| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Wie van steden in wording houdt en te Brussel komt,
moet vóór alles zich naar de Rue de la Régence en den
Boulevard du Nord laten brengen. Fraaije openbare gebouwen, bevallige
partikuliere woningen, rijzen er digt aaneen uit den grond. Het zich
uitbreidend Amsterdam der 17de eeuw schijnt naar de boorden der
overwelfde Senne verplaatst. De kunstzin van Zuid-Nederland heeft een nieuwen
uitweg gevonden. Het is een ware lust der oogen, de Belgen in hunne hoofdstad
aan het werk te zien.
Stilstaand water geworden, was de Senne twee eeuwen lang een beeld
der belgische beschaving; en ik voegde mij slechts naar de gebeurtenissen, toen
ik, zonder overgang, de belgische letteren van den tegenwoordigen tijd liet
volgen op de school van
Rubens. Met de beeldende kunsten is het
het niet anders gegaan. Schilderkunst, beeldhouwkunst, bouwkunst, allen hebben
in Belgie gedurende tweehonderd jaren een kwijnend bestaan geleid. Aller
herleven dagteekent van gisteren.
Het algemeen karakter der gedaantewisseling, welke Brussel bezig is
te ondergaan, is in overeenstemming met de taal die er gesproken wordt.
Nieuw-Brussel maakt op kleiner schaal denzelfden indruk als Nieuw-Parijs.
Burgemeester
Anspach doet aan niemand zoozeer als aan
prefekt
Haussmann denken. Hygiène
vóór! is ook | |
| |
zijne leus. Onze tijd leent dien
kreet een gewillig oor. Het komt er slechts op aan, schrandere burgemeesters te
vinden, die tegelijk met de Muzen op een goeden voet staan.
Het zou mijne lezers grieven, zoo ik parallellen trok. Ons vaderland
verkeert tegenwoordig in een kwaden moesson; en er bestaat geen uitzigt, dat
het saizoen spoedig veranderen zal. Nutteloos ware het, naar Belgie te
verwijzen. Het eenige wat men zeggen kan is dat het bouwen in Noord-Nederland,
vergeleken bij het bouwen te Brussel, buiten de architektuur staat.
Wanneer de uitbreiding der stad voltooid, en het cijfer der
bevolking geklommen zal zijn tot een half millioen, dan zal Brussel onder de
bekoorlijkste hoofdsteden van Europa geteld worden. Reeds nu begint men er vrij
te kunnen ademhalen. Frankrijks nabijheid oefent een weldadigen invloed. In de
midden-eeuwen gevoelde de mensch zich alleen op zijn gemak in een klein land.
In de oudheid was de stad alles, ook wanneer haar omvang naauwlijks dien van
een dorp overtrof. Onze tijd heeft andere behoeften. Te midden van nationale
herinneringen willen wij ons gedragen voelen door den geest der algemeene
beschaving, van welke wij deel uitmaken. Wij beseffen dat hetgeen slechts
nationaal is, met broddel- en knutselwerk gelijkstaat. Wij haten de
zelfvoldoening en den eigenwaan eener kleinsteedsche omgeving. Het schijnt ons
verachtelijk toe, onder zulke tweeden tot de eersten te willen behooren. Onze
nationaliteit bekomt in onze voorstelling het karakter van een begijnhof. Wij
geven onszelven den indruk, klopjes geworden te zijn, die achter
schuifgordijntjes onze medemenschen zitten te begluren, en wederkeerig door hen
begluurd worden. Eene onstuimige begeerte naar verlossing maakt zich van ons
meester. Hadden wij het minder benaauwd, wij zouden met onbeklemde borst het
uitschreeuwen.
Wanneer ik naga, hoe talrijk in Belgie de nog dagelijks
aangroeijende klasse van personen is, welke in kleinere steden of ten platten
lande hunne bezigheden, hunne goederen, hunne industriële ondernemingen
hebben, en tevens te Brussel eene statiger of zediger woning bezitten, waar zij
van hunne dorpsgrootheid zich komen verpoozen, dan moet het modern gevoel,
hetwelk ik poog te schetsen, onder de Belgen zeer algemeen verbreid zijn, en
ver- | |
| |
klaar ik mij daaruit hunne ingenomenheid met het fransch. Voor
hen is het fransch dezelfde providentiële uitkomst, welke onder andere
omstandigheden het engelsch of het duitsch geweest ware. Brussel bezit voor hen
de dubbele bekoring, te zelfder tijd de hoofdstad van hun vaderland en eene
dier internationale loopplaatsen onzer 19de eeuw te zijn, waar de bijzondere
persoon zijne volle vrijheid terug bekomt, niemand uitmunten kan tenzij door
wezenlijke en buitengewone verdiensten, en een maximum van beschaafde genoegens
te smaken valt, vermengd met een minimum van barbaarschheid. Hunne beschaving
is overbeschaving, voor een deel. Maar zij kunnen het niet helpen. Regte
kinderen van hun tijd, laten zij door den stroom der verwijfdheid zich
medevoeren. Ook in hen is de zucht naar onafhankelijkheid van het provinciale
gevaren, welke alom tot de sprekende kenmerken van het nu levend geslacht
behoort. Ook zij zweren dat de beschaving eerst aanvangt, waar den mensch de
vrije beschikking over zijn ik is toegestaan. In Belgie te moeten leven buiten
Brussel, zeggen zij, is geen leven. En dan nog!
Krachtig werkt die neiging op Brussel's toenemenden bloei en het
stijgen van de algemeene welvaart des lands. Menigeen moest het gelag betalen.
Menigeen gaat over den kop. De boog wordt sterk gespannen. Doch men is zich
bewust, niet naar een denkbeeldig wit te schieten. Het gevoel, aan het vullen
van een bodemloozen put te arbeiden, is overwonnen. Er wordt voor eene toekomst
gewerkt. Nieuwe fortuinen vormen zich, bakermatten van nieuwe karakters en
nieuwe talenten. Komt het genie, dan zal het zich slechts behoeven aan te
melden.
Terwijl ik te Brussel vertoefde, vierden de koning en de koningin
hunne zilveren bruiloft en kon een vreemdeling de verhouding volgen, waarin de
natie zich bewust is, tot de dynastie te staan. In eene zoo geheel fransch
geworden stad, geenerlei franschgezindheid wat het staatkundige betreft. Het
koningschap, het nieuwe stamhuis van 1830, wordt door de Belgen als een bolwerk
hunner onafhankelijkheid beschouwd. De verwachtingen die zij van Brussel
koesteren, vloeijen met hunne monarchale gezindheid ineen. Onder
noordnederlandsch bestuur geleek Brussel eene woestijn, rook de Senne naar eene
amsterdamsche gracht, | |
| |
gevoelden de Belgen zich stiefkinderen der
eeuw. Het aannemen der fransche taal heeft hunne nationaliteit en hunne
hoofdstad eene nieuwe vlugt doen nemen. Hunne erkentelijkheid voor dien
voorspoed brengen zij op het regerend vorstenhuis over. De koning gevoelt zich
een Belg; de Belgen gevoelen zich een volk. Brussel is van die
wederkeerige betrekking, degelijk met den gloed der nieuwheid, de levenslustige
uitdrukking. Van de poëzie, welke, jammer genoeg, onder de oude puinhoopen
hier en ginds begraven ligt, vindt men het karakter en de liefelijkheid in
Caroline Gravière's
Vieux Bruxelles bewaard.
De middelste der drie groepen, welke uit het oogpunt der
kunstgeschiedenis de stad vormen, wordt op hare beurt gevormd door het Park.
Hier is alles in Louis Quinzestijl: aanleg en omringende gebouwen. In den
architekt
Guimard herkent men een tijdgenoot en
geestverwant van
Gabriel, die te Parijs de Place de la
Concorde ontwierp. De paleizen hebben overeenkomst met dat van Compiègne
en met het Théâtre Français. In het Park, van Zinner, reikt
Kent de hand aan Le Nôtre. Het is eene herinnering van Klein
Trianon, nadat
Marie Antoinette er den engelschen tuin
aan den klassiek-franschen hechtte. Evenals te Versailles is partij getrokken
van het terrein, voor het openen van ruime vergezigten. Met het fraaije en
zware hout van het Park, vormen die panorama's het voorname sieraad van dit
gedeelte der stad. Het gezigt uit het Park op het Stadhuis, over de Place
Belliard, is verrukkelijk. Nog breeder horizont omvademt het oog, van de Place
du Congrès. Brussel's heuvelen zien hier op de heuvelen van Brussel's
omtrek. In de kom ligt Brussel zelf.
De architektuur van 1830 heeft in den eersten tijd zich wijsselijk
bij Guimard aangesloten.Poelaert's Congreskolom, met
balustrade, is in hare soort een even vorstelijk werk, als hare geheele
achttiende-eeuwsche omgeving. Alleen 's konings eigen paleis bleef tot heden
misdeeld. Een plan tot herbouwen van den voorgevel, ontworpen door Balat, is in overweging. Eene belangrijke verbetering was
de aanhechting van het hôtel van den Graaf van Vlaanderen. In het midden,
de kerk Saint Jacques sur Caudenberg, met hare beeldengroep in kleuren, door
Portaels in het frontispice geschilderd.
Daarvóór, het ruiterstandbeeld van | |
| |
Godfried van Bouillon, door
Simonis. De koninklijke Bibliotheek stamt
insgelijks uit de fransche school der vorige eeuw. Daar achter ligt het oude
Hof. Verdere navolgingen zijn: het Théâtre de la Monnaie, de
Botanische Tuin, en het hospitaal van Sint Jan. Het terras, waardoor het
ziekenhuis van den tuin gescheiden wordt, is kapitaal. Guimard's kunst viert er
hare uitvaart.
Al het genoemde heeft den ouderwetschen aanblik dien wij eene
architektuur plegen toe te schrijven, welke tot het onmiddellijk achter ons
liggend tijdperk behoort. Haar eigenlijk karakter is het grootsche en koele,
door
Lodewijk XIV in zwang gebragt: het
neo-romeinsche, in onderscheiding van het neo-grieksche. Neemt men het woord in
zijne grondbeteekenis, dan is veeleer het Stadhuis ouderwetsch; Sainte-Gudule
nog ouderwetscher. Deze wijken der stad, waarheen men afdaalt uit het Park en
de Rue Royale, omvatten de renaissance-groep, wegvloeijend in de
middeneeuwsche. Hier triomfeert het pittoreske. Aan Sainte-Gudule is meer dan
driehonderd jaren gebouwd. Haar tegenwoordig uitzigt dankt zij den architekt
De Curte. Zij schijnt gisteren voltooid.
Van buiten treft zij allermeest door hare ligging; van binnen door hare
geschilderde glazen. Groote verpligtingen heeft Sainte-Gudule aan het terrein.
Niet alle gothische kerken is het gegeven, een heuveltop te kroonen en, door de
glooijing zelve van den bodem, tot het aanleggen van trappen te noodigen. Het
opgaan naar het Huis des Heeren verkrijgt in berglanden eene dubbele
beteekenis. Aan het einde der Rue Royale, zoover het oog reiken kan, is men
bezig eene byzantijnsche Sainte-Marie te bouwen, ontworpen door een
jonggestorven Gentenaar, den architekt
Van Overstraeten. Doch Sainte-Marie doet
daar de uitwerking niet, welke haar deel kon zijn, indien ook zij, in het
midden der stad, op een verheven voetstuk prijkte. De glasschilderingen van
Sainte-Gudule zijn aangrijpend door haar omvang, niet minder dan door soberen
overvloed van kleuren. De grootste van allen is een Laatste Oordeel,
geteekend door
Frans Floris. Eene graftombe door Geefs, eene andere door
Fraikin, staven de vermaardheid der
nieuwere belgische skulptuur. Niets echter evenaart de bevallige stoutheid,
waarmede het gebouw zelf, gedragen door zijn eigen terras, de armen naar de
wolken heft.
| |
| |
Buitengewoon gunstig is ook de Porte de Hal gelegen,
waar het muzeum van vaderlandsche oudheden zich bevindt. Men heeft met een
gedenkteeken van middeneeuwsche militaire bouwkunst te doen, door den architekt
Beyaert met smaak gerestaureerd. Het
gelijkt een der torens van Pierrefonds. Tot schade der bezoekers van het
muzeum, laat aan de binnenzijde de verlichting te wenschen over. De buitenzijde
is vol karakter.
Even grimmig en ongenaakbaar als de Porte de Hal er uitziet, even
innemend van oogopslag is het Hôtel de Ville. Weder een dier oudvlaamsche
stadhuizen, waarvan Belgie het monopolie bezit. Ditmaal wint het de toren. Haar
bouwmeester was een
tijdgenoot van
Memling.
Rogier van der Weyden zag den eersten
steen leggen. De Brusselaren houden met regt hun stadhuis in eere.
Vóór de 15de eeuw was hunne stad niet veel bijzonders. Eerst met
het verrijzen van dit gebouw is zij geworden wat Sainte-Gudule beloofde, maar
niet hield. Keizer Karel's vader was de eerste hertog van Bourgondie, die
Brussel tot zijne residentie koos.
Eénig is de krans van middeneeuwsche woonhuizen, uit welke de
toren van het Hôtel de Ville zich verheft. Over 's keizers Maison du Roi
heb ik niet kunnen oordeelen, omdat men haar heeft afgebroken tot den grond, en
de herbouw nog niet ver genoeg gevorderd is. Maar die gildehuizen zijn
onnavolgbaar. De meesten werden gerestaureerd na het bombardement van 1695; en
zoo dit niet is kunnen geschieden zonder een anachronisme of wat, het oog heeft
daarbij geen schade geleden. Nergens in Belgie komt het nationale zoo aangenaam
uit. Elders grijnst de herinnering; hier glimlacht zij. Men denkt aan eene
vriendelijke oude dame uit den rijken middenstand, die, ter eere van hare
gouden bruiloft, zich in jeugdig feestgewaad is komen steken. De
melancholiekste reiziger, die Brussel bezoekt, moet handelbaar worden, wanneer
zijne schreden hem naar de Grand' Place voeren. Het is grootsche koketterie,
artistieke comfort, breed kantwerk, goudsmederij met eene gedachte tot
achtergrond. Kortom, een zonnestraal op den levensweg der bouwkunst.
Onder het doorkruisen van dit gedeelte der stad gevoelt men zich
meest van al naar Florence verplaatst, en droomt van het
| |
| |
Palazzo Vecchio, onder het opzien naar de spits van Brussel's
stadhuis. Alleen door den eerbied voor netheid, die in dit noordelijk Toskane
heerscht, verraadt zich het verschil van klimaat. Italie legt te dien aanzien
meer onverschilligheid aan den dag. Naar tijdsorde is de florentijnsche
beschaving de oude brusselsche voorgeweest; maar beiden hebben denzelfden aard
vertoond, gelijk in het algemeen de geschiedenis der italiaansche
handelsrepublieken, tevens brandpunten van kunstleven, telkens aan
Oud-Vlaanderen en Oud-Brabant denken doet. Gent en
Brugge hebben de
Van Eycken en
Memling voortgebragt;
Antwerpen had
Rubens,
Van Dyck, en
Jordaens. Van eene eigenlijk brusselsche
schilderschool vindt men geen sporen.
Van der Weyden noemde ik reeds.
Hugo van der Goes zou in aanmerking kunnen
komen. Verder alleen
De Crayer en
Teniers. Echter moet de kunstzin, van
oudsher, ook te Brussel, de bevolking in het bloed gezeten hebben. Juist door
haar burgerlijk karakter trekt de architektuur der Grand' Place het krachtigst
aan.
Tot de derde klasse breng ik al het moderne, in 1847 geopend door de
Galeries Saint-Hubert, van den architekt
Cluysenaar, met beeld- en lofwerk van Jaquet. Zij omvat de uitbreiding der stad in de rigting
van Ixelles, Schaerbeek, en
Saint-Josse-ten-Noode; den kerkbouw te Laeken; de
aanhechting van het Bois de la Cambre; het Zuider- en het
Noorder-spoorwegstation; den Marché de la Madeleine; de nieuwe
Boulevards, en de verlengde Rue de la Régence. Het algemeen karakter is
italiaansche renaissance, afgewisseld met vlaamsche. Stelselmatig is het
gothische vermeden. Niet minder stelselmatig het romeinsche. De drie groote
architektonische afdeelingen der stad bezitten daardoor elk hare eigen
fysionomie: de groep van het Stadhuis, de groep van het Park, de groep der
Beurs.
Op de parijsche tentoonstelling van 1878 heeft men zich een oordeel
kunnen vormen over hetgeen Belgie op dit oogenblik in de burgerlijke bouwkunst
vermag. Dat dit niet weinig is, bewees in de Allée des Nations de
belgische gevel: een werk van
Emile Janlet, met versieringen van
Fraikin en
Houtstont. Ten onregte is die gevel
aangezien voor eene kopij. Belgie bezit geen enkel gebouw, hetwelk in zijn
geheel den architekt als model had kunnen | |
| |
dienen. Wat men in het
Champ de Mars aanschouwde, was eene oorspronkelijke vinding; maar de vinding
van een kunstenaar, die, doorgedrongen in den geest der vlaamsche renaissance
van de 16de eeuw, even stout als getrouw hare gedachte wist terug te geven.
Zeer teregt heeft dit werk de algemeene bewondering gaande gemaakt. Het
kostbaar materiaal, de rijke versiering, de grootsche elegantie van afmetingen
en lanen, waren in de Allée des Nations zonder wedergade.
Van den aanblik der schoonste gedeelten in Brussel's nieuwe wijken
weet ik geen beter denkbeeld te geven, dan door te verwijzen naar dit spoedig
populair geworden specimen. Een ander wordt door de nieuwe Beurs geleverd.
ontwerp van
Suys, met beeldhouwwerken van
Jaquet. Alles italiaansche renaissance. In
een vorig hoofdstuk prees ik den zweem van overeenkomst met Garnier's Nouvel
Opéra, waardoor men bij het zien der Beurs getroffen wordt.
Garnier is een veilige gids. Hoe meer
architekten
in Europa hem tot voorbeeld nemen, des te minder vrees behoeft men
te koesteren, dat de wanschapen openbare gebouwen zich vermenigvuldigen zullen.
Inwendig heeft de Beurs de gedaante eener kruiskerk. Eene kortere zaal van
zeven en dertig meters snijdt eene langere van drie en veertig. De breedte is
indrukwekkend; de lengte, die van het gebouw zelf. Boven het kruispunt welft
zich een lichtgevende koepel. Eén mozaiek dekt den geheelen bodem. Drie
van de vier gevels verleenen toegangen gelijkvloers, gevat tusschen een kleiner
aantal zuilen, met soberder versieringen. Overvloediger getooid is de
voorgevel. Twintig treden leiden naar een voorhof van acht kolommen, waarop een
frontispice rust, gevuld met eene allegorische beeldengroep. Regts en links van
de trap doen twee groote leeuwen dienst als dorpelwachters. Van binnen en van
buiten is de Nieuwe Beurs een type van Nieuw-Brussel.
In 1876 werden door het gemeentebestuur twintig premien uitgeloofd
aan de inzenders van fraaije woninggevels voor den Boulevard du Nord. Bij de
heerschende beweging op het gebied der bouwkunst, heeft die maatregel goed
gewerkt. Eene keurbende van architekten is komen opzetten; eene gezag hebbende
jury heeft uitspraak gedaan; de banaliteit is geweerd, de fantasie | |
| |
aangemoedigd. Op dit oogenblik verrijzen aan den Boulevard du Nord,
in eene bloemlezing van stijlen, de smaakvolste partikuliere huizen, welke
ergens in Europa worden aangetroffen.
Één gebouw, in een ander gedeelte der stad, moet nog
voltooid worden, en beheerscht door vorm, omvang, en ligging, Brussel's geheele
uitbreiding. Het is het nieuwe Paleis van Justitie, door
Wellens uitgevoerd, door
Poelaert ontworpen. Geheele wijken zijn
met den grond gelijkgemaakt, om voor dezen tempel der geregtigheid ruimte en
een terras te winnen. Eene trap van honderd zestig treden zal aan den kant der
Rue des Minimes het bestijgen van den heuvel uitvoerbaar maken. Zoo de Belgen
voortaan te weinig misdaden plegen, aan hun Paleis van Justitie zal het niet
liggen. In het nieuwe tribunaal is ruimte voor de dieven en de moordenaars van
een geheel werelddeel.
De Rue de la Régence verbindt het Paleis van Justitie met de
Place Royale, en bekomt zelve iederen dag een schooner aanzien. Tegenover het
herbouwd hôtel van den Graaf van Vlaanderen verbreedt zich het nieuwe
Palais des Beaux-arts, waar al wie in Belgie de beeldende kunsten beoefent,
eene doorloopende gelegenheid tot tentoonstellen zal geopend vinden.
Gallait gaf den stoot,
Balat voerde uit. Dan volgt Notre Dame des
Victoires, gerestaureerd door
Schoy: eene van Brussel's fraaiste kerken
uit den laten gothischen bloeitijd. Dan
Cluysenaar's Conservatoire de Musique, in
oudvlaamschen trant; dan
De Keyser's romaansche Synagoge; dan, een
weinig ter zijde, het deftig paleis Arenberg. Hiervóór is men
bezig, in den stijl der 16de eeuw, naar een ontwerp van
Beyaert, een terrasvormigen tuin aan te
leggen, aan welks ééne uiteinde, in de lengte, de groep van
Egmond en Hoorne eene geschikter plaats zal vinden dan vroeger op de Grand'
Place, vóór het Palais du Roi. Op den achtergrond, eindelijk, het
Paleis van Justitie zelf. Is de restauratie van Notre Dame des Victoires
voltooid, dan komt een groen square de inspringende deelen van het gebouw met
de straat gelijkmaken.
Daar het nieuwe Paleis van Justitie vijftig millioen franken kosten
zal, mag men er iets buitengewoons van verwachten. Het is buitengewoon.
Onze eeuw zag beurtelings den moorschen en den pompejaanschen stijl te baat
nemen; den vlaamschen en den | |
| |
griekschen, den italiaanschen en den
gothischen. Den architekt,Poelaert komt de eer toe,
den blik naar Azie gewend te hebben. Zijn Paleis van Justitie gelijkt een
hindoesch mausoleum, overgebragt naar het land van
Rubens. Het kolossale van den bouwtrant vindt men er vereenigd met het
indrukwekkende; het massieve met het doorzigtige; het vorstelijke met het
priesterlijke. Onder den koepel, van binnen, zal het paleis eene grootsche
ruimte aanbieden. Van buiten is het reeds nu eerbiedwaardig. Ernstig blikt het
neder op de stad aan zijn voet. Uren ver in den omtrek zal men zijne forsche
ledematen boven geheel Brussel zien uitsteken. Het gebouw ligt als een sfinx op
den top van een berg. Zijne lijnen zelven ademen iets van het geheimzinnige,
hetwelk onze verbeelding met al het aziatische in verband brengt.
Op de waardigste wijze kroont het Paleis van Justitie Brussel's
verbouwing, en met regtmatig welgevallen zal een volgend geslacht naar
Poelaert's schepping opzien. Zij geeft eene gedaante aan het indisch heimwee
der eeuw; vult eene leemte in de geschiedenis der europesche bouwkunst; staaft
de oorspronkelijkheid van het belgisch kunstgenie; vereert de natie welke haar
vijftigsten geboortedag nog vieren moet, en die, gewillig, vijftig millioenen
ten offer brengt, om door een grootsch gedenkteeken de kloof te dempen tusschen
haar roemrijk verleden en haar jeugdig volksbestaan.
Moet ik vreezen, door het doen stuiven van zooveel kalk en het doen
beklimmen van zoovele steigers, mijne lezers gekweld te hebben? De restaurateur
der Laiterie, in het Bois de la Cambre, verlangt niet liever dan hunne
vermoeidheid een stoel aan te bieden. Aan lafenis geen gebrek. De architekt
Keilig kapte in het woud van Soignies een
rij- en wandelpark, voor hetwelk Zinner's park der 18de eeuw zich in het minst
niet behoeft te schamen, maar welks breede lanen, diepe schaduwen, en grootsche
waterpartijen, behalve dat zij de vergelijking met het oudere gemakkelijk
doorstaan, een levendigen indruk geven van het nieuwe in Belgie's hedendaagsche
ontwikkeling. Het oude Park in de stad was bestemd, de scheiding te handhaven
tusschen hof en burgerij: eene pantoffel-paradeplaats der aristokratie, in de
kleine hoofdstad van een afhankelijk klein land. Het Bois de la Cambre is
| |
| |
het Corso der burgerij zelve, aangelegd door een gemeentebestuur,
uitdrukking eener eigen nationaliteit. De omvang en het landelijke zijn met dit
nieuwe in overeenstemming. De natuur is een vereenigingspunt geworden voor alle
klassen der zamenleving zonder onderscheid. Het vierspan der koningin, de
landauer van geld- en geboorte-adel, ontmoeten in de Avenue Louise den
tramwagen der kleine beurzen, en eerbiedigen in de eenzaamheid van het bosch de
rust van den voetganger. De volken hebben gelijk, wanneer zij verlangen dat de
beschaving zal uitloopen op zulk een parlement onder den blooten hemel.
Staatspartijen hebben in zich zelf geen reden van bestaan. Nationale neigingen
evenmin. Eene nationale neiging welke zich oplost in zegetogten van het
alledaagsche, mist haar doel. Regeringen, welke geen nieuwe toestanden weten te
scheppen, zijn als gederailleerde lokomotieven en liggen in het zand zich af te
tobben om niet. De roeping van den Staat is, eene bloeijende gaarde in het
leven te roepen, eigenlijk en overdragtelijk. Alleen waar dit geschiedt, wordt
het gemeenschappelijk doel vervuld. Duldeloos is het land, waar het leven
slechts walging wekt, omdat alles en allen er zich genoodzaakt zien, onder het
juk der middelmatigheid door te gaan.
Zulk een land zou Belgie zijn, ware het niet dat zijn kunstzin een
terrein aanbiedt, waar de tegenstrijdigheden en dissonanten van het ordinaire,
in eene hoogere eenheid zich oplossen. Zijne bestemming is, het land van Rubens
te zijn en te blijven; en het zal die roeping beter volbrengen, naarmate zijne
bestuurders gelukkiger slagen in het bestrijden en uitwisschen der gebreken,
die elke kleine nationaliteit vanzelf aankleven. Het groote Bois de la Cambre
is ook uit dit oogpunt een schoone aanleg.
Bij het koninklijk schilderijen-muzeum, afdeeling oude kunst, behoef
ik niet uitvoerig te verwijlen. Overvloediger dan overal elders zijn er de
doeken en paneelen uit de school der
Van Eycken. Velen zijn met beroemde namen
geteekend; vele anderen, even talrijk, loven hunne makers slechts door een
onnavolgbaren kleurengloed. De geheele zaal, waar zij bijeenhangen, is
buitengewoon merkwaardig; en geen valsche aanwijzingen van een oneerlijken
katalogus brengen de bewondering des bezoekers op het dwaalspoor. Het scheelt
veel, dat men in de openbare muzeums van | |
| |
Antwerpen
of Brussel de belgische kunst in al hare uitingen vertegenwoordigd
zou vinden. Er zijn betreurenswaardige leemten, alleen aan te vullen door den
tijd en door de vrijgevigheid van regering en partikulieren. Gelukkig dat
althans de Vlamingen der 15de en 16de eeuw het te Brussel goed getroffen
hebben. Er is noch gebrek aan kapitale werken, noch aan verscheidenheid van
kleinere. Het tijdperk ontvangt nieuw licht door de veelheid zelve der
exemplaren. De naamloosheid schaadt niet. Onbekende en bekende meesters
verpligten om strijd den geschiedvorscher.
Wie van Antwerpen komt, vindt te Brussel weinig nieuwe bijdragen
voor de kennis van Rubens of
Van Dyck; meer voor die van Teniers en
Jordaens. Doch eigenlijk willen de
twee
muzeums in geen enkel opzigt gescheiden worden. Over het antwerpsche
heb ik niet kunnen spreken, zonder te Brussel te gaan leenen; en telkens als ik
aan de schatten van het brusselsche denk, gevoel ik lust terug te keeren naar
Antwerpen. De katalogussen van beide verzamelingen zijn met de uiterste zorg
zamengesteld. Zoo min het eene als het andere muzeum is rijk aan oudhollandsche
of oud-italiaansche kunst. Maar te Brussel hangt van
Veronese de schoonste Juno, hare weldaden over Venetie uitstortend; en
Antwerpen bezit een vrouwenportret van
Rembrandt, hetwelk te midden der
zegepralen van Van Dyck en Rubens eensklaps eene nieuwe wereld van pittoreske
dichtkunst
ontsluit. Telkens vindt men te Antwerpen iets buitengewoons, wat te
Brussel ontbreekt; te Brussel telkens iets, wat men te Antwerpen gemist
had.
Sedert de hertog van Arenberg in 1874 zijne oud-vlaamsche
verzameling aan de regering afstond, is de naar hem genoemde galerij, in het
familie-paleis aan den Petit Sablon, meest van al merkwaardig gebleven door
hare Hollanders der 17de eeuw. Een
Salomon Koninck, een
Dou, een
Berckheyden, een Jan
Steen, een
Adriaan Brouwer, een
Potter, een
Frans Hals van ongeëvenaarde
stoutheid, een
Maas, een
Metzu, behooren onder de parelen. De Vlamingen der 17de eeuw vinden er
hun schitterendsten vertegenwoordiger in
Jordaens, met zijne zingende ouden en
pijpende jongen.
Het koninklijk muzeum en het muzeum-Wiertz bieden gelegen- | |
| |
heid
aan, kennis te maken met de belgische schilders van den
tegenwoordigen tijd, sedert 1830. De gelegenheid is echter niet overvloedig;
en, nog spaarzamer dan de schilders, zijn de beeldhouwers bedeeld. De laatsten
zagen wij in kerken en openbare gebouwen, hand aan hand met de architekten,
ijverig aan het werk. De eersten mogt ik tot tweemalen toe in het buitenland
vereenigd zien: in 1862 te Londen de ouderen, de jongeren te
Parijs in 1878. Het brusselsch muzeum geeft van hunne kracht geen
goede voorstelling.
Van het begin af, en tot aan
Rubens, heeft in de belgische kunst het
altaarstuk eene groote ruimte ingenomen. Daarnevens de mythologie. Beide
elementen (ik spreek in het algemeen) zijn sedert 1830 verdwenen. In verband
met het herleven der nationale herinneringen, is voor het altaarstuk het
vaderlandsch historiestuk in de plaats gekomen. Ook geen zinnebeelden meer,
toespelingen op gebeurtenissen, met aanwending van hulpmiddelen uit de
konventionele godenwereld van Griekenland of Rome. De
gebeurtenissen zelven worden afgebeeld, in het kostuum van haar eigen tijd:
vaderlandsch lief, vaderlandsch leed, bloedige en onbloedige vaderlandsche
zegepralen. Onafscheidelijk verbonden met de geschiedenis van dit romantisch
tijdvak, als men het zoo noemen wil, zijn de namen vanWappers en
De Keyser: de twee eerste direkteuren der
antwerpsche Kunstakademie. Wat men in hunne werken het meest waardeert, is het
onverhoeds en krachtig herleven van het ingesluimerd nationaal talent. Belgie
scheen met onvruchtbaarheid geslagen. Er was niets overig, wat naar eene
belgische school geleek. Zelfs de aanknoopingspunten waren schaarsch. Het jaar
1830 kwam, en eensklaps rezen de schilders als uit den grond. Er was een nieuw
begin ontstaan.
Uit deze patriotten-kunst is
Wiertz te voorschijn, tegen haar is hij
voor een deel in opstand gekomen. Gelijk de omwenteling zelve een fransch
karakter gedragen, en Frankrijks invloed den doorslag gegeven had, begon ook de
nieuwe belgische kunstbeweging met navolging der fransche romantiek. Een
terugtogt kon niet uitblijven. Belgie behoeft in de kunst bij geen ander volk
ter school te gaan. Het handelt vaderlandlievender, naar mate het meer aan
zichzelven ontleent. Het heeft Rubens; door Rubens | |
| |
raakt het aan
de groote Italianen; in die rigting vloeit de natuurlijke bron zijner
bezieling. Tastbaar is in de goede werken van Wiertz
het streven, op die baan de nieuwe vaderlandsche kunst vooruit te brengen. Een
ideaal zweeft van jongsaf hem voor den geest. Eene enkele maal bereikt hij het.
Ook van hem gaat eene kracht uit.
Een groote triomf werd door
Leys en
Gallait in 1862 te Londen behaald. Beiden
waren er vertegenwoordigd door tien of twaalf doeken, waaronder meesterlijke.
Van dat jaar dagteekent het bestaan der nieuwe belgische school tegenover het
buitenland. Levendig herinner ik mij den toen ontvangen indruk. Men ontmoet bij
Gallait heugenissen van
Ary Scheffer, van
Delaroche, van
Delacroix. In de keus zijner onderwerpen is hij geheel modern. De
afbeelding van het pathetische is hem niet tegen de borst. Boven het klassiek
treurspel geeft hij de voorkeur aan het romantisch drama. Maar
één eigenschap verlaat hem nooit: eene aan
Van Dyck herinnerende distinktie. Zijn Montaigne bij Tasso, zijne graven
van Egmond en Hoorne, hebben een zwier, die noch in den dood, noch in den
waanzin ondergaat. Gemeenzame voorstellingen worden onder zijne werken niet
aangetroffen. Hij dankt zijne populariteit, die buitengewoon is, aan het
handhaven van een aristokratischen toon, naar welken hij zijn toeschouwer
dwingt zich te voegen.
Van de belgische schilders na 1830, is Leys de meest belgische. De
vlaamsche archeologie, welke hij geeft, zou aan zinsbedrog grenzen, zoo zij
minder blijkbaar één was met zijne gedachte. Zonder omwegen gaat
hij tot
Quinten Metsys terug; schildert den
kleinen
Luther, den kleinen Karel V, zooals
driehonderd vijftig jaren geleden Metsys zelf het zou gedaan hebben; kan voor
eene instelling der orde van het Gulden Vlies een portret van Filips van
Bourgondie door
Rogier van der Weyden gebruiken; weet naar
inborst en kostuum zijne tot stof vergane medeburgers dier dagen voor de tweede
maal te doen leven, en laat met dat al zijn toeschouwer geen oogenblik in het
onzekere verkeeren, dat deze oude kunst gisteren geboren werd. Misschien is
Leys in zijne soort de grootste ziener van alle schilders der 19de eeuw. Er zal
een tijd komen, moet men wenschen, dat de afdeeling moderne | |
| |
kunst
van het brusselsch muzeum, eene verzameling van zijne voornaamste werken
bezitten zal. Het zal het nationaalste zijn, wat die afdeeling den vreemdeling
vertoonen kan, en het doorslaandst bewijs der erfelijkheid van het oudvlaamsch
genie.
Hebben
Leys of
Gallait,
De Keyser of
Wappers, ooit altaarstukken geschilderd? Van
Portaels zag ik in het frontispice van
Saint-Jacques-sur-Caudenberg de Heilige Maagd, bedroefden vertroostend.
In Saint-Joseph, Quartier Léopold, bevindt zich van
Wiertz eene Vlugt naar Egypte,
opgevat in den grootschen, italiaansch-vlaamschen trant van
Rubens. De zeldzaamheid van het
verschijnsel wijst noch op vervreemding, noch op eene vijandige verhouding. Aan
niets kan men in Belgie bespeuren, dat de artistenwereld stelselmatig gebroken
heeft met het katholicisme. Bij het Rubensfeest van 1877, is door de
antwerpsche geestelijkheid een Te Deum gezongen. De antipaapsche stoutigheden
van
Jordaens herleven te naauwernood in enkele
genrestukken. De niet belanghebbende toeschouwer geraakt alleen tot de slotsom,
dat de belgische kunst der 19de eeuw, in onderscheiding van die der 15de en der
17de, heeft opgehouden hare bezieling aan de kerkleer of aan de bijbelsche
geschiedenis te ontleenen. Bij
Van Dyck kleedt elke uiting van hooger
leven zich in de vormen van het christelijk dogme. Op de knieën van den H.
Hieronymus, in de schilderij boven het graf van Rubens, ligt de Vulgata
opengeslagen. Het Belgie van 1830 bewondert en vereert die overlevering, doch
zet haar niet voort. Slechts bij uitzondering put het zijne inspiratie uit het
bovenzinlijke of theologische. Tusschen Metsys en Leys, tusschen Van Dyck en
Gallait, tusschen Rubens en Wiertz, ligt de opkomst van het rationalisme. De
kunst heeft in een ander Eden een onderkomen gezocht. Voor de roomsche
symboliek is de natuurlijke poëzie van geschiedenis en werkelijkheid
onbewust in de plaats gekomen.
Op het Champ de Mars van 1878 mogt ik portretten zien van
De Winne, genrestukken van
Willems, genrestukken van
Alfred Stevens, riviergezigten van
Clays, landschappen van
De Knyff. Het kan niet enkel toeval wezen,
dat de vier laatstgenoemden allen te Parijs wonen. Parijs geeft te
Brussel den toon; en in de fransche hoofdstad een succès
behaald te hebben, is eene aanbe- | |
| |
veling voor de belgische. Er
waren ook de laatste werken van
Madou; sommige van
Portaels; nog meer van
Wauters. In het geheel hadden honderd
veertig of vijftig belgische schilders ruim driehonderd doeken ingezonden.
Zooveel schilders, gevoegd bij zooveel beeldhouwers en architekten,
geven het regt, van eene belgische artistenwereld te spreken, die ook zelve,
evenals het belgische volk, haar vijftigsten geboortedag nog vieren moet. De
meesters uit de eerste periode na 1830, hebben in verschillende rigtingen de
oude vlaamsche mijn ontgonnen. Thans is de belgische kunst bij een keerpunt
aangekomen, en zal zij hare duurzaamheid moeten staven. Uit de dagbladen zie
ik, dat te Rome eene École Belge zal worden opgerigt, onder
het bestuur van Portaels, en de architekt
Naert door de regering derwaarts is
gezonden, om een voegzaam gebouw te kiezen en in te rigten. Ongetwijfeld
bewijst dit, dat de kunst in Belgie als eene nationale levensvraag beschouwd
wordt, en men de snel en roemrijk veroverde positie op waardige wijze wil
blijven innemen.
Met De Winne's portretten, boeiden in het Champ de Mars vooral de
werken van Willems en Stevens. De Winne onderscheidt zich door eene
oorspronkelijkheid, welke het nieuwe portret tot hiertoe in Belgie niet
gekenmerkt had. Men stelt belang in de personen die hij schildert, ook al kent
men ze niet. Hunne beeldtenissen zouden in elke verzameling terstond de
aandacht trekken. Zij hebben het eigenaardige over zich, hetwelk prijs doet
stellen op het bezit van een portret, onafhankelijk van den tijd of den stand,
waarin iemand geleefd heeft. Vreemd, dat zoo weinig schilders van den nieuweren
tijd de kunst van portretteren verstaan. In de 16de eeuw, toen het konterfeiten
door de esthetiek als eene zaak van ondergeschikt belang werd aangemerkt,
vloeiden de goede portretschilders over. Nu de esthetische theorie alom
verkondigt, dat een goed konterfeitsel de ware proefsteen van een buitengewoon
talent is, schijnt in dezelfde mate als het weten aangroeide, het kunnen af te
nemen.
Willems' voorbeeld bewijst, hoe onweerstaanbaar bij sommige artisten
de behoefte is, zich met hunne fantasie in eene denkbeeldige wereld te
verplaatsen, waar hun gevoel voor lijnen en | |
| |
kleuren vrije speling
heeft. Wat
Willems schildert, zijn elegante
binnenhuizen, met elegante heeren en dames. In het afgetrokkene zou niets hem
verhinderen, zijne stoffering te ontleenen aan den tegenwoordigen tijd, en
dezen desnoods te idealiseren. In stede daarvan zendt hij niet minder dan tien
doeken naar Parijs, vol kostbare kleederdragten uit één achter
ons liggende eeuw. Zijne wereld kust, danst, wiegt, legt bezoeken af en vraagt
ten huwlijk, gelijk men het te Parijs of te Brussel
in de hoogere kringen van 1578 op 1678 gedaan mag hebben. Er is niets aan te
doen. Fluweel, satijn, en goede manieren, bestaan in de voorstelling van den
kunstenaar slechts als verbonden met dat tijdvak.
Stevens gaat noch met
De Winne mede, in zoo ver hij geen
portretten, noch met Willems, in zoo ver hij geen fantasie-kostuum geeft. Hij
is de schilder van den nieuw-brusselschen beau-monde, afspiegeling van den
beau-monde van Nieuw-Parijs. De heeren mijdt hij, ten einde des te onverdeelder
zich aan de dames te kunnen wijden. De belgische romanschrijvers van 1900
zullen zich van zijne schilderijen bedienen, ten einde de kleederdragt en de
poses der schoone en rijke jonge vrouwen van 1870 en 1880 te bestuderen. En
niet hare poses of hare toiletten alleen! De geheele toon van het tijdvak is
weergegeven, en op de aangezichten staan de gemoedsbewegingen te lezen. Vleit
de kunstenaar zijne heldinnen niet, evenmin bespot hij haar. Hij erkent de
mogelijkheid, dat haar wuft bestaan zamenga met geweten en gevoel. Hare weelde
regtvaardigt hij door haar goeden smaak; het oppervlakkige harer beschaving
door het artistieke in hare bevalligheid. Zij vormen den bloeijenden ruiker
eener zamenleving, welke even ver van de pedante en onvrouwelijke emancipatie
der eeuw afstaat, als van het heroieke in sommige vrouwenkarakters uit den
voortijd. Er waren te Parijs van Alfred Stevens vijftien stukken.
Het toeval heeft gewild, dat ik, vervuld met pas ontvangen indrukken
van Belgie's moderne kunst, bij mijne aankomst te Brussel allereerst een bezoek
aan de middeneeuwsche miniaturen der voormalige Bibliothèque de
Bourgogne schuldig was, thans vereenigd met de koninklijke boekerij onder het
bestuur van den heer Ruelens.
| |
| |
Welke vorderingen, mogt ik vragen, heeft in de
vijfhonderd jaren, welke onzen leeftijd van die eerste beginselen scheiden, het
schilderen gemaakt? De vele duizenden handschriften, hier vereenigd, en door
geen andere verzameling in Europa geëvenaard, moeten de overweging
natuurlijk doen vinden. Aangenomen dat Europa het miniatuurschilderen aan Azie,
aan de kruistogten, aan het voorbeeld der Arabieren, aan hunne
geïllustreerde korans dankt: zeker is het dat, onafhankelijk van iederen
buitenlandschen invloed, de vlaamsche kunst der 15de eeuw regtstreeks uit de
miniaturen is voortgekomen. Der
Van Eycken Aanbidding van het Lam,
Van der Weyden's Zeven Sakramenten,
Memling's Ryve der H. Ursula,
verbergen dien oorsprong niet. Na
Metsys, die voor het eerst er zich aan
ontworstelde, volgt een veeljarige stilstand. Bij
Rubens is zelfs de herinnering uitgewischt, en tot den huidigen dag kwam
zij niet weder boven.
Er heeft naar inhoud en vorm eene algeheele verandering plaats
gehad. De miniaturen liggen achter ons, in een bijna ongenaakbaar verleden, als
bedolven onder de puinhoopen eener voorbijgegane beschaving. Nogtans treft het,
dat de kunst zelve in al die eeuwen geen verandering ondergaan heeft. Van het
begin af zocht het dichterlijke in de menschelijke ziel naar eene binnen het
bereik der zintuigen vallende voorstelling. Van het begin af herkende men de
hand van den meester aan iets oorspronkelijks in de opvatting of de uitvoering.
Van het begin af waren er veel geroepenen, weinig uitverkorenen.
Vermoedelijk zal dit zoo blijven. Andere tijden, andere
hulpmiddelen. Andere zeden en begrippen, andere voorstellingen. Tegen
uitdooving van het heilig vuur te waken is het eenige, wat het menschelijk
initiatief vermag. Gelijk op den bodem van het leven, ligt ook op dien der
kunst eene kwestie van geloof, hoop, en liefde.
|
|