verschillend werelddeel te liggen, of niet anders bijeen te
behooren, dan gelijk een steenachtig en een gelukkig Arabie doen. Even begeerig
als in de eene streek de landbouw zich meester maakte van den bodem, even
onverschillig staat hij in de andere den troon aan het pittoreske af, en laat
heiden en dennen ongestoord heerschappij voeren. De spoorwegen, gelijk ik
zeide, doorsnijden de Kempen, zonder tot ontginning te nopen. Kanalen bestaan
niet. De halve provincie Antwerpen en meer dan de halve provincie Limburg
behooren aan het zand, aan de pijnbos- | |
| |
schen, aan de erica's. Er is
geen ander verschil dan tusschen een meer en een minder:
‘La Campine limbourgeoise a d'autres aspects, parfois plus
austères ou plus mornes. Ici les sapinières, moins nombreuses, ne
s'opposent point à la vue. On n'aperçoit qu'une immense plaine
bossuée de petites collines et sillonnée de rnarécages et
de tourbières. Au nord de Hasselt et de Diepenbeek s'étalent
d'abord des prairies à l'herbe courte et menue et quelques maigres
cultures séparées par des taillis de chênes. Vers Beeringen
d'une part et aux approches de Genck d'autre part, les marais et les
étangs, formant une suite ininterrompue, prêtent à une
sorte de poésie romantique et rêveuse qui a souvent attiré
les paysagistes. L'effet est surtout saisissant lorsque, à l'heure du
crépuscule, le ciel cuivré des lueurs du couchant miroite encore
dans ces flaques d'eau dormante, tandis qu'aux alentours tout est
déjà plongé dans l'ombre, et que les silhouettes de
quelques genévriers et de quelques pins tortus se dessinent au loin sur
l'horizon clair. Mais malheur au voyageur étranger qui
s'égarerait la nuit dans ces parages! malheur à lui s'il
s'écartait, même en plein jour, des routes battues, s'il
s'aventurait sur ces “fanges,” ces veenen, dont la surface
desséchée paraît rigide, et dont le sol spongieux, pour peu
qu'on y stationne, s'affaisse, se déchire, ouvrant des abîmes qui
ne rendent point leur proie.’
Van deze zijde is in den zomer van 1831 het hollandsch leger Belgie
komen binnenrukken, op Leuven aan, scheiding makend tusschen het
belgisch Maas- en het belgisch Scheldeleger, het eene om
Antwerpen, het andere om Hasselt. Leuven, Hasselt,
Herenthals, Turnhout, Beeringen, elk
dier namen is eene heugenis van den tiendaagschen veldtogt. Echter heeft de
oorlog er nog minder sporen achtergelaten, dan op het slagveld van
Waterloo. In de Kempen herinnert zelfs geen leeuw van metaal aan
den eenmaal gevoerden strijd. Alles is er gebleven als het was. Elke voetstap
des menschen is door de natuur uitgewischt.
‘Au nord’, besluit
Van Bemmel zijne schets,
‘recommencent les landes arides, que des bruyères roussâtres
recouvrent par places comme du velours usé et que parcourent des files
de | |
| |
dunes, aux sables mobiles, dont les sapinières
mêmes ne peuvent arréter la marche envahissante. Quelques petits
villages riants apparaissent encore à de longs intervalles,
entourés de verdure comme des oasis, mais aussitôt qu'on les
quitte on se retrouve au milieu de vastes espaces nus et solitaires. Les
dernières maisons, jetées ça et là, confinent au
désert et sont pour ainsi dire sous sa menace. Le pré touche au
sable. De derrière la haie on aperçoit le dos de petites
montagnes jaunes pareilles à des vagues se succédant à
perte de vue. Un peu d'imagination suffit pour qu'elles semblent se mouvoir les
unes après les autres et s'avancer afin de tout engloutir. La
configuration du sol est l'image de l'océan, se gonflant, se dressant et
se repliant sur lui-même. Mais la comparaison n'est que superficielle.
L'été, le soleil qui darde sur tout ce sable en fait des
fournaises où l'on ne peut passer qu'en haletant; les vents secs de
l'est y soulèvent des tourbillons épais qui donnent l'idée
du simoun: c'est l'Afrique. L'hiver, quand la neige recouvre toute cette
étendue, c'est la Sibérie.’
Twintig jaren geleden, toen hij zijne persoonlijke herinneringen als
vrijwilliger van 1830 in het licht zond, heeft
Conscience dit Siberie op gelukkige wijze
met beelden uit het soldatenleven gestoffeerd. In den
Loteling gaf hij de Kempen 's zomers, bij
drukkende hitte, op het oogenblik dat een onweder gaat losbarsten. In
deOmwenteling sneeuwt het, en vriezen de belgische
vrijwilligers aan den grond De eene beschrijving vind ik fraai; de andere wint
het nog:
‘De vrijwilligers - die men naar hunnen generaal
Chasseurs-Niellon noemde - bleven werkeloos in Turnhout of op de naaste
dorpen liggen, tot het einde der maand December. Alsdan vertrokken wij met een
sneeuwig weder naar den kant van Limburg, om, zoo men ons zeide, den vijand in
te wachten, die uit de vesting Maastricht eenige krijgsmagt over de heide naar
Holland wilde zenden.
Wat hiervan zij, men hield ons tegen den avond staan op eene
onmeetbare heide, die wel tot eenen voet hoogte met sneeuw was overdekt.
De wind was in het Oosten gekeerd en zoo koud, dat wij | |
| |
ons de handen voor de ooren hielden om ze niet te laten vervriezen.
Bevel werd er gegeven, dat wij ter dezer plaatse den nacht op bivak
zouden doorbrengen, dat wil zeggen, dat wij op de sneeuw konden slapen, indien
wij niet liever tot den morgen met stampen en armenslaan ons wilden verwarmen.
Onze verwondering was groot; de mijne bovenal.
Ik zag niets voor mijne oogen dan eene onafzienbare vlakte, waarvan
de eentonige witheid het gezicht verbijsterde. Slechts langs ééne
zijde, op een vierendeel uurs afstand, begrensde een hoog mastbosch de kimme,
en daarachter, wel een uur verre, schoot de klokketoren van een dorp in de
hoogte: het was de gemeente Baelen, op de grenzen der provincie Limburg.
Wij hadden sedert ons vertrek uit Turnhout nog geen voedsel
genuttigd. Dewijl de Belgen sedert de omwenteling immer bij burgers en boeren
waren ingekwartierd geweest, bestond er nog geen voorraaddienst in het leger;
wij hadden diensvolgens het vooruitzicht, dat wij hier zonder eten zouden
blijven.
Zoo haast de moedigsten dezen toestand hadden begrepen, begonnen zij
naar middelen uit te zien om vuur en voedsel te bekomen. Er werden ploegen of
corvées ingericht, om hout uit het mastbosch te halen. Nog geen
half uur was het geleden, of honderde mannen kwamen ieder met eenen sparreboom
naar het bivak gesleurd. Voor elke compagnie werd een vuur ontstoken, dat,
allengs grooter en grooter wordende, eer het op de heide donker was, zijne
slingerende vlammen dertig voet hoog deed stijgen.
Deze eerste nacht van het bivak liet op mijn gemoed eenen diepen
indruk na; - de nijpende koude vergetend stond ik, uren lang, in stomme
verbazing op het ontzettend schouwspel te staren, dat zich daar voor mijn oog
ontrolde.
Achttien vuren, uit stapels mastboomen in de hoogte golvend,
verlengden hunne rij over de vlakte. De hemel blaakte boven onze hoofden; de
sneeuw zelve scheen te branden; en dewijl, bij het dansen der vlammen, de
vurige toonen van het bloedroode licht dan eens met de helderheid des bliksems,
dan weder met vale rosheid over de heide golfden, was het voor de oogen
| |
| |
en voor den geest, alsof eene onstuimige zee van onzichtbaar vuur
over de sneeuw hadde gevlot...
Bij elken gloed, en als een zwerm duivels rond het vuur krielend,
zag men de donkere schimmen der vrijwilligers tegen de vlammen zich uitlossen,
in menigte gaan en komen, boomen op het vuur werpen, of den brandstapel met
geweld omrukken, ten einde zijne woede nog aan te hitsen. Op zulk oogenblik
gingen gansche wolken gensters en brandende vonken ten hemel en dreven als een
grootsch vuurwerk over het leger.
Door de eentonige nachtstilte der vlakte klonk het even eentonig
doch ontzaglijk gekraak der duizende boomstammen, die eenige oogenblikken
vroeger nog groen in het woud stonden te groeien en nu, in den schoot der
vlammen, als dunne twijgen werden verslonden. Tusschen dit overheerschend
gerucht galmde de stem der vrijwilligers, die elkander bij hunne namen riepen;
soms ook wel ontstond in de verte het lied En avant, marchons! of men
hoorde het noodgehuil van een varken, dat men bezig was met kelen, of het
gebrul eener koe, die door onze maraudeurs of voedselzoekers uit een
naburig gehucht was weggehaald.
Omtrent mij werd een kalf met sabelhouwen neergeveld en
oogenblikkelijk, zooals het was gevallen, in stukken gehakt.
Een sergeant duwde mij eenen lap vleesch in de hand; en, de anderen
navolgende, begon ik het aan het reusachtig vuur te braden.
Vermits wij niet dicht bij den gloed konden naderen, staken wij het
vleesch op de punt van den laadstok onzes geweers en hielden het aldus op eenen
afstand in de vlam. Wanneer het dan eenigzins was verbrand, aten wij het
gebradene gedeelte er af, en herhaalden deze handeling, totdat er ons niets
meer van het vleesch overschoot. Bijna den ganschen nacht bleven wij te been;
doch tegen den morgen overviel ons eene onverwinnelijke slaapzucht. Velen
legden zich neder, op vier of vijf stappen van het vuur, en sluimerden op den
grond even goed als in een donzen bed.
Niets aan het lijf hebbend dan eenen lijnwaden kiel over mijn zwart
schoolkleed, zat ik als gevoelloos rond te staren. Mijn aangezicht en mijne
borst waren brandend van den blaak des | |
| |
vuurs, terwijl mijn rug,
door den scherpen Oostenwind aangedaan, schier bevroor van koude.
Allengs verzwaarde mijn hoofd; ik legde mij neder, blikte nog eene
wijl in de vlammen, en viel dan in slaap.
Toen ik twee uren later ontwaakte en meende op te staan, was het mij
onmogelijk. Men had het vuur laten verzwakken, en het water van de gesmolten
sneeuw was onder mij vastgevroren. Men moest met sabelhouwen mijnen kiel van
den grond loshakken, vooraleer ik mij oprichten kon.’
|
|