| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Schitterende verlenging van het spoor, door de
Van Eycken, door
Memling, door
Metsys getrokken, is Rubens' naam als een
vereenigingspunt, waarin al de hoogere uitingen van het belgisch leven elkander
ontmoeten. Op
Rubens kunnen de Walen zich beroepen,
wanneer iemand hen verwijt, te zeer de eigenaardigheden van hun keltisch ras te
handhaven. Op Rubens de Vlamingen, wanneer hun voor de voeten wordt geworpen,
dat zij te weinig hunne germaansche maagschap verloochenen. Op Rubens alle
Belgen, die aan het goed regt van hun volksbestaan gelooven. Te naauwernood
heeft de geschiedenis van Europa een tweede voorbeeld aan te wijzen van zoo
veel nationalen zin, aan zoo veel humaniteit gepaard, als door hem ten toon
gespreid is.
De reiziger, die van Antwerpen zich naar
Brussel begeeft, ondervindt dat het geloof aan zulk eene hoogere
eenheid geen weelde is. In de eene stad hebben al de krachten der vlaamsche, in
de andere, trots haar brabantschen oorsprong, al de krachten der waalsche
nationaliteit zich zaamgetrokken. Te Brussel geldt het vlaamsch voor een
patois. Uit het waalsch, en door invasie, heeft er zich het fransch ontwikkeld.
Het fransch, taal van den erfvijand, is spreek-, schrijf-, regerings-,
landstaal geworden. Van de vlaamsche zijde heeft men dit niet zonder leedwezen
kunnen aanzien. De twee grootste steden van het rijk, door maar
één uur sporens | |
| |
gescheiden, staan in sommige
opzigten als mededingsters tegenover elkander. Polemiek tegen den invloed van
Brussel is een voornaam bestanddeel der vlaamsche litteratuur.
Echter moet men zich omtrent het gapen der kloof geen overdreven
voorstellingen vormen. De geest van
Rubens werkt na. Bekendheid met hetgeen
sedert 1830 in Belgie de letteren hebben voortgebragt, van de fransche zoowel
als van de vlaamsche zijde, voert tot eene bevredigende slotsom. Er is geen
vijandschap tusschen de novellen van
Rosalie of
Virginie Loveling, en de novellen van
Caroline Gravière; tusschen de
verzen van
André van Hasselt, en de verzen van
Emanuel Hiel. De geschriften van
Charles Potvin, poëzie en proza,
moeten in geheel Belgie sympathie vinden, gelijk met die van
Ledeganck, van
Conscience, van
Jan van Beers, sedert lang het geval
geweest is.
Strijd tegen de verbastering der nationale zeden door franschen
invloed: dit noemde ik een karaktertrek der hedendaagsche vlaamsche letteren.
Wanneer Emanuel Hiel, in zijn
Aan de vlaamsche vrouwen, dit onderwerp
behandelt, dan gehoorzaamt hij misschien aan eene te sterke vooringenomenheid.
De invektieve zal altijd, tenzij in het drama de handeling haar draagt en
regtvaardigt, een ondergeschikte, ondankbare kunstvorm blijven. Hoeveel te
meer, wanneer zij vrouwen treft! Maar de greep is zoo dichterlijk, dat men aan
het overige niet hecht. De Vlamingen der 17de eeuw konden zulke verzen niet
schrijven; de Vlamingen der 19de hebben van Brussel niets te
vreezen, zoolang zij in de litteratuur dien standaard omhoog houden:
Wie zijt ge, vrouwen van 't Vlaamsche land,
Gij, die geene burgers, maar knechten kweekt!
Wien groet gij, en wien drukt gij de hand?
Hem, die uwe zonen in windels steekt.
Manlustig zijt ge, maar of ge bezielt,
Of ge in de herten der mannen den moed,
De sterkte, de liefde stort of vernielt,
Ziedaar de vraag, die mij twijfelen doet...
Manlustig zijt ge, maar is het genoeg
De zenuws te lammen door jok en spel,
Te vleien, te streelen van 's morgens vroeg
Tot 's avonds laat, en te zeggen: 't Is wel
| |
| |
Wanneer onze dochters doen als wij
En mannen vinden zoo waardig als zij...?
Wie zijt ge, vrouwen van 't Vlaamsche land?
Draagt gij de toekomst in uwen schoot,
De toekomst, die bloeiende levensplant? -
O neen, sirenen, ge draagt den dood!
Den dood, de schande gebaard door de vrouw
Den dood, die onze dochteren maait,
Die onze mannen doet sterven van rouw
En op hunne graven distels zaait!....
Hoe fier verhief eens de Vlaming het hoofd!
Gij hebt dit machtig hoofd verplet,
Zijne stoute gedachten hebt gij geroofd,
Een zotskap hem op het hoofd gezet!
De zotskap der dwaze basterdij,
En daarom, vrouwen, zijt ge blij?
Wie zijt ge, vrouwen van 't Vlaamsche land?
Ik zoek uwen naam en vind hem niet.
Verscheurdet gij moedig met hand en tand
Het hart des volks - dit ware toch iet!
Maar neen, uw drift is zwaar en blind,
Gij hangt als lood aan uwen man,
Ge maakt van hem een weerloos kind,
En van dit kind een lam; en dan
Leidt gij dit lam met hand en band,
Gij leert het luistren naar 't vreemd geblaat,
En blaat het naar dien kunstigen trant,
Dan juicht gij lustig: ‘Het gaat! het gaat!
O, waren de jongens zoo verre als hij,
Dan vonden ze meiden zoo waardig als wij!’
André van Hasselt, die voortleeft
in
Charles Potvin, behoort reeds sedert
eenige jaren tot de geschiedenis. Nederlander van geboorte, was hij de eerste
Belg die op groote schaal aan fransche poëzie deed. Hij heeft meer reden
gehad over zijne landgenooten te klagen, dan de Vlamingen. Zij vonden
bij de hunnen terstond een gunstig oor:hem is door de zijnen eerst regt
gedaan, toen het te laat was. Veel moeite heeft hij zich gegeven, om het
fransche vers, naar duitsche wijze, meer in overeenstemming te brengen met de
eischen van den zang. In een groot dichtstuk:
Les quatre incarnations du Christ, nadert hij den
heldentoon. Weinig discipelen van
Victor Hugo, in Frankrijk | |
| |
zelf, hebben
Van Hasselt daarin overtroffen. In den
laatsten zang spreekt een denkbeeldig persoon in naam der Wetenschap. Het
strekt Belgie tot eer, in die mate het fransch magtig te zijn:
Des empires détruits j'ai fouillé l'ossuaire,
Et je sais ce qu'il reste en votre obscur suaire,
O cadavres d'États, ô nuits sans orient,
De vanité, d'orgueil, de cendre et de néant:
Je sais le but où va tout ce qui monte ou tombe,
Et de leur lourd sommeil réveillés à la
fois,
Ces échos du passé répondent à ma
voix.
Profondeur de la mer, abîmes de l'espace,
Vous où Léviathan, vous où la foudre
passe,
Oiseleur de lumière ou pêcheur de clartés,
Je sonde tour à tour vos gouffres redoutés.
L'intelligence humaine a cependant des bornes.
Au livre du Seigneur il est des pages mornes
Dont l'oeil d'aucun mortel, avant les temps venus,
Ne saura déchiffrer les signes inconnus:
Car le conseil de Dieu se tient à portes closes,
Et l'aube par degrés se fera sur les choses;
Et l'homme, en son orgueil, adresserait en vain
Le Pourquoi du néant au Parce que divin.
Oorspronkelijk is Van Hasselt, wanneer hij sommige kleine liederen
schrijft, bestemd op muziek gezet te worden. In zijne
Wolken (ik zeg dit zonder ironie) reiken walsch
en dietsch elkaar de hand:
Savez-vous, ô blancs nuages,
Qui dans l'air toujours roulez,
Le vrai but de vos voyages?
Savez-vous, ô blancs nuages,
Savez-vous où vous allez?
Voyageurs des lieux sublimes,
Étrangers aux maux humains,
Par les airs, ces grands abîmes,
Voyageurs des lieux sublimes,
Qui vous montre les chemins?
Dans son large et bleu domaine,
Dans les vastes champs des cieux,
C'est la main de Dieu qui mène
Dans son large et bleu domaine
| |
| |
L'homme aussi n'est qu'un nuage,
Il ne brille qu'un matin.
L'homme aussi n'est qu'un nuage
Dont Dieu sait le but lointain.
De graad van beschaving, waartoe in Belgie de fransche en de
vlaamsche letteren sedert 1830 gestegen zijn, is ongemeen. Men staat verwonderd
dat uit een dorpje bij Gent verzen en novellen kunnen voortkomen, zoo volmaakt
als er hier en ginds in de bundels der dames
Loveling aangetroffen worden. Voor het meerendeel zijn het kleine
dorpsvertellingen, vol fijne waarnemingen op het gebied van het vlaamsch
boerenleven. De opvatting getuigt van een nationalen dichterlijken aanleg,
ontwikkeld door studie der letteren van het buitenland. Met smaak en gevoel is
uit de achterlijk gebleven volkstaal eene keus van uitdrukkingen gedaan. Het
zijn de kermissen en de binnenhuizen van
Teniers, gestoffeerd met een nieuw
personeel, gezien onder een nieuw licht, in eene andere stemming; de stemming
der half sceptische, half sentimentele 19de eeuw:
Zij vroegen, of ze te vreden was,
In de stad te vreden en daar?
Het jonge meisje knikte ja,
Zij waren zoo goed voor haar!
Zij knikte ja, zij zweeg en ging
In de kelderkeuken staan,
En zag omhoog door 't vensterraam
Op straat de voeten gaan.
Toen dacht zij aan het groene veld,
Daarover waait hoog de populier,
En de vlierboom staat aan den put.
Het geitjen op 't grasplein, ginds verre de kerk,
En de lucht oneindig blauw, -
Haar moeder haspelt aan 't open raam,
En haar vader zit op 't getouw.
| |
| |
De wiedsters op 't veld en de leeuwrik omhoog,
- O, lag zij bij hen in het vlas! -
Zoo zat zij te peinzen. Toen vroegen zij haar,
Zij waren zoo goed en zoo vriendlijk met haar,
Zij kon niet zeggen: ‘Neen’.
Maar 's avonds als zij slapen ging,
Sommige dezer kleine genre-schilderijen doen gelooven, dat de eene
geboren is uit de andere. Zij zijn als pendanten:
Het nonneken zit gebogen,
De gele lichtjes flikkren
De gele lichtjes flikkren,
Het orgel dreunt en schalt;
De wierookwalmen stijgen,
En de avondscheemring valt.
De wierookwalmen stijgen,
De kerkzang sleept haar meê,
En wiegt haar zacht in droomen
En wiegt haar zacht in droomen,
En de kerke ligt in rust.
De laatste stap gaat heen...
Zij zit nog stil te droomen
Een kamer warm en stille,
Brandt helder, wijl het buiten
| |
| |
Zij speelde met het kindje,
En trok het bij zijn handje.
Hij cijferde in een boek.
Het waggelde op zijn voetjes,
Zij schoof zich achteruit:
‘O, 't loopt geheel alleene!’
Riep zij zoo blij en luid.
Hij wierp zijn boek op tafel;
Hij hief het van den grond,
En stak het in de hoogte,
O wandlaar, late wandlaar,
Die door het donker dwaalt,
Denkt gij, dat ginds dat lichtje
Zooveel geluk bestraalt?...
Aan mijne moeder schrijft de dichteres boven een gedichtje,
waarin de volwassen dochter eene heugenis der kinderjaren doet herleven:
DE INHALING VAN DEN PASTOOR.
Dat was een versieren en tooien,
In 't dorp met bloemen en groen;
Er stonden boompjes bespannen
De wimpel waaide over de strate,
En woelde rond den praalboog,
Waarop een jaarschrift hing.
Zij stond voor haar bovenvenster,
En zag den woeligen drom. -
De klokken begonnen te luiden:
- ‘Ze komen!’ weerklonk het alom.
Vooruit al de boeren te paarde, -
Op zijde stoof het volk, -
Ginds nadert de maagdekenswagen,
| |
| |
Zij zag niet den nieuwen pastor,
Noch den bisschop met mijter en staf,
Den bisschop in 't goud en in 't purper,
Zij wees naar den bloeienden wagen,
Tusschen al die kinders in 't wit:
‘Och, ziet eens,’ zei ze bewogen,
‘Naar ons kleintje, dat ginder zit!’
De volgende regels vormen den aanhef eener andere herinnering,
treuriger dan de vorige. Een jong misdadiger zal naar de strafplaats geleid
worden. Merkwaardig is de keus van den rhythmus, en het klanknabootsende in de
woorden. Men meent eene doodsklok te hooren kleppen:
Zij kwamen hem wekken te middernacht
- Hij ademt zoo kalm en hij slaapt zoo zacht.
Zij zagen die rust op de ruwe spond;
Zij riepen hem driemaal voor hij het verstond.
Hij opende de oogen en zuchtte zoo diep:
Hij wist het, het was de dood, die hem riep.
Het was een klare zomernacht.
Zij hadden hem liever genade gebracht.
Zij lazen, ontsteld, hem zijn vonnis af;
Met gebogen hoofd hoorde hij zijne straf.
Hij was nog zoo jong, en de doodslaap is lang.
Zijn laatste morgen brak aan in 't gevang.
Ziehier een trek uit het leven van een grootvader en een kleinen
jongen, kind van den overleden zoon des huizes:
Hij trok het schuifken open,
Het knaapje stond aan zijn zij,
En zag het uurwerk liggen:
‘Och, grootvader, geef het mij?’
| |
| |
- ‘Ik zal 't u wel eens geven,
Toekomende jaar misschien.
Als gij wel leert en braaf zijt,’
Zei de oude, ‘wij zullen zien.’
‘Toekomend jaar!’ sprak het knaapje,
‘O grootvader, maar dan zoudt
Ge lang reeds kunnen dood zijn;
Ge zijt zoo ziek en zoo oud!’
En de oude man stond te peinzen,
En hij dacht: ‘Het is wel waar.’
En zijn lange vingren streelden
Des knaapjes krullend haar.
Hij nam het zilvren uurwerk,
En de zware keten er bij,
En lei ze in de gretige handjes.
‘'t Komt nog van uw vader,’ sprak hij.
Daar was een grafje gedolven;
De scholieren stonden er rond,
En een oude man boog met moeite
Nog eene knie naar den grond.
Speelde om zijn haren zacht;
Het gele kistje zonk neder;
Arm knaapje, wie had dat gedacht!
Hij keerde terug naar zijn woning,
De oude vader, en weende zoo zeer,
En leî het zilvren uurwerk
In 't oude schuifken weêr.
In het hart der boerenwereld verplaatst de geschiedenis eener
stokoude vrouw, die met haar nóg ouderen broeder gedurende meer dan het
vierde eener eeuw in onmin geleefd heeft. Een volk, in staat iets zoo
artistieks en karakteristieks voort te brengen, heeft zich eene eigen
litteratuur geschapen:
Grootmoeder zat in den wagen,
‘Ik moet er zelv' naar toe gaan,
Ik ben de jongste,’ sprak zij.
| |
| |
Haar oudste broêr kwam haar tegen,
Aan den ingang van zijne woon,
Het haar om den kalen schedel,
Gelijk eene zilveren kroon.
't Was de speelgenoot harer kindsheid.
Zij zuchtte, en zei: ‘Och Heer!’
En hij hielp ze van den wagen,
En hij zette de kinderen neer.
Zij spraken van geen verzoening,
Noch lang verleden geschil.
‘Hij hoort niet meer,’ sprak zijne dochter,
‘Maar hij ziet nog zonder bril.’
Grootmoeder zei, dat ze elkander
In geen dertig jaar hadden gezien.
Toen beefde er een traan in hare oogen;
Maar zij was zoo in haar schik,
En zij sprak tot zijne dochter:
‘Hij is zeven jaar ouder dan ik.’
Hij toonde haar 't vee op de stallen,
En hij toonde den oogst op 't land.
‘Ginds waren het vroeger al bosschen.’
Dit wees hij haar met de hand.
‘'t Is vader, die ze heeft doen rotten;
Gij waart nog te klein’ zei hij,
‘Gij kunt daar niet van weten.’
En toen knikte en toen glimlachte zij.
De scheemring van het leven,
In 't vaderlijk huis weerom.
De oude man zei niet veel, toen zij heen was,
Hij zat peinzend in den hoek,
Grootmoeder reed zwijgend huiswaarts;
Dat was haar laatste bezoek.
Al de fraaiste novellen zijn in denzelfden trant. Evenmin als aan de
verzen, kan men aan het proza bespeuren, dat de bundels afkomstig zijn van twee
verschillende personen. Het eene talent | |
| |
vertoont meer leemten;
wat goede eigenschappen betreft, staan beiden gelijk. Men heeft
Po en Paoletto: de geschiedenis van een
doofstom vlaamsch meisje, dat in hare kinderjaren eene hopelooze genegenheid
opvat voor een kleinen Italiaan, leerling van den italiaanschen dorpsglazemaker
te Meerkerke. De Italiaan en patroon is eigenlijk een Zwitser, uit
het kanton Ticino. Uitmuntend wordt het verkeer van dezen vreemdeling met de
overige dorpelingen geteekend, die iets geheimzinnigs in hem blijven zien, in
weerwil dat hij sedert jaar en dag met hen op en neder gaat, als een landsman.
Giuseppe Rosselli heette hij: maar in het dorp noemde men hem Djoosep.
‘Na het eten las hij de gazet; want hij kon vlaamsch lezen. Deze had hij
gezamenlijk met zijnen gebuur, baas Van Hecke. Zij betaalden elk de helft van
het abonnement. Giuseppe kreeg ze eerst; des anderdaags zond baas Van Hecke die
halen, en mocht ze behouden.’
De Vijftig Franken hebben eene arme oude
koewachtster tot hoofdpersoon, wier eerzucht is, eene opvoeding te bezorgen aan
een als kind aangenomen knaap. De knaap heet Broosken, afkorting van Ambrosius;
de pleegmoeder Ceuse, afkorting van Francisca. De derde huisgenoot is zekere
Carlo, kwalijk ter been, reeds op leeftijd. Hij verdient den kost, met
babbelaars van zijn eigen maaksel aan de dorpsjeugd te slijten. Broosken is de
zoon van een orgelman, in het dorpsgasthuis gestorven. Te midden der diepste
armoede houdt dit drietal het hoofd op. Carlo's gebreken worden niet verbloemd:
‘Ceuse trad in haar huisje, Carlo stond aan den haard in eenen grooten
ijzeren pot siroop te roeren, die juist dik genoeg moest zijn; want hij begon
kort daarop den eenigszins verkoelden inhoud met de twee handen gestadig op
eenen grooten spijker, die in den muur zat, te slaan en te rekken. Broosken
stond er bij, en was zoozeer in dit zicht verslonden, dat hij nauw naar Ceuse
opkeek. Het was ook zulk een bekorend schouwspel voor een kind: de klomp werd
hoe langer hoe lichter en grooter, en wat eerst eene donkere massa scheen, was
thans door de bewerking als eene lange haarvlecht van glinsterende draden! -
Carlo rolde het weeke siroopdeeg in lange reepen over de tafel, en begon het
met een mes in korte stukjes te snijden, waarna hij de | |
| |
babbelaars
zorgvuldig in de bloem wentelde. Broosken sloeg er zijne oogen niet af. - Ceuse
bereidde haar karig avondmaal, en roerde ondertusschen al eens in het potteken
van Carlo; maar zij zag al wat er omging. Zij sprak niet. Zij was misnoegd op
Carlo. - Hoe is het mogelijk, dacht zij, hoe kan hij het zien, dat die brave
jongen er zoo op staat te hunkeren, zonder dat hij hem iets geeft! - Zij volgde
met den blik al de bewegingen van den ouden man, die traagzaam de babbelaars
stuk voor stuk opnam en weglegde. Als er maar een of twee meer overgebleven
waren, en zij wel bespeurde, dat het een hopeloos geval was, riep zij het kind,
zocht in haren zak en haalde eenen halven cent te voorschijn. - Daar, Broosken,
zei zij, daar, koop er hem eenen af! - En het knaapje sprong op van
blijdschap.’
Meester Huyge: zoo heet de uitvaart van een
emeritus-dorpsonderwijzer, die in zijne jeugd, in den Franschen Tijd, het tot
korporaal gebragt heeft. Hij maakte den russischen veldtogt mede, en zat
krijgsgevangen te Breslau. Bij zijne terugkomst in het vaderland heeft hij eene
school opgerigt. Van lieverlede is hij een oud man geworden, levend van de
vereering voor Napoleon, van de liefde voor zijne vrouw, de oude Beatrice, en
van de vrees voor het armhuis. Nog eene andere eeredienst draagt hij met zich
om: hij gelooft aan de mogelijke terugkomst van een verloren zoon, een
deugniet, vertrokken met de noorderzon: ‘Meester Huyghe zat gewoonlijk
des zondags aan zijn hoog tafeltje met eenen hoornen inktpot en eene ganzepen
uittreksels uit een boek te schrijven. Dat waren allen werken over Napoleon,
die de veldwachter hem bezorgde, en daaruit schreef hij wat hij onthouden
wilde. Als de avond viel, en hij reeds zijn tafeltje dichter bij het venster
geschoven had, herlas hij nog eens wat hij geschreven had, en vergat nooit,
onderaan het blad, den datum en zijn handteeken te zetten. Hij schreef dat
sierlijk, en met groote letteren: Huyghens Johan-Antoon, en maakte er
dan allerlei krullen rond. Dan legde hij het blad bij de menigvuldige andere in
de schuiflade van zijn kasken, en ging nog eens uit, of schaarde zich met
geheel zijne jonge bende aan zijne deur, waar hij dan ook altijd weder aan 't
vertellen ging.’
| |
| |
Die schaar wordt gevormd door de jonge mannen van het
dorp, meest voormalige leerlingen, gewoon op zomeravonden te komen luisteren
naar meesters militaire herinneringen. ‘Het gebeurde ook, dat hij zijn
oude viool uit de kamer haalde, en daarop begon te spelen: hij wist bijna zelf
niet, waar hij het geleerd had. Het klonk zoet, en een weinig weemoedig in de
avondstilte. Zij bleven er somtijds zitten, tot het geheel laat was en koel
werd, en de trage slagen van de dorpsklok het oor troffen, terwijl nu en dan
eene vledermuis voorbijfladderde, en de steenzwaluwen zich schaterend rondom de
schaliën van den kerktoren verzamelden.’
Beatrice gaat sukkelen, en de burgemeester dringt er op aan, wat hij
reeds meermalen gedaan heeft, dat vader en moeder Huyghe, die thuis gebrek
lijden, hun intrek nemen zullen in het armhuis. ‘Een arme man mag niet
bekennen, dat hij eenen afschrik van het hospitaal heeft: dat bekende Meester
Huyghe ook niet: hij was vast besloten, dat Beatrice er niet in gaan zou; want
zij was ziek, en hij wist het, zij zou sterven. - Ik heb mijn kasken niet
noodig, zegde hij aan den veldwachter, die ging trouwen; ik zou het willen
verkoopen, er is een ingemaakt kasken in mijn huis. -De veldwachter was goed;
hij begreep hem, en gaf er hem meer voor, dan het waard was. Hij kwam het 's
avonds halen, opdat het niemand zien zou. Het was als
een doodkist, die uit het huisje gedragen werd. Beatrice had het
medegebragt, als zij getrouwd was. Meester Huyghe nam zijn pak volgeschreven
bladen en legde die in eene doos op het schouwbord. Beatrice sliep, zij was zoo
ziek; zij wist het niet, dat haar kasken verkocht was; maar Meester Huyghe
moest geld hebben. Aan de deur trok hij den veldwachter bij zijnen frak en
zegde hem stil: Maar indien nu eens, wat misschien zou kunnen gebeuren, mijn
zoon wederkwam, en wat geld had, gij zoudt mij toch het kasken weder verkoopen,
niet waar? - Ja, zeide de veldwachter, en drukte hem de hand.’
Beatrice sterft, en in Mei daaraanvolgend kan Meester Huyghe de huur
niet betalen van het huisje en het lapje grond, die hij van den burgemeester in
pacht heeft. ‘Hij trok recht naar den burgemeester en zegde hem, dat hij
bereid was in het armhuis | |
| |
te gaan. De burgemeester zou hem nooit
naar die pacht gevraagd hebben; maar Meester Huyghe wilde geene aalmoes
aannemen. Zijn huisraad was veel meer waard, dan hij aan den burgemeester
schuldig was; ook zeide hij hem, dat het armbestuur hem ongetwijfeld zou
betalen, aangezien men alles, wat hem overbleef, mede zou nemen. Hij was er
fier op, geene schuld na te laten, en alles in orde te hebben,
vóór hij naar het armhuis ging. En nu dacht hij: Wat geeft het
mij ook, ik heb er Beatrice toch uitgehouden.’
Onder toezigt van den veldwachter wordt 's meesters boeltje op den
wagen geladen. Zamen volgen zij, de kar wat voor hen uit. ‘Zij moesten
over het kerkhof: dat was de kortste weg, en Meester Huyghe zweeg, en keek naar
den grond: het was alsof hij moeite had om voort te gaan. De veldwachter
vertraagde zijnen stap: die oude lieden kunnen zoo haastig niet meer op, dacht
hij. Meester Huyghe vreesde misschien, dat de veldwachter zijne gedachten mocht
geraden hebben; want hij wees met zijnen stok in het hooge gras, als om zich te
verontschuldigen, dat hij daarin keek, en zegde als onverschillig: Het is
zonderling, dat er op de kerkhoven altijd zooveel maluwbloemen groeijen. - Ja,
zegde de veldwachter, mijne jongste zuster moest er óók gaan
zoeken, voor hare zieke oogen. Maar zij had er iets tegen, om ze op het kerkhof
te halen: zij is er op den Molenberg gaan plukken.’
In het dorp waren uit den Franschen Tijd nog een tiental andere
oudstrijders: zij hadden zelfs eene maatschappij gesticht, en hadden hun
vaandel en hunne bijeenkomsten in eene herberg. ‘Het was een warme
herfstdag: de droge bladeren kraakten onder de voeten in de dreef, en de zon
scheen geel en flauw in de toppen der boomen. De doodklok luidde, de doodklok
voor eenen armen mensch. - Het zal zeker iemand uit het armhuis zijn, zeide
men. - Het was Meester Huyghe. Als iemand van den arme begraven wordt, duurt
het niet lang: de klok houdt gauw op, het gezang evenzoo, en men komt, met de
verschoten vanen en het koperen kruis, het lijk enkel tot aan het kerkhekken
tegen. Meester Huyghe werd gedragen door de Napoleonisten. Er waren er
nauwelijk nog genoeg om hunne trommel, hun | |
| |
vaandel en hunnen
ouden wapenbroeder te dragen. De eenen waren groot, de anderen klein: de
gekromde oude lieden hadden moeite om de lange kist van Meester Huyghe van den
grond te heffen; de kerkbaljuw moest hun hierin ter hulp komen. Gewoonlijk ziet
men geene zulke oude lieden iemand naar het graf dragen: dat scheen ook boven
hunne magt. Zij hadden een rouwfloers aan hun vaandel en over hunne trommel, en
elk een rouwfloers aan den arm, of liever een stukje ros geworden tule, dat er
voor diende. Zij gingen zwijgend heen na de begrafenis.’
Van
Jan-Oom en
Belle-Trezeken vermeld ik alleen dat de
hardvochtigheid van een boerenbijgeloof er in geschilderd wordt, en men de
vastheid bewonderen moet, waarmede eene zachte hand die operatie verrigt.
In de Hope van Vrede,
de Verdwaalden, en
Emiliaantje, zijn drie plattelands vrijerijtjes,
vlaamsch en keurig.
Broeder en Zuster speelt half in het dorp, half
in de stad, en heeft óók de liefde tot onderwerp. De gelukkigst
geslaagde proeve van deze soort zal wel
Serafine zijn, waar de stad geheel afwezig is,
met uitzondering alleen van het konvent van den heiligen Norbertus, waar de
vijfentachtigjarige Tante Begijntje woont. De episode van Thilia's huwlijk, de
zuster van Serafine, met een dorpsweduwnaar, vader van volwassen zonen, geeft
een denkbeeld van dezen kleinen roman:
‘Thilia zat alleen in huis. Het was zondag, zij hadden na de
hoogmis gemiddagmaald, zooals het te lande de gewoonte is. Albinus, de knecht,
was uit. Serafine was om één uur naar den catechismus gegaan,
daarna begonnen de vespers, en na de vespers de zondagschool, waar zij
meesteres was.
Thilia zat aan het venster met de handen op den schoot; de kat lag
op den stoel vóór haar. - Och, God, wie komt daar?... dacht zij.
- Het was boer Draefhaeck. Eertijds had men hem altijd aldus genoemd: nu, wilde
men in zijne goede gunsten staan, moet men baas Draefhaeck zeggen.
Thilia stond niet op om hem te gemoet te gaan tot aan de deur: dat
doet men niet op den buiten. Zij liet dus den hond maar op hem blaffen en hem
het lange hof opkomen.
Het was zonderling: hij kwam daar nooit, hij had daar niets te doen.
Het was een man van in de vijftig, kort en kloek, en | |
| |
met rood
gezicht. Hij hief dreigend zijnen stok op naar den hond, die in zijn hok kroop,
en als hij binnenkwam, zegde Thilia: Hij zou toch niet bijten; hij kent zijn
volk; overigens hij ligt bij dag altijd op den band. - Zoo zijn de mijnen ook,
zei baas Draefhaeck, en liet zich op eenen lagen stoel vallen.
Thilia bood hem eenen hoogeren aan; want in een boerenkeuken zijn
zij meest allen ongelijk; maar hij bleef met den stok tusschen de beenen
zitten, en zegde: Thilia, gij weet zeker niet, waarom ik hier kom?
- Gij zijt welgekomen, baas Draefhaeck, antwoordde Thilia, die wel
wist, dat een weduwnaar met drie paarden niet voor niet des zondags namiddags
op een hof komt.
- Ik kom zien, of gij mij uw kalveken wilt verkoopen: ik heb
gehoord, dat gij het niet schikt te houden, zei hij, en ik kan het bezigen.
Godlof, nu zijn mijne stallen weder goed.
- Ik zou er wel eens met mijne zuster willen over spreken, zegde
zij. Want zij had er iets tegen, om 's zondags te verkoopen.
- Ja, ja, knikte de boer, die het bemerkte. Enkel om eens te zien;
wij kunnen den koop morgen toeslaan, als ge wilt, en nog eenen anderen
bovendien, zei hij.
Thilia begreep hem: een rijke boer blijft zelden weduwnaar, en zij
zegde hem glimlachend: Ik zal u het kalveken eens toonen, en als gij morgen
wilt komen, zullen wij zien, of wij akkoord krijgen.
Zij kon het bijna niet gelooven, dat baas Draefhaeck haar zou gewild
hebben.
Baas Draefhaeck had ook sinds den dood zijner vrouw niet opgehouden
te zeggen, dat hij wilde hertrouwen. Op den ouderdom zag hij niet: van de
twintig tot de vijftig mocht zij zijn: maar zij moest geld inbrengen. Zijne
vijf groote zonen vonden het kluchtig, en loegen luid op, als hij dat zegde.
Het was ook om hen te doen lachen, dat hij aldus sprak: hij was op verre na zoo
baatzuchtig niet, als hij het wel beweerde.
Zijne dochters hadden hem liever van geen trouwen hooren spreken,
maar vleiden zich toch niet met de hoop, dat hij weduwnaar zou blijven.
- Weet ge mij zoo van niemand? vroeg hij eens aan den barbier.
| |
| |
- Neen, zei de barbier.
De waarheid was, dat baas Draefhaeck langs hier en daar naar eene
vrouw had omgezien; maar hij scheen er nu bijna moede van: het mislukte
telkens.
Des zaterdags kwam de barbier weder en zegde: Baas Draefhaeck, ware
ik in uwe plaats, ik zou zooveel schoenen niet verslijten, om mij zoover van
hier eene vrouw te zoeken: ik weet er eene in uw gebuurte. Geld en goed kan
niet gewogen zijn; maar Thilia Biebuyck die ware eene vrouw voor u.
Baas Draefhaeck was verwonderd, hoe hij daar zelf niet aan gedacht
had, en was gegaan om het kalveken te koopen.
Hij kwam des anderdags terug. Serafine en Albinus waren in den
koestal bezig met het voeder voor het vee gereed te maken. Thilia verwachtte
hem. Hij zegde haar: -Thilia, ik ga er niet veel woorden den hals om breken, -
en zette zich voor haar op eenen stoel, als op een paard, met de leuning voor
zich. - Gij ziet mij gelijk ik ben: ik kom u vragen of gij de vrouw van
Benedict Draefhaeck wilt worden.
Hij wist genoeg, dat de dochter van eenen koehouder geenen boer met
drie paarden weigert, - en bleef haar aanzien. Zij weigerde hem ook niet, maar
wachtte eenige oogenblikken om te antwoorden, dan sprak zij: Baas Draefhaeck,
dat is nog al zonderling, om zoo op eens ja te zeggen; ik zou daar toch eerst
eens met mijne zuster en tante Begijntje moeten over spreken.
- Tante, Begijntje zal daar niets tegen hebben, en uw zuster ook
niet, zei baas Draefhaeck; sla den koop toe, en hij reikte haar de groote, ruwe
hand.
Thilia sloeg er in, dat het klonk, en nu kwam Serafine met den
knecht binnen:
- Kom, wij zullen in de kamer gaan, zei Serafine; en zij lieten
Albinus alleen in de keuken zitten, die wel zag, wat er gaande was...
Serafine had zich gelast, de verandering, die daar gebeuren zou, aan
tante Begijntje te gaan melden. Deze was verheugd, als zij hoorde wat schoon
huwelijk Thilia ging doen. - Zij moest eens met baas Draefhaeck komen, zeide de
oude vrouw; een boer met drie paarden, daar kon haar nichtje geen aanspraak op
maken: dat was een onverwacht geluk.
| |
| |
Er was ook spraak, dat er eene van de dochters van
baas Draefhaeck begijntje zou worden, en wel in hetzelfde convent van
Tante.
Baas Draefhaeck kwam nu bijna dagelijks op het hofstedeken der beide
zusters. Hij zat in den hoek met de tang in de hand of de kat op de
knieën, en vertelde, hoe lang hij naar eene vrouw gezocht had. Hij bekende
aan Thilia, dat hij nooit aan haar zou gedacht hebben, ware het niet geweest
van den barbier.
Zijn huwelijk met de oudste dochter van eenen schaapboer van over
Lei, was reeds beslist geweest. Zij zou eens komen zien of het heur daar
aanstond. In plaats van zijne toekomende bruid zag hij 's anderdags den
koewachter haars vaders op zijn hof komen; deze riep hem achter de houtmijt en
zegde: Baas Draefhaeck, gij hebt de complimenten van Anna Marie, dat zij
veranderd is en dat gij thuis moogt blijven.
- Is het maar dàt! had baas Draefhaeck geantwoord; - zeg aan
Anna Marie dat zij naar den duivel loope. Zij is de eenige in de wereld niet, -
had hij gedacht.
Wat baas Draefhaeck eigenlijk gedacht had, bekende hij niet: hij
geloofde met zijne onverschilligheid jegens anderen te moeten pralen. Thilia
wist, dat hij een beetje overdreven was, en liet hem voortvertellen.
Hij had ook de dochter van boerken Braeckels ten huwelijk gevraagd;
het meisje was wat jong voor hem, en hare getrouwde zusters hadden het haar
afgeraden. Hij was er nu niet kwaad om. - Onder ons, zei hij veel stiller, ik
betrouw dien kriekblos niet: ik hoor, dat het ongezond volk is. - Serafine en
Thilia hadden dat óók reeds gehoord.
Baas Draefhaeck sprak ondertusschen van zijne kinderen: groote zonen
te hebben is een rijkdom voor eenen boer, het zijn veel handen aan het werk.
Thilia maakte er ook geene zwarigheid in, de tweede vrouw te worden in dat
talrijke huisgezin.
De dag van het huwelijk kwam aan, en Thilia stond ditmaal
opgeschikt, wel wat ouderwets, maar met een fijnen mantel aan en het diamanten
kruis harer moeder. Serafine droeg hare gewone zondagskleederen.
De bruiloft zou op Draefhaeck's pachthoeve gevierd worden,
| |
| |
omdat er zooveel uitgenoodigden waren, en het op het hofstedeken
der beide zusters aan plaats ontbrak.
Zij reden naar de kerk: het zou eene schoone bruiloft zijn; want
baas Draefhaeck was schepene en armmeester, en ging met de schaal in de kerk.
Hij had zich den dag zijner benoeming eene potflesch inkt gekocht, omdat hij
wist, dat hij voortaan in het geval zou geweest zijn, dikwijls zijnen naam te
zetten.
Als de mis gedaan was, kwamen hem de raadsleden aan het kerkhekken
afhalen, en de burgemeester deed eene aanspraak:
Baas Draefhaeck, heil en zegen,
De raadsleden komen u tegen,
Hunnen schepene in te halen.
Men bood hem den wijn van eer aan. De glazen waren tot boven toe met
bloemen gekroond: zij hadden moeite om daaruit te drinken.
- Gij zijt altemaal brave jongens, zei baas Draefhaeck, ik geef eene
ton bier ten beste in De Spoel. - Daarna begon men te roepen: Vivat baas
Draefhaeck! Vivat onze schepen!
Op de pachthoeve zaten de menigvuldige gasten aan een lange tafel,
de vrouwen langs den eenen, de mannen langs den anderen kant, bruid en
bruidegom naast elkaar. Baas Draefhaeck had een kalf en een zwijn geslacht: er
was overvloed.
Het kwam Thilia vreemd voor, als de vijf groote zonen van baas
Draefhaeck, die hem allen boven het hoofd gegroeid waren, haar
‘moeder’ noemden. De twee sterkblozende dochters zaten stil aan
tafel met haar kleine oogjes en haar gitzwart haar. Zij zagen er een weinig
kwezelachtig uit.
Op het einde der maaltijd kwam het oudste zoontje van den
schoolmeester een gedicht aflezen. Baas Draefhaeck en zijne bruid verstonden er
niet veel van; maar de tranen schoten hun in de oogen: de landlieden zijn
bewogen, als zij iemand een papier uit den zak zien halen, die iets te hunner
eer afleest. Serafine zei, dat het schoon was, en baas Draefhaeck stak den
knaap een drinkpenning in de hand.
Nu stond de barbier op, die daar ook gekomen was, en stak
| |
| |
zijn glas uit: Op de gezondheid van baas Draefhaeck, den rijksten
boer van heel het dorp!
- Gij moogt het nog zeggen, dat Benedict Draefhaeck rijk is, riep
deze, en stiet zoo geweldig aan met zijn glas, dat het bier hem bijna al in de
mouw liep; maar daar gaf hij geen acht op.
De gasten zaten te knikken.’
|
|