| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
De kern der tegenwoordige schilderijen-muzeums te
Antwerpen en te Brussel, heeft zich op dezelfde wijze
gevormd als het geval is geweest met de departementale muzeums in Frankrijk.
Toen in de laatste jaren der vorige eeuw de groote omwenteling uitbrak,
ontstonden er ook in Belgie chaotische dépôts van kunstwerken,
afkomstig uit partikuliere verzamelingen van geëmigreerden, uit
vergaderzalen van opgeheven gilden en ambachten, bovenal uit de refters en
kapellen der kloosters van ontbonden orden. Een gering aantal kunstvrienden
waakten in stilte over dien schat; verdedigden hem tegen groote en kleine
roovers; behielden wat er te behouden viel. Uit die nederige beginselen zijn na
1815 de schoone openbare kabinetten geboren, op wier bezit de twee voornaamste
belgische steden thans roem dragen. De hoofdinhoud is kerkelijke kunst:
altaarstukken, nogmaals altaarstukken. Tot aanvulling der leemten wordt van
regeringswege het mogelijke gedaan. Ieder jaar staan de Kamers aanzienlijke
sommen tot aankoop van ontbrekende werken toe. Nogtans blijft de oorsprong
zigtbaar.
Zoo dit voor de kennismaking met sommigen onder de vlaamsche
meesters een beletsel is, voor de studie van
Van Dyck is het een hulpmiddel, en in de
eerste plaats voor die van
Rubens. Beklaag u niet, wanneer gij Belgie
bezoekt, de kerken in de | |
| |
muzeums terug te vinden! Rubens is zoo
veelzijdig en veelomvattend, dat men blijde moet zijn hem voor een keer onder
één gezigtspunt te kunnen brengen. Onze draagkracht heeft aan den
man der bijbelsche geschiedenis en van het christelijk dogme, dien de belgische
muzeums en de belgische kerken te aanschouwen geven, voor ditmaal meer dan
genoeg.
Een goed denkbeeld van de wijze, waarop
Rubens deze onderwerpen behandelt,
verkrijgt men door aan sommige verzen van
Vondel te denken. Laat mij de eerste
strofen van den
Olijftak aan Gustaaf Adolf mogen aanhalen. Dit vers van
1632 verplaatst ons in den rijpen herfsttijd van Rubens' talent. Niet positief
christelijk van inhoud, biedt het een des te scherper uitstekend punt van
vergelijking aan:
't Wild vogelkijn, dat zingt, daar 't onbeknipt is:
‘Al de open lucht is mijn!’ -
Nog steent het, om te zijn
Bij 't lieve nestje, daar het uitgekipt is.
Ik meê. Hoewel mijn blijde geest vaart speulen
Daar draaiboom sluit noch hek, -
Verleidt het hart naar mijn geboortstad Keulen.
Daar heb ik eerst om honig uitgevlogen
Omtrent den blonden Rijn,
Beplant met Rijnschen wijn;
En als een bij violendauw gezogen.
Uit dit geboortzog wordt mijn zorg geboren,
Nu 't Zweedsche vaandel vliegt
Nu 't grof geschut vast dondert in mijn ooren.
Hoe wensch ik, als een Rijnzwaan, Mars te ontmoeten
En, met de borst in stroom,
Aldus door zang zijn toom
Te temmen, langs het stof van paardevoeten!
Deze vondeliaansche blik op een historischen toestand is ook de blik
van
Rubens, wanneer hij voor de kathedraal van
Gent de legende van den H. Bavo schildert. Bij den dichter ziet
gij, aan den rijweg langs de rivier, de stofwolken opstijgen, waarin
| |
| |
de ruiterbenden van Gustaaf Adolf naar Keulen komen draven. Als
een zwaan ziet gij hem den stroom klieven, den boeg gelijk van een zeilend
schip. Daareven was hij eene honig vergaderende bij, fladderend van de velden
naar de wijnbergen. Het besef van zijn talent neuriet in zijne borst. Maar de
vrije en vranke wildzang van Amsterdam kan niet vergeten, hoe
zijne wieg te Keulen gestaan heeft; en zijn hart klopt onrustig
bij de gedachte, dat welligt de jammeren van een beleg zijne geboortestad
dreigen. Zoo ziet ook de schilder alles in beelden, voortgebragt door zijn
eigen gemoed. Van den heiligen Bavo, wiens ware geschiedenis hem even onbekend
is als u of mij, maakt hij een dubbelganger van zichzelven. In Bavo's persoon
wordt hij van militair kloosterling. Zijne verbeelding doet hem in het
benedenstuk al zijne goederen aan de armen schenken, in het bovenstuk op de
trappen eener kerk knielen, waar een priester hem ontvangt. Twee vorstelijk
gekleede en schoone vrouwen zijn getuigen van het tooneel. De gevoelens en de
handeling zijn christelijk, maar worden even wereldsch voorgesteld als wanneer
Vondel naar den tak grijpt. Voor een
koncert van woorden, is het een koncert van kleuren De geheele Rubens leeft er in, met al hetgeen hij op aarde
liefheeft, bewondert, en vereert.
In zijn
Getemde Mars, van 1648, zal Vondel de weldaad en
de liefelijkheid van den vrede schilderen, in de gedaante eener uit den hemel
van Nederland op den Olympus nederdalende vrouw, die Jupiter, door Mars
bestookt, redding komt aanbrengen:
Gerustheid schijnt uit haar gezigt te stralen.
De olijfkrans, versch gevlochten, dekt het hoofd.
Haar aanschijn elk een blijden dag belooft,
En troost al wat zijn adem niet kan halen
Het wit gewaad, bezaaid met gulde olijven,
Verrijkt ze met een glans van majesteit,
Die hooger draaft dan 's menschen sterflijkheid
Bereikt. Zoo komt ze allengs wat nader drijven.
Haar wagen wordt van Nederlandsche leeuwen
Zachtmoedig voortgetrokken door de lucht;
Zij luistren mak naar hare roede en tucht,
En weten nu van brullen, noch van schreeuwen.
| |
| |
Ootmoedigheid en Liefde vóór haar
zwieren,
En ademen een dauw en frisschen geur;
De lucht ontlaat, en krijgt een blijder kleur;
Men hoort rondom de vogels tierelieren.
Dus nadert zij den God der oorelogen;
Die staakt den storm, als hij dat aanschijn ziet.
Hij ziet zich blind, en kent die godheid niet,
En zuigt terwijl de vonken uit haar oogen.
Een zuchtje speelt, en zwaait de blonde lokken
Om hals en nek. De minnelijke mond,
De roode roos op 't sneeuw der wangen, wondt
Het hart des Gods, dat walgt van al zijn wrokken.
't Geweer ontzijgt van zelf zijn ruwe handen.
Zij stijgt hierop omlaag, en vleugelt vlug
En bindt hem beî zijn armen op den rug:
Met geen metaal, maar zachte Oranjebanden.
Zoo drijft ze Mars groothartig voor haar wielen,
En voert hem in triomf heel Neêrland door.
Haar volgen, op dat zegenrijke spoor,
Een dikke drang en wolk van dankbre zielen.
Onder de eigenlijk gezegde allegorische teekeningen en schilderijen
van Rubens heeft men soortgelijke voorstellingen
voor het grijpen. Doch het merkwaardigst is, hem dezelfde methode te zien
toepassen op de bijbelsche geschiedenis, of op onderwerpen uit de godsdienstige
bespiegeling. Tot verzinlijking der gedachte dat de misdaden der menschen den
regtvaardigen goddelijken toorn opwekken, schildert hij eene lucht, waarin
Christus verschijnt, gewapend met straffende bliksemstralen. De H. Maagd
weerhoudt den arm van haar zoon, en wijst hem, genade vragend voor het
menschdom, op hare borst, die hem gezoogd heeft. Beneden, op den voorgrond van
een landschap, ligt de H. Franciscus geknield, en houdt de armen beschermend
uitgebreid over een wereldkloot. Gelijk eene moeder het de wieg van haar
zuigeling doen zou, zoo dekt de heilige met zijn lijf de bedreigde aarde. Door
een dichter of een redenaar beschreven, zou deze opvatting koel laten. Door
Rubens geschilderd, doet zij een aangrijpende werking. Het muzeum te
Brussel bezit dit doek. Het heet in den katalogus: | |
| |
Le Seigneur voulant foudroyer Ie monde. Met één zwaai doet
Rubens er zich in kennen als een evenknie
der groote kerkvaders en theologen. Tegelijk is de voorstelling artistiek. Ook
werd het dogma niet gekopieerd naar eene bladzijde uit het heilig boek, zooals
in de Aanbidding van het Lam der
Van Eycken. Een kunstenaar heeft het
leerstuk in zichzelven verwerkt, en geeft, naar den eisch der hulpmiddelen van
zijn vak, het terug.
In alle bijbelsche voorstellingen van Rubens wordt men door
ditzelfde verschijnsel getroffen. Het muzeum van Antwerpen en de
Sint Janskerk te Mechelen bezitten de twee schoonste exemplaren
van de Aanbidding der Koningen. De hemel blijft hier gesloten. Alles
valt op aarde voor, in eene hut of een stal. Maar de geslachten der menschen
hebben er elkander altegader bescheiden. Om de schoonste vrouw en het
aanvalligst kind, groeperen zich forsche mannen, eerbiedige grijsaards, vorsten
en slaven uit het morgen- en het avondland. De nieuwsgierigheid der
dierenwereld zelve is opgewekt: de kameelen, die de bezoekers aanvoerden,
gluren uit de hoogte over de gebogen hoofden heen. IJverig heeft de kunstenaar,
dat spreekt, partij getrokken van de gelegenheid, te woekeren met kleuren, met
tegenstellingen van blank en bruin, met prachtgewaden, met gedreven goud en
vonkelende juweelen. Maar het doek als geheel is de allegorie van
één gedachte: belangstelling. Belangstelling in iets verhevens,
dat tegelijk beminlijk en aandoenlijk is; dat grooten en kleinen om strijd aan
het hart gaat; de spil der wereldgeschiedenis. De geheele ruimte is vol
figuren. Nergens een gaatje. Het is niet meer dan billijk, zegt gij, dat de
menschen elkander verdringen, om hun Heiland op den schoot zijner moeder te
zien liggen.
De Kruisoprigting der antwerpsche kathedraal geeft eene groep
te aanschouwen, die slechts voorstelt wat zij gehouden is voor te stellen.
Langzaam rijst het schuinsliggend hout, overeind getrokken en gebeurd door den
scherpregter en zijne helpers. De beulen beseffen niet, dat zij zelven door
deze handeling hun slagtoffer eene eereplaats bereiden. Nog één
oogenblik, en, als eene andere slang der genezing in de woestijn, zal de
algemeene Verzoener boven allen en alles uitsteken. Hoe echter aan te duiden,
dat hunne wreedheid slechts onwetendheid is? Dat zij louter lie- | |
| |
den zijn, die hun handwerk verrigten en hun daggeld verdienen? Op
bewonderenswaardige wijze is dit denkbeeld voorgesteld door één
kerel, een naakten herkulischen kaalkop, die met zijne knie het kruis, en met
beide armen het ligchaam van den gekruisigde ondersteunt. Zelfs bij
Rubens vindt men maar weinig beelden van
zulk eene overweldigende beteekenis. De geheele wereld der menschelijke
gemeenheid is in dien beulsknecht als zamengevat. Het doek is een zinnebeeld
van hetgeen op aarde de menschgeworden godheid wacht, - zanger, wijsgeer,
hervormer, martelaar, - wanneer zij, ruwheid en botheid ten prooi, dezen in de
handen, neen in de kluiven valt.
In de Kruisafneming aan de andere zijde, pendant der
Oprigting, heeft Rubens, door de keus der onderwerpen, eene allegorische
bedoeling regtstreeks op den voorgrond gesteld. Spelend met de beteekenis van
den naam een schutspatroons, gaf hij eene drievoudige Christusdraging: Christus
van het kruis gedragen in het midden, Christus door den grijzen Simeon gedragen
op den regter-, Christus door zijne moeder onder het hart gedragen op den
linkervleugel. Op soortgelijke wijze laat
Vondel de ontmoeting der moeder van Jezus
en der moeder van Johannes, in een reizang zijner
Maria Stuart, kontrasteren met die eener andere
Elizabeth en eener andere Maria, koninginnen van Engeland en van Schotland.
Alleen de hoogste kunst kan zulke voorstellingen behoeden, te verzeilen op de
klip van het valsch vernuft. Het is bekend op welke wijze Rubens, in zijn
middenstuk, zich van zijne taak gekweten heeft.
Da Vinci's Avondmaal en Rubens'
Kruisafneming zijn de twee populairste altaarschilderijen der
christenheid, door protestanten en roomschen om strijd geëerd. Voor de
geschiedenis der vlaamsche kunst heeft deze Afneming dezelfde waarde,
als Goethe's
Faust voor de geschiedenis der duitsche letteren.
Niemand heeft na Rubens eene nieuw-testamentische kruisafneming kunnen
schilderen, zonder aan den meester tol te betalen. Het andere doek geeft de
beulen van Jezus; dit, zijne vrienden. Het is de triomf der menschelijke
deelneming, uitgedrukt overeenkomstig het wezen van lijnen en kleuren. De
schilder heeft geen andere bedoeling gehad, dan eene volmaakte groep
liefhebbende personen te teekenen, bezig met | |
| |
het opnemen van
Jezus' lijk. Niet úwe deernis brengt hij in beeld, maar de hunne. Wat
hij geeft is sentiment, geen sentimentaliteit; is gevoel, geen vernuft. De
toespeling op den heiligen Christoffel moet worden opgedolven uit
woordenboeken: de herinnering van den torschenden Johannes in zijn rooden
mantel, van de blonde Maria Magdalena, van den discipel met de lijkwâ
tusschen de tanden, is onsterfelijk blijven voortleven.
Bijzondere aandacht verdient de aanvallige Moedermaagd van het
linkerzijblad. Wanneer Napoleon I eene zwangere
vrouw tegenkwam, verhaalt men, ligtte hij den hoed: hulde van den zelfzuchtigen
krijgsgod aan het wassend kanonvleesch.
Rubens is er in geslaagd, eene zwangere
Madonna te schilderen, welke niet aan voedsel voor het graf doet denken, maar
aan bloeijend leven. Ik ken van zijne hand geen bekoorlijker vrouwenbeeld; geen
hetwelk onder dien vlaamschen hoed zoo oorspronkelijk, zoo geheel en al van
hem is. Van de kruisafnememing zou men nog kunnen gelooven, dat zij het
werk was van een der groote Italianen. Van dit zijblad niet. In
Goethebewondert men, dat hij eene
Leipziger grisette tot eene tragische heldin heeft weten te verheffen, wier
naam reeds volstaat, ons aan een onvergankelijken type te herinneren. Rubens'
zwangere Maria is eene eerbare Gretchen. Haar bestaan werd gegrepen uit de
verborgenste diepten der menschelijke natuur, waar bloed en ziel, geest en
stof, ineensmelten. Wanneer Jordaens de
vruchtbaarheid schildert, neemt hij zijne toevlugt tot de allegorie der school.
Voor Rubens is het leven zelf de allegorie bij uitnemendheid. In dat steunen
van Elizabeth's nicht op de balustrade der trap, die zij opgaat, ligt een
lierzang ter eere van den moederlijken staat. De schilderkunst heeft in den
loop der eeuwen vele schoone werken voortgebragt; maar geen schooner dan dit
tafereel.
In het forsche zeg ik hetzelfde van de Wonderlinge
Vischvangst in Onze Lieve Vrouw van Mechelen. Om zulke figuren
te kunnen schilderen is Rubens ter wereld moeten komen met een onmiddellijk aan
de natuur grenzend gevoel van licht en kracht. Evenals
Newton en
Darwin, heeft hij het zamenstel van ons
heelal instinktmatig doorgrond, en, met dezelfde vastheid als zij, in hunne
wetenschappelijke vertoogen, het resultaat zijner waarne- | |
| |
ingen
uitgedrukt met het penseel. Vooral twee beelden verdienen de bewondering der
wereld: een op de plecht staand roeijer,
uitkomend tegen de heldere lucht, en een op den rug geziene
varensgast in hooge waterlaarzen, het bovenlijf bedekt met een scharlaken
wambuis. Het achterover hellen van dien breedgebouwden knaap, al zijne krachten
inspannend om het volle net op het strand te halen, is in zijne soort geen
minder wonder, dan de wonderdadige vischvangst zelve. Hier, en in het beeld van
dien roeijer, is het genie aan het werk geweest in de volheid zijner
naieveteit. Deze menschen zijn beligchaamde natuurwetten. Het bijzondere in hun
wezen smelt met het algemeene even noodzakelijk zamen, als in de wereld om ons
henen. Nadenken en oefening kunnen de gaaf, het menschelijk verschijnsel aldus
op te merken en weer te geven, bij een geboren kunstenaar vaardigheid doen
worden: de gaaf zelve is hem door niemand medegedeeld, en hij kan er zich niet
ten volle van bewust zijn. Men staat hier voor het groote raadsel van het
scheppingsvermogen. Rubens heeft boven
Teniers, boven
Jordaens, boven
Van Dyck, uitgemunt door iets
primordiaals, van hetwelk geen rekenschap kan gegeven worden. Hij had het
gigantische over zich, hetwelk aan den eenen kant nog medebehoort tot de
grondstof van het geschapene; en tegelijk was hij toegerust met eene kracht van
voorstelling, welke leven instortte aan het onbezielde, en het niet bestaande
te voorschijn riep. Vandaar de dubbele beteekenis zijner werken. Behalve
openbaringen eener volleerde kunst, zijn zij het tevens van het geheimzinnig
wezen der dingen. Zonder het gewild of geweten te hebben, plaatst Rubens zijn
toeschouwer voor een eleusinisch mysterie.
De bijgebragte voorbeelden maken in genoegzame mate duidelijk,
geloof ik, waarin het eigenaardige van 's meesters altaarstukken ligt. Nooit
andere hulpmiddelen aanwendend dan die, voor welke hij scheep komt, maakt hij
de bijbelsche geschiedenis tot draagster der algemeenste verschijnselen van het
menschelijk zijn, en grijpt daarbij om zich heen met eene vrijheid, voor welke
geenerlei anachronisme bestaat. Het kostuum zijner heilige personen is zuivere
fantasie. Hunne typen zijn eene bloemlezing uit verschillende rassen van Zuid
en Noord, West en Oost. Architek- | |
| |
tuur wordt door Italie,
landschappen worden door Vlaanderen geleverd. De Schelde doet dienst als meer
van Tiberias, en Jezus van Nazareth gaat uit visschen met antwerpsche matrozen
der 17de eeuw. De heerschende draperie is de grieksch-romeinsche; maar dit
verhindert noch dat bij eene graflegging de
heilige Franciscus staat toe te zien in
middeneeuwsch ordegewaad, noch, dat
Sint Joris hulde brengt aan de heilige
Maagd, in eene damasceensche wapenrusting.
Ik denk aan den Sint Joris der Onze Lieve Vrouw, in de
antwerpsche grafkapel. Drie dagen vóór zijn dood beschikte
Rubens, dat deze schilderij, zoo men zijn gebeente de onderscheiding waardig
achtte, het altaar van eene der nissen in de Sint Jakobskerk versieren zou.
Door de zorg zijner jonge weduwe kwam de kapel in orde. Hoewel het nutteloos
is, in dit boek naar portretten te zoeken, verbeeldt het ongetwijfeld een
familietafereel, en heeft om die reden de keus van den schilder er zich op
gevestigd. Geheel in overeenstemming met zijne opvatting der schilderkunst,
symboliseert het zijn eigen leven, genomen uit het oogpunt van den vollen
manlijken wasdom. Een stokoude
heilige Hieronymus duidt de voorgeslachten
aan. Een bejaard kardinaal vormt den overgang op
Sint Joris zelven, die met opgeheven
banier, voorafgegaan door drie jonge vrouwen, welke den kardinaal omstuwen,
zegevierend naar den troon der maagd Maria komt schrijden, opdat ook hij tot de
handkus van het kind Jezus worde toegelaten. De jaren en de rimpels zijn alleen
aan de mannen gegeven. De vrouwen, als Maria zelve, vertoonen beelden van
altijd bloeijende jeugd. Eene van haar, de hoofdfiguur, is eene Magdalena. Een
krans van zwevende kleine engelen in de lucht, kroont het heilig Kind met een
bloemtuil. Een andere kleine engel staat beneden op den voorgrond, en omklemt
het groote bijbelboek, dat den ouden Hieronymus van de knieën dreigt te
glippen.
In een vorig hoofdstuk heb ik van zwanenzangen gesproken, welke bij
ieder nieuw bezoek aan Steen, Rubens de borst doorstroomden. Uit
die laatste jaren van zijn leven is ook deze Sint Joris afkomstig, toen bij het
rugwaarts zien hij zichtelven het getuigenis geven mogt, als een goed
christenridder den strijd tegen de wereld met eere volbragt te hebben.
| |
| |
Terwijl ik dit schrijf, verkondigen alle dagbladen den
lof van
Hans Makart, die in de laatste dagen van
April 1878, bij het vieren der zilveren bruiloft van den keizer en de keizerin
van Oostenrijk, den grooten historischen optogt regelde, welke twee en een half
millioen gekost heeft, en waaraan door vijftien duizend personen uit alle
landen en standen der monarchie deelgenomen is. Sommige episoden van het
verhaal dier feestviering zijn treffend. Wanneer de trein in aantogt is en de
burgemeester der hoofdstad den keizer heeft toegesproken, dan begint (wijding
zonder wedergade) uit de verte het kanon te bulderen en gaan, op
één gegeven teeken, terwijl een koor een volkslied aanheft, de
klokken van alle kerken luiden. Uren en uren duurt het, eer de stoet voorbij
is. Naar mate hij voortgaat, scharen de muziekkorpsen, die hem vergezellen,
zich aan den voet der keizerlijke tribune. Daar komen veertig liedertafels den
optogt besluiten; en wanneer de vokale krachten, te midden der instrumentale,
zich in het gelid gesteld hebben, lost beider vereeniging zich in een
reuzenhymne op. Het moest niet geoorloofd zijn, dat op één punt
der aarde zulk een indruk te ontvangen valt, zonder dat de geheele wereld
daarvan haar deel bekomt. De allegorische zegewagens der jagers, der tuiniers,
der wijnbouwers, der mijnwerkers, der brood- en der pasteibakkers, der slagers
en der herbergiers, heeft uit de verte het oog niet kunnen volgen. Het kon
slechts opmerken, dat in elke voorstelling de 16de eeuw en
Albrecht Dürer herleefden, tot Rubens
en de 17de in den triomfwagen der kunstenares kwamen aanrijden, beeldhouwers en
schilders. Aan het hoofd Makart, de bezieler van het feest. Hij is in zwart
fluweel en zwarte zijde gedost, en berijdt een wit paard uit de keizerlijke
stallen. Men juicht hem toe als held van den dag. Uit de balkons der huizen,
ter weerszijde van de boulevards, regent het bloemen op zijn weg.
Honderdduizenden gevoelen aan hun hart, dat door zijne kunst de
grootsche nationale hulde gedragen wordt, welke men den keizer en de keizerin
gaat aanbieden. Zijne fantasie heeft stoombooten en lokomotieven
dichterlijk gemaakt; water en vuur in gnomen en sirenen herschapen; de
poëzie der 19de eeuw in levende wezens aanschouwelijk doen optreden. Zijne
zegepraal is die der lijn en kleur geworden dicht- | |
| |
kunst zelve. Na
den keizer is hij de eerste man van het land.
Het leven van
Rubens is van het begin tot het einde zulk
eene zegevaart geweest. Mogelijk werd Sint Joris in 1635 geschilderd, het jaar
zelf waarin Ferdinands intogt te Antwerpen plaats had, en Rubens' naam geheel
Europa door, gelijk in 1878 die van
Makart, in één adem met den
naam van gekroonde hoofden genoemd werd. Hij was toen tusschen vijfenvijftig en
zestig jaren oud. Achter hem lag een arbeidzaam verleden, opgeluisterd door
vijftienhonderd werken. Nog eene korte poos, en zijne zon zal hebben
uitgeschenen. Hij is het tijdstip genaderd, dat een man van zijne beteekenis
het ondernemen durft, zich zelven te meten.
Zijne opvoeding behoort tot het gebied der gissing. ‘Doch er
is maar weinig verbeelding noodig’, schreef ik elders, ‘om zich
eene voorstelling te vormen van de stemming der eerst siegensche, daarna
keulsche, altijd om zoo te zeggen vermaledijde omgeving, waarin de kleine
Pieter Paulus opgroeide. Heeft toen, zoomin als later, zijne edeldenkende
moeder hem de ware reden genoemd, waarom het gezin eerst na 's vaders dood naar
Antwerpen durfde terugkeeren, - er zijn huiselijke atmosferen, die, zonder
woorden of aanwijzingen, het werk van onthullingen, van gedenkschriften
verrigten. Als met de moedermelk heeft Rubens de les ingezogen, dat tenzij een
Vlaming, in die dagen, goed en bloed voor de gereformeerde religie veil had, de
wijsheid hem gebood, den koning van Spanje of zijne plaatsvervangers te eeren
en den God van het oude geloof te vreezen; als ook, dat al wordt een burger
door de grooten nog zoo gevierd of aangehaald, hij van wege hunne gewoonte, met
de steenen te smijten, zich zorgvuldig wachten moet, met hen of met hunne
vrouwen kersen te willen eten. Met die dubbele ervaring, te midden van vele
ingeslikte tranen door de schrandere moeder opgedaan, deed de zoon levenslang
zijn voordeel.’
Te beginnen met zijn veertiende jaar voorziet hij, te
Antwerpen van de latijnsche school gekomen, in zijn eigen
onderhond, eerst als page, dan als schildersleerling. Op zijn zeventiende leert
hij in
Otto van Veen den meester kennen, dien
zijne neigingen zich onwillekeurig tot voorbeeld kozen: een edelman, een man
van de | |
| |
wereld, een vernuft. Wanneer hij op zijn drie en twintigste
naar Italie vertrekt, duurt het geen jaar, of hij bekomt bij den hertog van
Mantua eene goede plaats. Keert hij zeven jaren later naar
Antwerpen terug, onmiddellijk vindt hij werk, en even onmiddellijk
vestigt dat werk zijn roem. De vader had zich en de zijnen geruïneerd: de
zoon herstelt het fortuin van zijn geslacht. Hij wordt een bemind echtgenoot,
een geëerd burger, een gevierd meester. Verwoest de dood zijn huiselijk
geluk, hij gaat een tweede huwlijk aan, even gezegend als het vorige. Door zijn
omgang met het kleine hof te Brussel, ontwikkelt zich bij hem de
gaaf der diplomatie. Een gelukkige aanleg doet hem de vooroordeelen van
ministers en vorsten overwinnen. Al schilderend en keuvelend maakt hij zich de
koningen van Spanje en Engeland tot vriend, die hem in den adelstand verheffen.
Met ieder jaar groeit zijn vermogen aan. In 1635 is hij millionair.
Maar de effen wateren van dien voorspoed hadden diepe gronden! Eene
gematigdheid als die, welke men van het begin tot het einde in Rubens' wenschen
ziet doorstralen, wordt niet zonder zelfstrijd verkregen of gehandhaafd. Wees
overtuigd, dat hij het saaije Antwerpen, het kleinsteedsch en kleingeestig
Brussel, in zijn binnenste honderd malen verwenscht heeft. Dat het lapje grond,
hetwelk men Brabant of Vlaanderen noemt, hem even zoo vele malen toegeschenen
is, geen voegzaam vaderland aan te bieden voor een genie als het zijne. En dat
eentoonig huiselijk leven! Dat eeuwig eenerlei der aangezigten om hem henen!
Dat kibbelen over den prijs eener schilderij, met gildebesturen of
kerkmeesters! Te moeten dansen naar de pijpen van prelaten zonder verstand,
edellieden zonder opvoeding, burgemeesters vol bier en vol wansmaak!
Ik noem triviale verzoekingen; en misschien strekt het een man
naauwlijks tot eer, daar niet voor te bezwijken. Kunstenaars echter staan als
wispelturige geesten bekend. Hunne prikkelbaarheid maakt deel van hun talent
uit. De maatschappelijke positie, welke Rubens zich veroverde, kan hem alleen
bevredigd hebben, omdat hij niet slechts een geboren schilder, maar ook een
geboren wijze was. Het fantastische, het onverzadelijke, in de eerzucht van
andere buitengewone mannen, heeft de zijne nooit gekenmerkt. | |
| |
Niet
naar verandering te haken, tevreden te zijn, goed niet prijs te geven voor een
denkbeeldig beter, dankbaar te genieten, is zijne leus geweest. Niets valt bij
hem te bespeuren van dat onophoudelijk bezig zijn van den mensch met zichzelven
en met het ondoorgrondelijke, hetwelk eene eeuw na hem begonnen is, een trek
der europesche beschaving te zijn. Door te arbeiden, nogmaals te arbeiden, zet
hij alles wat hem hindert van zich af. Zijn inwendig leven is de geschiedenis
van een door eigen kracht telkens zich herstellend evenwigt. De sereniteit,
welke over zijne werken ligt uitgespreid, is een getrouwe spiegel van zijn
gemoedsbestaan.
Dit is, stel ik mij voor, het gevoel dat onder het schilderen van
dien Sint Joris hem bezielde: het gevoel van den man, die, het einde zijner
loopbaan genaderd, zich bewust is, den goeden strijd gestreden, en zijn geloof
aan het ideale behouden te hebben. Zeer diep was
Rubens doorgedrongen in den geest van het
christelijk dogme. Gelijk al het overige, vatte hij ook het katholicisme
zinnebeeldig op. Zijne vereering van Onze Lieve Vrouw en van het kind Jezus,
vloeide ineen met zijne hulde aan het alles doorstroomend leven. Toen hij deze
schilderij voor zijne grafkapel bestemde, bleef hij zich gelijk. Wanneer men de
Sint Jakobskerk verlaat, nadenkend over hetgeen mag zijn omgegaan in de borst
van hem, wiens gebeente daar ligt, dan behoudt men de herinnering van een
verheven geest, voor wien de waarheid zich oploste in kleuren, en wiens kleuren
op hare beurt het onuitsprekelijke vertolken.
|
|