| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Caroline Gravière, de Brusselsche,
helpt in Belgie de eer der fransche letteren ophouden, gelijk de gentsche
zusters het den lof der vlaamsche doen. Hoewel zij sedert Maart 1878 niet meer
onder de levenden behoort (rust niet ook
Rosalie Loveling al eenige jaren in het
graf?), mag men over haar spreken in den tegenwoordigen tijd. Hare gedachte is
nog bezig, de harten te winnen. Een gedeelte harer werken moet het licht nog
zien. Zij gaat voort, de pen te voeren onder haar aangenomen naam.
De wereld der litteratuur en der kunst, te Brussel, kende sedert
lang den weg naar het salon van mevrouw
Charles Ruelens, geboren
Estelle Crevecoeur, toen men in 1867 nog
vernemen moest, dat Caroline Gravière en zij dezelfde persoon waren.
Slechts tien jaren heeft mevrouw Ruelens zich in het openbaar aan haar talent
kunnen wijden; gedurende niet meer dan vijf, het publiek zich met haar zien
bezighouden als schrijfster. Ten einde toe handhaafde zij haar pseudoniem.
Zes of acht verhalen zijn mij van haar bekend. Zij kunnen in twee of
drie klassen gesplitst worden.
Une parisienne à Bruxelles schildert de
ontmoeting der jonge vrouw uit de wereldstad en der vrouwenwereld in de
provinciestad. Van twee verschillende zijden wordt het onderwerp den lezer
vertoond. Ofschoon Brussel fransch geworden is, herinnert er zich
de volksklasse niet | |
| |
alleen, maar ook de middenklasse, hare
brabantsche afkomst. Vlaamsch is de algemeene term tot aanduiding van al het
niet-fransche in de taal en de zeden. Geheel het nu levend geslacht der
brusselsche bourgeoisie is vlaamsch opgevoed; heeft in zijne jeugd met de
dienstboden vlaamsch gesproken; heeft de ouders in huis zich van beide talen
hooren bedienen. Zulk eene met vlaamsche overleveringen als doortrokken familie
(eene weduwe met groote dochters) is die, waarin de Parisienne voor eene poos
verdwaald geraakt. Waar zij met het volste regt gebiljetteerd wordt, moest ik
zeggen: want Lydia is getrouwd met den zoon des huizes, die haar te Parijs
heeft leeren kennen. Eene gelukkige ontknooping doet de dissonanten van het
verhaal zich aangenaam oplossen; maar om de dissonanten is het de schrijfster
te doen geweest. In Lydia's gebreken weerspiegelt zich met dubbelen glans het
goede der vlaamsche omgeving. Al het kleingeestige in deze, het bekrompene, het
haatdragende, het belagchelijke, komt door de tegenstelling met Lydia's goede
eigenschappen in een fel licht. Het is poëzie, met scherpzinnigheid tot
achtergrond. Satire en analyse hebben in den beginne het woord alleen. Ware het
slot er niet, men zou wanen eene akte van beschuldiging te lezen. De
schrijfster maakt den indruk eener buitengewone vrouw, hartstogtelijk
vooringenomen tegen het nietige in haar landaard en haar land.
Men zou
Vieux Bruxelles, het uitvoerigst werk van
Caroline Gravière, een historischen
roman kunnen noemen. Zijn uitgangspunt neemt het verhaal in eene gebeurtenis
van zeer jonge dagteekening: de groote verbouwing van Belgie's hoofdstad,
aangevangen in 1869 of 1870. Een vermogend Belg, in de kracht des levens uit
Australie teruggekeerd, komt in de omvergehaalde wijken van Brussel een terrein
uitzoeken en koopen, waar hij zich eene woning bouwen wil. Doch men verliest
hem spoedig uit het oog. De geschiedenis gaat terug. Op die plek heeft oudtijds
eene brouwerij gestaan, welke, gedurende drie vier eeuwen in één
brusselsche familie gebleven, laatstelijk het eigendom geworden is van eene
dier eigenaardige, karaktervolle, heldhaftige vrouwen uit den burgerstand:
Kenau Hasselaars van het maatschappelijk leven, vol vooroordeelen en vol
degelijke eigenschap- | |
| |
pen. In het omstandig verhaal der lotgevallen
dezer dame, spreidt de schrijfster eene verrassend gemeenzame bekendheid met
het sociaal leven teBrussel in de dagen harer eigen vroege jeugd
ten toon, toen zij nog bijna een kind was. De hartstogten der kleine burgers en
der naar aanzien strevende burgerlijke parvenu's; het konflikt tusschen
vlaamsche overleveringen en fransche modes, het doorgaans belagchelijke
daarvan, het somtijds verhevene, de deugden en de gebreken, worden met
buitengewone levendigheid geschilderd. In dezen bodem wortelt het belgisch
leven van den tegenwoordigen tijd. Uit dit oude Brussel is het nieuwe
voortgekomen. In deze leerschool heeft zich de geest der schrijfster
gevormd.
Sainte-Nitouche en
La Servante behooren in zekeren zin bij elkander.
In het laatste verhaal lijden de pogingen van een weldenkend vlaamsch edelman,
die de grootste verpligtingen heeft aan een meisje uit het volk, schipbreuk op
de vooroordeelen zijner kaste. Men ziet zich verplaatst in de omstreken van
Mechelen, en te Mechelen zelf. Het leven der vlaamsche minderen wordt
geschilderd, maar in verband met de aristokratie. Er is minder zorg aan de
voorstelling van het toevallige besteed, meer aan die van het fatale. Gij
verkeert er in een klein land, waar voor eene oplossing van sommige
maatschappelijke tegenstrijdigheden geen plaats is; de menschen niet edelmoedig
kunnen handelen, al zouden zij het willen; hunne stompzinnigheid op wreedheid
uitloopt. De toon is die der elegie; de stof een treurspel.
Een hoofdpersoon van Sainte-Nitouche is een vlaamsche boer,
die op gevorderden leeftijd, ten gevolge eener ruime erfenis, grondbezitter
wordt in het land van Luik. Zijn rijkdom maakt er hem tot een man van aanzien,
maar hij kan aan zijne nieuwe omgeving niet gewennen. De dood zijner vrouw,
iets aarzelends in het karakter van zijn zoon en eenig kind, verergeren den
toestand. Père Liéven wordt met den dag een eenzelviger,
ingetrokkever, ongenaakbaarder persoon. Het zou hem goed gedaan hebben, eens te
kunnen losbarsten in het vlaamsch, maar de geheele wereld om hem heen spreekt
louter waalsch. Eene lieve schoondochter had den zonneschijn weder in de
eenzame, sombere woning kunnen lokken: het ongeluk wil dat de zoon een luiksch
| |
| |
meisje bemint, en ‘cette maudite wallonne’ is den
vlaamschen vader een nieuwe doren in het vleesch: ‘Le père
Liéven ne méprisait pas Irène parce qu'elle était
pauvre; il ne niait ni sa beauté, ni sa vertu, mais il eût
préféré la laideur et la méchanceté sous une
autre forme. Quand ces deux types si complets et si différents se
rencontraient, ils se causaient un étonnement sans terme de comparaison:
chez Irène ect étonnement était devenu de la frayeur, chez
le père Liéven de l'irritation. Lui, qui avait toujours fait
bande à part sur le territoire liégeois et n'avait pu
s'accoutumer ni aux moeurs, ni aux gens, ni au langage, éprouvait une
secousse dans son être, quand cette fille brune et sérieuse,
venant à passer devant lui, lui souhaitait le bonjour. Elle avait une
manière de proponcer les a et les o qui l'agaçait
particulièrement, et la distinction de sa personne lui semblait
être une fierté malséante. Il l'avait vue grandir et
l'avait suivie de l'oeil, précisément, parce qu'elle lui
représentait le contraire de ce qu'il pouvait aimer; dans les occasions
où il l'avait rencontrée et examinée, il s'était
souvent dit mentalement: Que voilà bien une wallonne de la
tête aux pieds! - et quand la rumeur publique lui apprit que son fils
l'aimait, il se sentait tout heureux de trouver enfin une franche occasion de
la haïr.’ Zulk een rassenhaat moest gepaard gaan met zwakheid van
karakter. Père Liéven wordt de slaaf en het werktuig eener tweede
vrouw, veel jonger dan hijzelf, die met uitsluiting van zoon en schoondochter,
en onder het tentoonspreiden eener gehuichelde vriendschap, zich verrijkt met
al zijn goed.
Gentilhommerie d'aujourdhui sluit de galerij
der studien van nationale zeden. Nogmaals ontmoeten elkander de twee rassen.
Een ontaard vertegenwoordiger van den brusselschen adel, opgevoed naar de
laatste overleveringen van het ancien-régime in Frankrijk, trouwt eene
rijke vlaamsche fabrikantsdochter; ruïneert zich niettemin door
beursspekulatien, en eindigt aan eene speelbank, met een kogel door den kop.
Zijne vrouw heeft hem een dochtertje geschonken, dat zij zelve zogen mag, omdat
het een dochtertje is. Doch wanneer zij voor de tweede maal bevalt, van een
zoontje, ontrukt hij haar het kind: ‘La naissance de Gaston,
arrivée huit ans après celle de Diane, causa à M. de
Xantis une | |
| |
immense satisfaction d'amour-propre, mais la pauvre
mère eut à l'expier. Le lendemain de l'évènement
qui donnait un héritier au nom des Xantis, Louise sommeillait doucement
dans le demi-jour de sa chambre, appuyée sur ses oreillers, et tenant
son doux nourrisson contre sa poitrine. Le berceau était installé
à côté du lit maternel et aucune nourrice n'avait
été appelée. La belle-mère fit une visite
officielle de belle-mère, ce qui, dans bien des familles, est un moment
difficile à passer pour une accouchée. A la suite d'observations,
faites sur le modèle d'un réquisitoire, le comte de Xantis entra
comme un ouragan dans la chambre de sa femme et lui arracha brutalement le
nouveau-né. - Passe pour une fille, s'écria-t-il, mais je ne
laisserai pas encanailler un fils!’
Met
L'énigme du docteur Burg begint eene reeks
karakterstudien, welke het belgisch leven slechts raken voor zoo ver de
mise-en-scène betreft; of zelfs in het geheel niet. Hevige hartstogten
worden geschilderd, gepaard met diep gevoel. Het enge vaderland is weggedacht.
Niets is overgebleven, dan de bovenste laag der hedendaagsche europesche
beschaving in het algemeen. De slagboomen van den burgerlijken pligt zijn
gevallen. Mannen en vrouwen worden alleen getoetst aan eene ideale liefdewet,
en gestadig ziet men hen bezwijken in den uit dat ideaal geboren strijd. Het
staat te hoog voor hen. Zij kunnen niet beproeven het te verwezenlijken, zonder
de eenen met de wet der eer in konflikt te komen, de anderen met dezen of genen
magtigen aandrang der menschelijke natuur. Men kan dit ideaal kweeken in zijne
binnenkamer, op den bodem zijner ziel, als een schoonen droom uit de dagen der
jeugd. Al wie verder gaat, wordt rampzalig, of maakt anderen ongelukkig. Er
mede te spelen, leidt tot wreedheid en verraad. Het te ontheiligen, voert naar
de gemeenheid. Alleen reeds door er niet tegen opgewassen te blijken, en al zou
men naderhand alles willen goedmaken, sticht men kwaad.
Dit laatste is de geschiedenis van Michel Burg, den degelijken,
onbaatzuchtigen, beminlijken man, die het leven der bekoorlijkste vrouw
verbittert, alleen omdat hij toegeeft aan een gebrek, dat hij zelf, wanneer het
te laat is, krankzinnigheid van hart
| |
| |
noemt, maar niets
anders dan onedelmoedigheid is. Mogelijk ook streelt het zijne ijdelheid, door
te gaan voor een raadselachtig wezen, en verontreinigt die ingenomenheid met
zichzelven de bron van zijn gevoel. Niet alleen verhinderen hem noch de wetten,
noch de zamenleving, noch zijne middelen, Henriette voor zijne vrouw te vragen;
maar de vriendschap voor haar overleden echtgenoot, de genegenheid harer
kinderen, zijn gegeven woord, de wetenschap dat hij alleen met
háár gelukkig kan zijn en zij met hém, schrijven het hem
gebiedend voor. Nogtans verlaat hij haar, en komt eerst tot inkeer, wanneer de
smart eene vóór den tijd vergrijsde vrouw van haar gemaakt heeft,
eene opgeschrevene ten doode, schim en schaduw van het aanvallig wezen, dat hij
voortgaat lief te hebben en welks geluk door hem verwoest is. Hare fout
is, dat zij te kwader uur, door terug te blikken in een Eden, dat denkbeeldig
had behooren te blijven, is gaan gelooven aan de mogelijkheid eener zichzelf
nimmer verzakende liefde. De zijne, vele malen grooter dan de hare, dat hij
verwachtingen heeft opgewekt, die hij nooit van harte voornemens is geweest te
vervullen. Alle voorwaarden schenen vereenigd, die het ideaal moesten doen
bereiken. Één tekortkoming, - en voor het geluk komt een bouwval
in de plaats, door de wroeging overgoten met magtelooze tranen.
De betaalde minnares van den israëlitischen bankier, welke in
den demi-monde Victoire heet en den staat eener groote dame voert, is in
Choses reçues nog de onschuldige
echtgenoot van een braaf man, advokaat van naam en fortuin. Een jeugdig
associé van dezen heeft uit ligtzinnigheid haar het hof en, te midden
van een onbezoedeld, maar gelijkmatig en kleurloos leven, den hartstogt bij
haar wakker gemaakt. Haar karakter kan die weelde niet dragen. Eenmaal ontrouw
geworden aan den pligt, gaat zij op den verboden weg aan het voorthollen. De
leerlinge ontwast haar meester. De minnaar-mystagoog bekomt een opvolger, en
staat verdwaasd toe te zien. Hij wil haar terughouden: zij herinnert hem aan
zijn eigen onderrigt, en lacht hem uit. Niets ontziet zij voortaan. Zij brengt
de eer van haar man in opspraak, die gedood wordt in een duel. Terwijl de
tweede minnaar hem doorsteekt, doet de eerste, wien de echtgenoot zijn
vertrouwen | |
| |
is blijven schenken, vol vertwijfeling dienst als
getuige. De vorm van het verhaal is die eener bekentenis van den jongen man
welke gemeend had slechts als zoovele anderen eene minnarij aan te knoopen, en
te laat bemerkt dat hij met vuur gespeeld heeft. Door eene noodlottige
zedelijke wet ontwikkelen en vermenigvuldigen zich de laagheden en de misdaden.
Vergeleken bij dien poel, schijnt de platheid der burgerlijke moraal
benijdenswaardig. De liefde is van haar voetstuk gedaald; haar paradijs eene
hel geworden. Van hare twee slagtoffers ziet het eene, de koorknaap, zich tot
een zwervend kaïnsbestaan veroordeeld. Het andere slagtoffer, de
priesteres, houdt zelfs het bewustzijn niet over, eenmaal tot hooger sfeer
behoord te hebben. Zij wijdt zich aan haar val als aan eene bestemming.
Eene vrouw, die een onwaardig man verlaat, behoeft slechts met haar
minnaar naar een ander werelddeel te trekken, om gelukkig te zijn. De
omstandigheden althans kunnen medebrengen, dat aan hare voldoening niets
ontbreekt. Anders is het, wanneer zij, behalve haar vaderland, hare maagschap,
en haar echtgenoot, ook hare kinderen ontloopt. Zoo blind kan zelfs de
hartstogt niet zijn, dat eene ontrouwe moeder de gedachte niet met zich zou
omdragen: ter wille van hen zou het beter geweest zijn, alles te
verduren! In
Sur l'Océan ziet men in het hart eener
schuldige die gedachte ontwaken. Het dek eener transatlantische stoomboot is
het tooneel der handeling. Hetzelfde vaartuig voert naar Europa eene oudere en
eene jongere vrouw terug: de moeder, die hare dochter verliet, toen deze nog
een kind was; de dochter, die zelve moeder werd, en, met haar kind en haar
jongen man, de eerste huwlijksjaren in Amerika is gaan doorbrengen. Zij kennen
elkander niet en blijven elkander vreemd, tot een toeval de oudere vrouw doet
ontdekken, wie hare reisgenooten zijn. Een ander toeval maakt haar bekend met
de levensgeschiedenis harer dochter. Terwijl zij de echtelijke woning
ontvlood en zich door de liefde schadeloos stelde, was al de schande van haar
misstap voor de kinderen geweest. Eene vreugdelooze jeugd, eene bedorven
toekomst. Haar naam was voor haar eigen bloed een vloek geworden. Zij leeft in
de herinnering der haren slechts voort als een type van losbandigheid,
onrein- | |
| |
heid, onmenschelijkheid. In den nacht wordt het stoomschip
aangevaren. Zij redt hare dochter, redt haar kleindochtertje. Alles te
vergeefs. ‘Pauvre femme, dit Pauline, d'une voix douce et humble, vous
avez eu aussi une rude part dans cette cruelle nuit. Seule, maintenant. - Ah!
j'ai ma fille! - Et, à part cette enfant adorée, n'avez-vous plus
personne? - Il me reste mon père. - Et... votre mère,
peut-être? - Non. - Si vous l'aviez, si un miracle pouvait vous la
rendre, quelle consolation! - Non, non, dit Adrienne toujours à genoux
et se cachant le front, ne prononcez pas le nom de ma mère, il porterait
malheur à mon enfant! - Qu'était-elle donc? reprit l'autre avec
une singulière insistance. - Une misérable! -’ Adrienne zou
anders gesproken hebben, zoo zij geweten had aan wie haar kind het leven
dankte. Doch Pauline kon het haar niet zeggen. De schande was te groot. Twintig
jaren had zij van en voor haar hartstogt geleefd; en als in het gezigt der kust
werd haar geopenbaard, dat alleen zelfzucht hare handelingen bestuurd had.
Moeder en dochter zagen elkander op aarde niet terug.
Er steekt in het liedje van Ophelia, nagezongen door Mefistofeles,
eene onvergankelijke menschenkennis. Het had ook door Mi-la-sol kunnen
gezongen worden; de heldin van het laatste der kleine verhalen, wier leidende
gedachte ik poog aan te duiden, op het gevaar af, geraamten in de plaats te
stellen voor levende wezens:
To-morrow is Saint Valentine's day,
All in the morning betime,
And I a maid at your window,
Then up he rose, and donn'd his clothes,
And dupp'd the chamber-door;
Let in the maid, that out a maid
By Gis and by Saint Charity,
Alack, and fie for shame!
Young men will do't, if they come to't;
By cock, they are to blame.
Quoth she: Before you tumbled me,
‘So would I ha' done, by yonder sun,
An thou hadst not come to my bed.’
| |
| |
De grootmoedige kleine Mi-la-sol, het
klavierspeelstertje, moest evenals alle andere vrouwen, welke van eene
volmaakte liefde droomen, het doel missen en zelve verbrijzeld worden. Wat zou
haar hartstogt beteekend hebben, indien zij Maurice als voorwaarde gesteld had,
haar tot zijne wettige vrouw te verheffen? Hartstogt, die konditien maakt, is
geen hartstogt. De ware liefde weigert niets. Doch Maurice had eene moeder,
Maurice was zwak, en in alle opzigten mogt Hélène eene betere
vrouw voor hem heeten, dan Mi-la-sol, nadat zij hem had toebehoord, ooit had
kunnen worden. Het prestige der wettigheid moge voor negen en negentig
honderdsten konventioneel zijn, aan dat ééne honderdste gedeelte
ontleent het de kracht eener onneembare vesting. Mannen en vrouwen bestaan
slechts, in zoover de maatschappij bestaat; wie maatschappij zegt, zegt
maatschappelijke orde; de zuiverste genegenheid is niet bij magte, die orde uit
hare voegen te ligten. -
Niemand, die den gang dezer overzigten volgde, kan twijfelen aan
Caroline Gravière's geslacht. Al
had zij onder den naam van een man geschreven, de vrouw zou zich ieder
oogenblik verraden hebben. Het gemoed is de spiegel, waarin zij de wereld en
het leven ziet; het gemoed alleen. Niet om haar-zelve bestaat in deze verhalen
de zamenleving, maar om de vrije ontwikkeling te verzekeren van een verheven
gevoel, voor hetwelk slechts een gering aantal bijzondere personen vatbaar
zijn. Staat, kerk, nationaliteit, huisgezin, niets heeft volstrekte waarde.
Vooroordeelen en overeengekomen gebruiken zijn het, vergeleken bij de alleen
goddelijke, alleen eerbiedwaardige, alleen eeuwige wet: De man zal zijne vrouw,
de vrouw haren man aanhangen, en die twee zullen één zijn. Wie om
mijnentwil vader en moeder niet haat, broeders en zusters, vaderland en
kinderen - spreekt deze liefde tot hare volgelingen, - is mij niet waardig. En
wie zijn het op aarde, die het grootsche van dezen eisch het levendigst
gevoelen niet alleen, maar het getrouwst en het onverdeeldst zich aan zijne
vervulling wijden? De vrouwen! Mannen kunnen tot op zekere hoogte met het
ideaal medegaan; het geloof wekken, dat zij ten einde toe volharden zullen;
aanvankelijk en te goeder trouw, zelven van dat geloof doordrongen zijn. Maar
altijd gehoorza- | |
| |
men zij, bewust of onbewust, aan bijoogmerken.
Volkomen belangelooze liefde wordt alleen bij de vrouwen gevonden. Zelfs de
slechten onder haar bewijzen dit door haar afschrikkend voorbeeld. Zij
handelen, gelijk in hare plaats mannen zouden gehandeld hebben.
De zedelijke strekking van
Caroline Gravière's novellen is
die, welke van zelf uit elke verheven opvatting van het leven voortvloeit. Hoe
hooger men de wet stelt, van wier vervulling het geluk afhangt, des te
schriller tegenstellingen zal de werkelijkheid aanbieden; des te talrijker
treurspelen zullen er ontstaan. Hare kunstwaarde ontleent die prediking aan de
zelfbewustheid, waarmede de hartstogten geschilderd worden. De schrijfster doet
dit met een vuur, als gold het een persoonlijk feit. Zij is de hare, die
levensbeschouwing, welke den mensch van alle banden der aarde losmaakt, om in
een zalig gevoel den éénigen prijs te winnen, waarvoor het de
moeite loont te leven of geleefd te hebben. Maar ook de overtuiging is de hare,
dat op die wijze hoog spel gespeeld wordt. Waarschuwingen zou een
geschikte algemeene titel zijn voor de eene helft harer romans,
Verwijten voor de andere helft. In de fransche litteratuur moet men tot
George Sand, tot mevrouw
De Staël teruggaan, om deze wijze van
moraliseren zoo krachtig uitgedrukt te vinden. Ontdaan van het personele en
gevoelde, is elke van Caroline Gravière's novellen slechts eene door
voorbeelden gestaafde zedeles. Neemt men ze, gelijk zij gegeven worden, -
geboren uit een inwendigen aandrang, van woord tot woord overdacht, geslepen
beurtelings als diamanten, waarmede men namen snijdt in glas, of als de punten
van degens, welke door wapenrustingen heendringen, - dan veranderen de
leerredenen in gedichten, die als gedichten willen beoordeeld en overwogen
worden.
Het belgische in dit verschijnsel is tastbaar, en de brusselsche
oorsprong van Caroline Gravière's geschriften onbedriegelijk. Altegader
wortelen zij in het antagonisme van Waalsch en Vlaamsch, en hebben zij
Frankrijk tot gezigteinder. Belgie is het eenige land van Europa, waar zij
kunnen ontstaan zijn. Hunne taal is tegelijk eene wereldtaal, en die van een
klein land. De onderwerpen krimpen en zwellen, naarmate het oogmerk der
schrijfster | |
| |
dit medebrengt; en het geluk der omstandigheden wil,
dat zij voor de eene bewerking zich even natuurlijk leenen als voor de andere.
Zonder inspanning wordt het uitgangspunt nu eens genomen in een kring, even
ruim als geheel het fransch sprekend Europa, dan in een anderen, even beperkt
als een fransch dorp aan de grenzen, of als de hoofdstad van een fransch
departement. En terwijl aldus de waarnemingen zich over twee verschillende
velden uitstrekken (een lapje grond en een werelddeel), blijft de blik altijd
vrij, altijd individueel.
Om zich op dit standpunt te handhaven, worden geheel buitengewone
gaven geëischt. De onafhankelijke wijze, waarop
Caroline Gravière zich boven haar
landaard stelt, is niet minder bewonderenswaardig dan hare heerschappij over
een idioom, hetwelk zij op de overleveringen harer eigen brusselsche jeugd
gewapenderhand heeft moeten buitmaken. Tevens bewijzen hare novellen, dat, waar
Brussel begint en zoover het gebied van denkgeest reikt, Belgie in den loop des
tijds een onafhankelijk fransch wingewest is geworden. Eene zoo volmaakte
vereenzelviging in de litteratuur kan alleen de vrucht zijn eener zamensmelting
van taal niet alleen, maar van zeden, denkwijze, en smaak.
Het laatste werk van Caroline Gravière, dat mij onder de
oogen is gekomen, - de novelleRéalisme, in 1879
opgenomen in de Revue de Belgique en aan deze medegedeeld uit nagelaten
papieren van vóór 1871, - kan als eene nieuwe beligchaming harer
hoofdgedachte beschouwd worden. Men mist in dit verhaal de vlaamsche
binnenhuizen, de waalsche landschappen, de weiden uit Brussel's omstreken, wier
beschrijving in andere novellen de opmerkingsgave der schrijfster en haar
gevoel voor natuurschoon staaft. Alleen het begin en het slot spelen in Belgie.
De handeling valt meest te Rome voor. Een jong belgisch schilder heeft het
voorbeeld der oude Vlamingen gevolgd, en is de wijding van zijn talent in
Italie gaan zoeken. Kwalijk echter bekomt hem de doop in den Tiber, andere
Jordaan. Hij boet voor zijne reis, met het verlies zijner oorspronkelijkheid.
Het antieke Rome en het Rome der renaissance beginnen voor hem een
groot spinneweb te gelijken, welks draden de vleugelen zijner fantasie
omwoelen. Arme gevangen vlieg, kan hij niets meer uitrigten. Hij waant te
| |
| |
scheppen, en hij volgt slechts na. Wat hij voor vinding aanziet,
zijn louter herinneringen, die, zoodra hij ze voltooid heeft, als herinneringen
door hem herkend en verfoeid worden. Eene onoverkomelijke moedeloosheid is het
resultaat. Het wordt eene hallucinatie, een ontzenuwend visioen. Het ligchaam
begint te lijden onder de zelfkwelling van den geest. De jongeling, anderhalf
jaar te voren vol blijde vooruitzigten uit Brussel naar het Zuiden
getrokken, moet door een vriend, zoo redding nog mogelijk is, met een zoet
lijntje naar zijn vaderland teruggetroond worden. Te naauwernood bestaat er
eene flaauwe kans, dat het eene verstandige vrouw van leeftijd gelukken zal,
zuster zijns vaders of van zijne moeder, door hem weder in huis te nemen, de
noodlottige zielsziekte te bezweren. Iets van den invloed haren dochter
Madeleine te verwachten, daaraan denkt niemand. Horace heeft dit meisje van
kind af gekend, en aan hare genegenheid voor hem nooit aandacht geschonken. De
jongere en de oudere vrouw, door brieven onderrigt van zijn toestand, verbeiden
en ontvangen hem als een door de fakulteit opgegeven lijder, den blik vol
belangstelling, het hart vol zorg. Madeleines moeder vleit zich, dat de tijd
misschien genezing zal aanbrengen; Madeleine zelve heeft bij het terugzien elke
hoop laten varen. Al hetgeen zij in vroeger tijd voor haar jongen bloedverwant
gevoeld mag hebben, onderdrukt zij. Zij wil alleen pleegzuster zijn:
‘Elle se crut résignée et presque forte, et ce
que la moindre lueur d'espoir l'eût empêchée de faire, la
résignation complète lui donna le courage de l'entrependre.
Avant sept heures du matin, elle frappa à la porte de
l'atelier d'Horace. L'artiste était déjà debout et
habillé.
- Je t'entends marcher, dit-elle; personne n'est levé dans la
maison, je vais faire ton feu et nous reprendrons nos habitudes.
- Tu es vraiment bonne, mais je ne sens pas s'il fait froid ou
chaud.
A genoux devant l'âtre, Madeleine alluma le feu:
- Il fait froid et humide, dit-elle. Pourquoi ne pas rester plus
longtemps au lit? Tu as l'air d'avoir bien besoin de repos.
- Pas plus que de feu... Je n'ai, en réalité, plus
besoin de rien sur la terre.
| |
| |
- Mais au moins tu as quelque chose à me dire,
à moi; tu peux me raconter tes impressions de voyage.
- Je n'ai rien à raconter.
- Il se laissa tomber sur une chaise, les bras croisés, le
regard éteint, la lèvre sardonique. Dans ce moment d'abandon
complet, où il ne cherchait plus à modifier l'expression de sa
physionomie, le ravage intérieur devint visible et Madeleine put y lire
à livre ouvert. Où était-il, le brillant jeune homme qui
avait marché vers l'avenir, le front si haut, le pas si ferme? Le chant
du départ avait fait retentir la maison de notes joyeuses. Le chant du
retour n'avait que l'amertume de la mort. Où était l'artiste des
temps heureux, celui qui avait la force de vouloir et la puissance de
créer? Plaindre l'homme dont on était fière, voir
éteint le foyer où brûlait le feu sacré, et ne
pouvoir découvrir à quel rayon le rallumer! Il n'était
plus là, celui qu'elle venait chercher, un miracle seul pouvait le lui
rendre. Mais n'était-elle pas en face de l'irréparable?
Madeleine regardait dans le vide, et la possibilité du
remède était si loin de ses yeux, qu'elle s'abîmait avec
Horace dans le sentiment de l'impuissance.
Cependant le feu pétillait dans l'âtre et une douce
chaleur commençait à se répandre dans l'atelier. Le soleil
d'octobre, sortant du brouillard, réveillait la nature engourdie, pour
saluer un dernier jour de vie. La flèche d'or d'un rayon
pénétra par la fenêtre, mit en relief le bord d'une coupe
d'onyx, les arabesques d'un cadre vénitien, et éclaira en plein
les fleurs roses d'un fauteuil en tapisserie. La brume matinale s'enfuit devant
la lumière. La voix sympathique de Madeleine, le parfum qui
s'échappait de ses cheveux, l'influence mystérieuse d'un
sentiment caché que tout révèle, le bien-être du
foyer, la vue de tant d'objets témoins des beaux jours, tous ces efforts
du passé pour triompher du présent causèrent un certain
attendrissement à Horace. Il sortit de son atonie, il souffrit et
regretta. Il eut un sourire d'indulgence amicale pour ses esquisses d'autrefois
attachées à la muraille; elles lui firent l'effet du compliment
naïf d'un enfant lui souhaitant la bienvenue. Sa main toucha au chevalet,
fidèle auxiliare de ses travaux, et il le caressa | |
| |
comme
l'on fait d'un chien qui, couché à vos pieds, attend patiemment
le réveil du souvenir.
- Ah! s'écria-t-il, que je voudrais encore savoir
peindre!
Pendant qu'il était là, troublé et sous le coup
d'anxiétés nouvelles, adossé à un fauteuil et une
main sur le front, son regard tomba tout-à-coup sur Madeleine. Assise
sur une chauffeuse très-basse, elle se trouvait pour ainsi dire aux
pieds de l'artiste. Un long peignoir de cachemire gris-perle l'enveloppait tout
entière, et ce vêtement flottant, que rien ne fixait à la
taille, avait la grâce sévère et les plis francs d'une
draperie. Un des bras de la jeune fille pendait avec abandon le long de son
corps; l'autre, appuyé au coin d'une table, soutenait sa tête; un
pli très-caractéristique marquait sur une chair riche de couleur
le mouvement du cou, et la chevelure, réunie dans une résille qui
ne parvenait pas à la contenir, formait des ondes d'or sous les rayons
du soleil qui, avançant de plus en plus, éclairait tout le haut
de la téte de Madeleine.
- Madeleine! dit tout à coup Horace, ne bouge pas! Ne bouge
pas, répétait-il d'une voix où vibrait la vie.
Il cherchait des couleurs, décrochait sa palette. ll se mit
à peindre. D'abord sa main trembla et un peu d'égarement passait
dans ses yeux. Mais le souffle de sa poitrine s'égalisa peu à
peu, la chaleur ranima ses membres, son travail se ressentit de ce
bien-être physique, la ligne devint ferme, la couleur obéit
à l'idée, et l'inspiration établit son courant
magnétique de l'oeil au pinceau.
Vers dix heures, la domestique frappa à la porte pour
annoncer le déjeuner.
- Je suis encore au lit, cria Horace sans ouvrir. Dites à ma
tante que mademoiselle a dû aller en ville et ne rentrera que le
soir.
- Mais... dit Madeleine.
- Si! répliqua Horace. Pose, pose encore.
Madeleine était entrée à l'atelier vers sept
heures du matin. Ce fut vers deux heures qu'Horace déposa ses pinceaux,
et, reculant de quelques pas, considéra son oeuvre. Il n'avait
formé que des masses, mais fermes et carrément placées;
malgré la rapidité de la brosse et la fougue de la couleur, un
splendide effet d'ombre et de lumière avait rendu une impression et non
copié un modèle. | |
| |
Ce qui était la,
c'était ce qu'il avait senti plutôt que ce qu'il avait vu, et la
sublime pensée de dévouement parlant dans fout l'être de
Madeleine avait été admirablement traduite par le pinceau.
Horace vit son esquisse, et sa taille se redressa; il croisa
fièrement ses bras sur sa poitrine, s'affermit et parut grandir. Ses
traits, naturellement corrects, prirent, par l'assurance qu'il acquit tout
à coup de sa renaissance et de sa supériorité, un
caractère de noblesse qu'ils conservèrent et qui resta pour
toujours sa physionomie. Son front devint sévère mais sans rides;
l'étincelle du feu sacré brilla dans l'oeil, l'intelligence avait
fait un effort suprême pour retrouver la lumière, et la
volonté avait repris sa puissance.
Pas une parole n'avait troublé le calme de cette
matinée, pas un regard n'avait été échangé
entre les deux jeunes gens, et pourtant ils avaient fait bien du chemin l'un
vers l'autre. Aussi la jeune fille, dont l'affection fervente venait d'obtenir
ce triomphe, ne manifesta ni trouble ni surprise, quand les lèvres du
peintre laissèrent tomber cette parole:
- Tu m'aimais donc!
Alors, s'approchant d'elle, Horace la souleva dans ses bras et la
porta devant la toile qu'il venait de quitter.
C'etait une oeuvre magnifique, un de ces tours de force par lesquels
un homme prend pied dans l'art. Le soleil se levait éblouissant de tous
les feux du ciel oriental, pour saluer le jour de la résurrection du
Christ; sur l'horizon flottait encore ce poétique brouillard
doré, vapeur particulière au ciel de l'Asie; derrière ce
rideau on devinait des splendeurs imcomparables et des torrents de
lumière. Au milieu du paysage aride et de la terre rougeâtre, se
détachaient les pierres du sépulcre qui fut taillé aux
flancs du Golgotha. La tombe était ouverte et vide... Au bord,
était assise une femme, affaissée sur elle-même, regardant
ce vide comme dut le regarder la tendre femme pour laquelle la terre
était désormais sans Dieu. Créature trop humaine pour
lever ses regards vers le ciel, donnant tout aux regrets et rien à
l'espérance, elle symbolisait le découragement depuis les plis de
sa robe ramassée autour d'elle, jusqu'à l'oeil où le
regard | |
| |
s'était immobilisé... C'était bien
elle: Madeleine Viard devant Horace anéanti, Marie-Madeleine devant le
sépulcre vide!
Madeleine reconnut tellement ce qu'elle avait éprouvé,
qu'elle n'eut pu affirmer lequel des deux était l'auteur de ce tableau,
Horace ou elle.
Elle se laissa tomber dans les bras de l'artiste.
Par la fenêtre qu'il venait d'ouvrir, entrait la chaude
lumière d'un de ces jours d'été attardé qui font
oublier en une minute toutes les mélancolies de l'automne. Les feuilles
avaient des teintes à donner envie aux fleurs, et les dernières
fleurs des parfums pénétrants d'une saison inconnue, quelque
chose de merveilleux et d'émouvant qui agissait sur l'organisation
entière.
- C'est le jour de la résurrection, dit-elle, en rencontrant
deux yeux qui lui envoyèrent un rayon du soleil.
- C'est le jour de l'amour, répondit-il en la serrant sur son
coeur.
Cette année-là, le salon de Paris vit une toile qui
fit sensation. Cette oeuvre, d'un jeune artiste belge, compté
aujourd'hui parmi les maîtres, était portée au catalogue
sous le titre de:Madeleine devant le sépulcre vide.
Cette même année vit le mariage d'Horace avec sa
cousine. -’
Mijne lezers, hoop ik, zullen de keus van dit fragment billijken.
Minder dan in sommige andere van Caroline Gravière's novellen, is
somberheid er het laatste woord. Zelfs eindigt de vertelling met een
zonnestraal. Mag ik dit hieraan toeschrijven dat de romancière gunstiger
over de kunst dan over de liefde, of wel, het eene ideaal zich bij voorkeur als
in het andere begrepen dacht? In elk geval is haar penseelstreek bij niemand
minder dan
Van Dyck geborgd. Meer dan over het
algemeen van de moderne belgische schilderschool gezegd kan worden, waant men,
in hare Magdalena bij het graf, de vlaamsch-italiaansche kunstgedachte der 17de
eeuw in de litteratuur te zien herleven.
Charles Potvin heeft in den zomer van
1878 aan de nagedachtenis van Caroline
Gravière een opstel gewijd, waarnaar ik te liever verwijs, omdat
het van de onafhankelijkheid der letterkundige kritiek in Belgie eene gunstige
meening moet doen opvatten. Een aantal bijzonderheden omtrent het gemoedsleven
der geniale vrouw, | |
| |
hebben er eene plaats gevonden, en werden uit
onuitgegeven bronnen geput. Het volgend oordeel over haar talent in zijn
geheel, kan als definitief beschouwd worden:
‘ Caroline Gravière avait
l'oeil du peintre et l'esprit du penseur avec le pinceau de l'artiste.
L'idée générale qui sert de trame à son oeuvre est
la défense de la vie moderne avec ses vocations libres, dans l'art et
dans l'amour, contre les préjugés survivant au passé et
les petitesses renaissantes du présent. Elle a dû beaucoup
souffrir de se sentir sous le boisseau avec une flamme au coeur. Dès
l'âge de dix-neuf ans, craignant que ses essais fussent surpris par sa
mère et sa tante, elle s'écriait: Qu'elles tremblent en me
voyant tant de puissance pour porter les épines de ma couronne! Et
l'on a pu dire en résumant sa vie, qu'elle avait la passion du
tourment moral. Tout ce qui touchait, de près ou de loin, à
sa liberté ou à celle d'autrui, à la haute idée
qu'elle se faisait de l'existence et de l'amour, lui était ennemi. Avec
violence, avec aigreur, elle sentait, repoussait, vengeait ces offenses qui lui
semblaient personnelles, et son coeur saignait de tous les attentats contre
l'esprit et le coeur humains. De là deux éléments
littéraires qui se mêlent dans ses oeuvres: la guerre aux travers
bourgeois et aux préjugés gentilshommes, et la peinture, le
panégyrique de la passion. Dût vivre signifïer souffrir,
Caroline Gravière a vécu de cette existence supérieure de
la pensée et de l'art où l'on met tout son être, que les
plus vives passions alimentent, où de viriles amitiés apportent
leur part et que la gloire ne couronne qu'après la mort. Elle se survit
dans bien des coeurs et dans quelques livres; des amis ont pleuré devant
son lit de mort; sa vie a été remplie. Ceux qui sont à
plaindre, ce sont ceux qui n'ont ni aimé, ni souffert, ceux dont le
coeur n'a point de flamme et dont l'esprit, vivant à l'étranger,
n'a point de patrie.’
|
|