| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Een hollandsche bedelaarsroman uit het laatste vierde der 17de eeuw
speelt aanvankelijk in Brabant en Vlaanderen, en behelst omtrent het
vlaamsch-brabantsch leven dier dagen menige teekenachtige bijzonderheid.
Ik heb den
Vermakelijken Avanturier van dokter
Heinsiusgenoemd. Voor anachronismen kan men
bij het putten uit deze bron zich gemakkelijk hoeden. De zeden in de zuidelijke
Nederlanden hebben van 1600 op 1675 geen noemenswaardige verandering ondergaan.
De politiek bragt mede, dat alles er stationair bleef. De toestand, door den
zigeunerheld Mirandor aangetroffen, kan niet wezenlijk verschild hebben van
dien, welke de antwerpsche schilderswereld van dertig of veertig jaren vroeger,
met koning Rubens op den voorgrond, tot achtergrond
had. Mirandor doet ons ademen in de atmosfeer, die ook de atmosfeer van
Jordaens, van
Van Dyck, van
Teniers geweest is.
Hij verhaalt van een jongen baron, eigenaar van een kasteel op
slechts één uur gaans vanAntwerpen, die vrolijke
vrijgezelsdagen pleegt te komen slijten in de stad. Zijn gewone trein bestaat
uit drie paarden en twee knechts. Zijn intrek neemt hij in een logement, waar
het Moriaanshoofd uithangt. De waard is een afzetter, die zich in ronde sommen
grof betalen laat, en, wanneer men eene gespecificeerde rekening vraagt, een
onbeschaamden | |
| |
mond opzet. Om zich te wreken, noodigt de baron op
een keer hem, zijne vrouw, en zijne dochter, buiten te gast. De waard is dom en
ijdel genoeg, de invitatie aan te nemen. Hij en de zijnen worden met rijtuig
afgehaald, en door den baron zeer beleefd ontvangen. Wanneer de rijkelijke
maaltijd afgeloopen en met muziek en dans besloten is, komt het hinkende paard
achteraan. De hofmeester verschijnt, met eene regte aptekersrekening:
vijfenveertig gulden en tien stuivers voor spijzen, dranken, en speelluiden.
Daar de gast niet betalen kan, moet de vrouw naar de stad, om geld. Als zij
terugkomt, brutaliseert haar echtgenoot den baron, die hem daarvoor op
eigenaardige wijze doet straffen. Een paar jaren geleden had de jonge edelman
een zijner knechts zoo geslagen, dat eerst de dood en toen een kostbaar
krimineel proces gevolgd was. Sedert ranselde hij zijne bedienden niet meer,
maar sloot hen, wanneer zij het verkorven hadden, in een dril of haspel: eene
ronde houten kooi van latten, vijf of zes voet hoog, met een spil van boven en
een spil beneden. In dien haspel wordt nu ook de waard geplakt. Eenige lakeijen
grijpen hem aan, sluiten hem op, en draaijen hem al sneller met zijne kooi in
het rond. De man wordt half krankzinnig van duizeligheid. De baron ligt uit een
bovenvenster toe te zien. Eerst wanneer de vrouw en de dochter op de
knieën om genade smeeken, wordt de tuchtiging voldoende geacht. Op eene
bij den magistraat ingediende aanklagt wegens geldafpersing en mishandeling kan
de waard geen regt bekomen, omdat hij bij eene vorige gelegenheid een valschen
eed gedaan heeft.
Te Brussel wordt Mirandor huisgenoot en klerk bij een
brandgierig advokaat, aan de beschrijving van wiens toilet ik de volgende
trekken ontleen: ‘Hij had een klein rond hoedje op, waarvan de rand, ruim
gerekend, niet boven de twee vingers breed en van de muizen doorknaagd was. Hij
beroemde zich, dat het nog van zijn grootvader door erfenis aan hem gekomen
was, die in zijne jeugd de eer had gehad, don
Luis de Requesens, gouverneur der
Spaansche Nederlanden, te dienen. Wat zijn pruik aangaat, geen christenziel zou
anders gemeend hebben, of het waren twee vossenstaarten geweest, die aan iedere
zijde van zijn hoofd vast waren. Zijn mantel was eertijds zwart geweest, doch
had, sedert | |
| |
den dood van
Hendrik III, tot teeken van getrouwe
diensten, een weinig naar het blaauwe beginnen te trekken. Zijn rok en broek
waren van omgekeerd leder, dat, sedert hij eens op een tijd, wanneer hij
kikvorschen had willen vangen, in het water viel, zoo hard geworden was en zulk
een geraas maakte, wanneer hij zich bewoog, dat zijne nicht en ik, wanneer hij
voor de straatdeur kwam, hem meer aan het klapperen van zijn broek, dan aan
zijn klop kenden.’
Uit de dienst van den advokaat gaat Mirandor in die van een markies
over, eigenlijk teGent thuisbehoorend, maar wegens een of meer
processen tijdelijk teBrussel woonachtig. De markies, gehuwd met
eene vrouw zonder zeden, heeft een aardigen zoon van Mirandor's leeftijd. Een
bekwaam gouverneur geeft de twee aankomende jongelieden les in de oude talen.
Mirandor en Belindor, het lakeitje en de jonker, worden en blijven
boezemvrienden. Te Antwerpen woont eene oudere dochter van den
markies, die een tweede huwlijk zal aangaan. Zij verzoekt hare ouders, de
feesten te komen bijwonen. De markies en de markiezin vertrekken met eene
reiskoets naar Antwerpen. De koets is bespannen met zes paarden. Vier lakeijen
vergezellen haar te voet. De bruid in een rijtuig, de bruidegom te paard,
wachten het gezelschap uit Brussel, een half uur buiten Antwerpen, op.
‘Het is niet te beschrijven,’ verhaalt Mirandor, ‘met wat een
pracht en heerlijkheid deze bruiloft, gedurende gansche acht dagen gevierd
werd. Zoo veel is er van, dat geen spijzen noch dranken te bedenken zijn, die
hier niet in overvloed te vinden waren. Al de voornaamste adel van het land,
zoo heeren als juffers, waren hier in zeer groot getal, welker schoonheid en
prachtige kleederen (daar deze landaard behalve dat al de andere in te boven
gaat) niet weinig de heerlijkheid van deze bruiloft
vermeerderden.’
Als Belindor en Mirandor hun twintigste jaar achter den rug hebben,
worden zij door den markies naar Leuven gezonden, om in de regten
te studeren. Belindor krijgt een lijfknecht mede. De markies brengt de
jongelieden in persoon naar de akademie, en huisvest hen bij een gehuwd
professor, den Rector Magnificus van dat jaar. De echtgenoot van den
hooggeleerde blijkt, eene | |
| |
galante dame te zijn. Voorts bestaat
het studentenleven der twee toekomstige juristen uit eene opeenvolging van
klop- en andere partijen. Belindor duëlleert met een jeugdig Leuvenaar,
die in de komedie zijn knecht op het hoofd geslagen heeft met een stok. De
aanrander is de broeder van een vermogend burgermeisje, aan hetwelk Mirandor
het hof maakt. Die broeder wil zijne zuster in een konvent stoppen, ten einde
haar fortuin magtig te worden. Op klaarlichten dag valt hij Mirandor van
achteren aan, en houwt hem met een degen over het hoofd. Mirandor trekt van
leer, en doodt zijn bespinger. Om zijn leven te redden, vlugt hij in een
monnikenklooster. Afgewisseld wordt dit vechten der studenten onderling, alleen
door oorlogvoeren met de militaire magt. Eene geheele patrouille ziet zich ten
laatste door een gezelschap muzenzonen in een valstrik gelokt, bekomt
stokslagen, en moet hare wapenen afgeven.
Heeft Belindor te Leuven alles geleerd, wat ‘een edelman, die
genoegzaam te leven had, voor zijn lust en vermaak noodig was te weten’
(uitdrukkingen van den markies, zijn vader), dan keert hij met Mirandor naar
Brussel terug, en begeeft zich van daar naar Gent, waar de markies een eigen
huis en, niet ver van de stad, eene buitenplaats bezit. Belindor wordt verloofd
aan Diana, dochter en eenig kind van een sedert jaren met den markies bevriend
edelman, gepensioneerd hoofdofficier der kavallerie, insgelijks een kasteel
bewonend in de nabijheid van Gent. Diana is eene even flinke als bevallige
jonkvrouw. Onder hare teleurgestelde aanbidders behoort een Spanjaard, te Gent
woonachtig, die zich ‘Don Rodrigo di Braccamonte noemde, zijnde (zoo hij
zei) niet alleen met het huis van Arragon en Kastilie, maar daarenboven ook met
dat van Oostenrijk zeer na verwant, hebbende Zijn Majesteit weleer als generaal
van hare galeijen gediend, met welke hij zich in verscheiden bloedige gevechten
tegen den Erfvijand bevonden had, maar voornamelijk in één,
hetwelk hij zei zoo vreeselijk en verschrikkelijk geweest te zijn, dat de
afgehouwen armen en beenen met het bloed door de spuigaten gevloten
waren.’ Diana steekt zich tot tweemalen toe in een pakje van
Belindor, en leert in die vermomming den hidalgo, die gesnoefd heeft zich te
zullen wreken, met den degen in de | |
| |
kleine vuist bescheidenheid.
Eerst tuchtigt zij hem in een duël, en noodzaakt hem daarna, onder
aanbieding van een schaartje, zich de regts en links tot de ooren reikende
knevels eigenhandig af te snijden.
De aanzienlijkste persoon te Gent is de gouverneur der
plaats. Bij hem komt een siciliaansch graaf zich aanmelden, voorzien van een
door den koning van Spanje onderteekenden en verzegelden brief van aanbeveling,
waarin Zijne Majesteit al zijne bevelhebbers en officieren verzocht en gebood,
den brenger eer te bewijzen. Ook had deze verscheiden brieven van de
voornaamste grooten van Spanje aan den toenmaligen gouverneur der Spaansche
Nederlanden bij zich, den hertog van Villehermosa. De gouverneur van Gent
slooft zich uit. Hij geeft eene partij, noodigt den siciliaanschen graaf, en
ook, ten einde Belindor's vader met den hooggeplaatsten vreemdeling in kennis
te brengen, den markies. ‘Deze, daar gekomen zijnde, was niet weinig
verwonderd, wanneer hij zag, dat de graaf, daar hem de gouverneur van gezegd
had, niet alleen een van de welgemaaktste cavaliers van de wereld was, maar
daarenboven de latijnsche, italiaansche, spaansche, fransche, en engelsche
talen, zeer natuurlijk sprak: zoodat geen van deze natien anders zou hebben
hooren kunnen, of hij was haar geboren landsman geweest. Hij zei, van het
doorluchtig huis van Loretti gesproten, en een naverwant van dat van Savelli,
Colonna, en Zustiniani te zijn. Ook verhaalde hij gedurende den maaltijd, dat
zijn vader, die een van de voornaamsten van Messina geweest was,
vóór een jaar door bevel van den koning van Spanje gestranguleerd
was, zijn moeder voor eeuwig gevangen zat, en hij zelf, hebbende zijn vaders
zijde in het rebelleren tegen zijne Katholieke Majesteit niet willen aannemen,
zich naar Madrid begeven had, alwaar hij van den koning niet alleen over zijne
edelmoedigheid en gehoorzaamheid wel onthaald, maar daarenboven ook tot zijn
eersten kamerheer, erfvaandrig van zijne lijfkompagnie, ridder van de orde van
Alcantara, en tot grootmaarschalk van het koninkrijk van Napels gemaakt was, en
dat hij nu op last van den koning de Nederlanden meende te bezien, die hij nog
te eeniger tijd onder zijn bevel hoopte te hebben.’
Deze siciliaansche graaf is van professie een valsch speler, en
| |
| |
van afkomst een schoenlapperszoon uit Venetie, waar hij om
ettelijke schelmerijen gegeeseld en gebrandmerkt is. Doch de geheele gentsche
zamenleving wordt aanvankelijk zijn dupe. ‘Omtrent twee dagen
hierna,’ verhaalt Mirandor, ‘kwam ons de voornoemde graaf, volgens
zijn toezegging, op ons slot bezoeken. De markies en Belindor ontvingen hem op
zoo een beleefde wijs, als zijn hooge afkomst en verdiensten waardig waren, en
deden hem aanstonds door mij, die toenmaals hofmeester bij den markies was, in
de beste zaal van het slot, en zijn volk, die vijf of zes personen waren, in
een andere schoone kamer logeeren. Een van onze knechts moest aanstonds naar de
stad met mij rijden, om de kostelijkste en lekkerste spijzen te koopen. Ik had
ook bevel van den markies, om eenige muzikanten met mij te brengen. De markies
had, om zijn gast des te beter te verlustigen, nog eenige naburige edellieden
en juffers, onder welke ook Diana en haar vader waren, dien dag doen verzoeken;
die ook al te zamen kwamen, zoodat de gasten vijftien of zestien personen sterk
waren, zonder de dienstbare, livrei dragende geesten daaronder te rekenen, die
zich in dergelijke voorvallen, schoon zulks hun meesters bevel niet is, zeer
vlijtig bevinden laten. Het eten nam goeden aftrek, en de wijn niet minder. Er
werden allerlei aardige discoursen en loopjes op het tapijt gebragt, daar de
jonge graaf nogtans het meeste toe deed. Na de maaltijd geëindigd was,
sprak men van hetgeen, daar men dien middag mede doorbrengen zou; maar dewijl
de naturen van de gasten verscheiden waren, kost men niets zekers besluiten. De
juffers hadden gaarne gezien, dewijl er goede speellieden waren, dat men dien
dag met dansen doorgebragt had, om hierdoor hare adrétheit of handigheid
aan onzen graaf te laten zien, in wiens persoon verscheiden onder haar al vrij
wat schik hadden. Eenige jonge edellieden hadden gaarne een reigerjagt, daar de
markies zeer schoone valken toe had, willen aanstellen, om de juffers, voor wie
zulks wat nieuws was, hierdoor te vermaken. Andere wederom, wien de jaren wat
strammer beenen en wat onbekwamer tot de jagt gemaakt hadden, bevonden zich
meer geneigd om eenige aamen rhijnschen wijn van den markies op den boom te
helpen. Evenwel zou de voorslag van de reigerjagt boven de andere gegol- | |
| |
den
hebben, indien de messinesche graaf zich niet ontschuldigd had
dezelve toe te zien, op grond dat hij om eene geleden ziekte nog veel te zwak
was, om zulke zware oefeningen bij te wonen, zeggende dat men zijn tijd veel
pleizieriger zou doorbrengen, indien men een weinig in de kaart speelde. De
overige gasten waren te bescheiden, om een persoon van zoo hooge kwaliteit in
zijn goedvinden tegen te spreken, behalve dat de meesten onder hen groote
spelers waren. Derhalve zond de markies aanstonds naar de stad, om eene goede
provisie kaarten te doen komen. Zoo ras men dezelve bekomen had, begon men van
het spel te spreken, dat men spelen zou. Eenige spraken van piket,
roemsteken, lansknechten, pachten, de laatste trek,
enlanturlu; maar de graaf antwoordde, dat hij nooit ander spel dan
à la bassette of à l'hombrespeelde; en dewijl
beiden inderdaad schoone en aardige spelen zijn, en eenigen van het gezelschap
dezelve meermaals gespeeld hadden, werd men eens, het eerste te spelen. Het
spel begon dan met stuivers, die welhaast in dukaten en pistoletten
veranderden.’
Is de opligter ontmaskerd en aan het geregt overgeleverd, dan,
eischt de krijgsfiskaal dat de regterhand, waarmede hij zoo menig mensch in het
spelen bedrogen heeft, hem zal afgehouwen, en zijn ligchaam op den landweg aan
de galg gehangen worden. De markies wil van de strafoefening getuige zijn.
‘Derhalve deed hij een van zijn grootste koetsen aanspannen, alwaar hij
zich met Diana's vader en Diana zelve (die ook begeerig was, deze funeste
estrapade te zien), benevens Belindor en mij, inzette. Wij begaven ons naar
het huis van den gouverneur, hetwelk op de Groote Markt stond, en
vóór hetwelk deze kortswijl geschieden zou.’
Te midden der bijgeloovige volks- of boerenklasse verplaatst ons de
geschiedenis van een ouden kok, in dienst van den markies, en verliefd op de
oude keukenmeid van Diana's vader. De meer dan vijftigjarige minnaar had in
zijne jeugd de latijnsche school bezocht, was daarna soldaat, en eindelijk
spitdraaijer geworden. Hij zendt aan zijne foeileelijke beminde een gedicht van
eigen maaksel, dat zij niet alleen weigert aan te nemen, maar in duizend
stukken scheurt, zeggende, dat ‘indien zij had kunnen lezen, zij al voor
lang de Tien Geboden en het Geloof van buiten ge- | |
| |
leerd hebben, en
haar tijd niet aan het lezen van dat rederijkerstuig leggen zou.’
Een der merkbare teekenen van Simon's verliefdheid is, dat hij in plaats van
eenmaal 's maands, gelijk voorheen, thans om de veertien dagen een schoon hemd
aandoet. Ten einde hem van zijn dwazen hartstogt te genezen, brengen Mirandor
en Belindor hem in kennis met eene heks, de bejaarde aanvoerster eener bende
zwervende heidenen, die, niet toegelaten in de stad, verblijf hielden in den
omtrek van een naburig dorp. Deze vrouw doet 's nachts in een bosch kwanswijs
de schim der wederspannige bruid verschijnen, die den geblinddoekten aanbidder
zoo onbarmhartig met roeden slaat en op allerlei wijzen kwelt, dat hij haar
voor eene aan den Duivel verkochte tooverkol gaat houden, en zijne liefde, door
ontzetting en vrees, in een doodelijken haat verandert. De te harer eer
gerijmde liefdesverklaring is een merkwaardig staaltje:
Mijn herteken wil scheuren.
Haast brengen zonder confuis;
My troost met zoet gedruis
| |
| |
Te kleên zonder verseren.
Zoo ben ik zonder verveel
Koningen en prinsen partinent,
Des morgens zonder minken,
Van smullen zonder benyen.
In 't veld, als 't behoort,
My jonnen wilt zeer vroet
Amoureuslyk mag omvanen; -
| |
| |
My gejaagt hebt te groeve.
Deze aan onzin grenzende parodie heeft in zoover waarde, als zij
voor een beeld der uiterst geringe letterkundige beschaving gelden mag, welke
gedurende de geheele 17de eeuw in de zuidelijke Nederlanden is blijven
heerschen. Herhaaldelijk waren wij in de gelegenheid, kennis te maken met de
dichterlijke spraak van
Van Mander. Het volgend tijdvak heeft
daarin geen noemenswaardige verbetering gebragt.
Aldegonde had invloed kunnen uitoefenen
ten goede; maar zijne denkbeelden stonden het aannemen zijner taal in den weg.
Wanneer
Vredeman de Vries, van vorming geheel een
Brabander of Vlaming, en een man van zoo buitengewone verdiensten, dat er
spraak van is geweest hem te Leiden tot hoogleeraar in de
architektuur aan te stellen; wanneer hij in 1606 zijn boek over het perspektief
aan
prins Maurits opdraagt, dan schrijft hij
voorin eene ballade, wier gedachte den ongemeenen mensch en kunstenaar
verraadt, doch waar men tegelijk de uitdrukking vruchtelooze pogingen ziet
aanwenden, zich boven de kromspraak der oude rederijkers te verheffen. De
groote schilders der antwerpsche school, tijdgenooten of leerlingen van
Rubens, hebben in de litteratuur geen
vaderlandsch idioom gekend. Van een Vlaming dier dagen; zich teekenend
Ludovicus Finsonius, bevinden zich in
Zuid-Frankrijk een vrij groot aantal schilderijen. Hij toog omstreeks 1600 naar
Napels, waar hij in de manier van den jongeren
Caravaggio leerde werken. In 1610 kwam hij zich nederzetten te
Aix. Hij vond er een beschermer in den vermogenden en geleerden
kunstliefhebber
De Peiresc, die, gelijk met vijftig andere
vermaarde personen uit de eerste helft der 17de eeuw, ook met Rubens
briefwisseling onderhield. In 1618 schilderde
Finson (hij was een Bruggenaar van ouder
tot | |
| |
ouder, in weerwil van zijn uitheemsch klinkenden naam) voor
de kathedraal van Aix eenOngeloovigen Thomas, en vermaakte
zich, den geringen kunstzin der Provençalen in het volgend rijmpje te
bespotten, door hem aan den voet van het altaarstuk geschreven; povere kritiek
met de pen, vergeleken bij de meesterschap van het penseel:
Door Bacchus' dienaars ende Gnida's gezellen
wordt hier Pictura veracht;
Waaruit het spreekwoord: ‘arm als schilder’
Het kenmerkt de groote vlaamsche kunst der tweede zoowel als der
eerste periode, dat, in onderscheiding harer italiaansche zuster, wier opkomst
zamentrof met eene hooge dichterlijke vlugt in het litterarische, de letteren
in Vlaanderen, zoo min onder
Rubens als onder de
Van Eycken, gelijken tred hebben willen
houden met de andere muzen. Ziehier de versregels, waarin
Vredeman de Vries, een man van jaren
geworden, zijne teleurstellingen uitstort en zijne goede bedoelingen
boekstaaft:
Als ik mij tot dit werk bevlijtigde met luste,
Zoo kwam mij dikwijls vóór 't geen ik nog had
onthouwen
Gelezen in mijn jeugd, 't welk mij gansch in onruste
Stelde dag ende nacht (ik moet het hier ontvouwen):
Van den Man zonder Vader (wilt mijn reden doorknouwen),
Momus geheeten, die van den Nacht is geboren,
Vader van berispers, en deze weet te stouwen
Tot het eind van tweedragt, als zijn Kinders verkoren;
En deez', zoo andre in deugd zeer nog hun Vader storen,
Scheppen groote vreugde in iemands werk te laken; -
'T geene ze de Kunst in mij schier hadd' doen smoren,
Overpeinzende wel, dat ik óók zoude maken
Tot vijand 't groot geslacht, 't al winnend metter kaken.
Maar de liefhebbers rein, die 't wel nemen in 't goede,
Verbliezen dit gedrocht, deden dat zij nu smaken
Mijn studie hier geheel, daarmet veertig jaar moede
Ik mij hebbe gemaakt, opdat zich elkeen voede.
| |
| |
Leg hiernaast het kreupelrijm, in 1658 door
Jordaens onder eene zijner karikaturen
geschreven, en men gevoelt, dat de litteratuur geen stap voorwaarts gedaan
heeft. De teekening bevindt zich in het muzeum te Grenoble.
Koningen en priesters staan als zotten naar eene gemaskerde pop in
monniksgewaad te kijken, die zij voor de Waarheid houden. Achter de pop komt de
ware Waarheid aan, eene halverlijf ontkleede vrouw, voortgestuwd door den Tijd.
Dezen volgt op de hielen een naakt kind, met eene weegschaal in de hand:
De waarheid is voor koningen en prinsen een zeer zeldzame
vogel.
Zij wordt hun meest gemaskerd en bedekt gesteld voor oogen,
Totdat de snelle Tijd dezelve naakt voorsteldt,
Waardoor menigmaal te laat het Regt eerst wordt gekend.
Men zou uit het
Gulden Cabinet van
Cornelis de Bie, uit de zededichten van
Adriaan Poirters, de minnedichten van Zevecote, de populaire blijspelen van
Willem Ogier, tot bevestiging mijner
voorstelling van het belgisch leven in de 17de eeuw, verschillende nieuwe
trekken kunnen bijbrengen. Elke getrouwe schildering echter komt hierop neder,
dat de beschaving der zuidelijke Nederlanden gedurende dat tijdvak, wanneer men
de beeldende kunsten uitzondert, geen nationaal karakter vertoond heeft.
Antwerpen zelf was in de dagen van
Rubens eene doodsche, uitgebloeide stad. Na
den intogt van aartshertog Ferdinand in 1635, had het gemeentebestuur de
grootste moeite, de rekeningen der schilders te betalen, dekorateurs der
onderscheiden triomfbogen. Vernederende regtsgedingen moest het zich laten
welgevallen; buitengewone bier-accijnsen uitschrijven. Toen de engelsche
gezant Carleton in 1616 te Antwerpen
kwam, vatte hij in een brief aan een vriend de beschrijving zijner indrukken in
twee woorden zamen: splendida paupertas, arme-edelmans rijkdom. Het was,
zeide hij, eene groote stad, magna civitas, en tegelijk eene groote
woestijn,magna solitudo. Op een der triomfbogen van 1635 was een
wegtrekkende Handel afgebeeld. Men zag er Mercurius vlugten, medenemend de
geldbeurs en den slangenstaf. Den ouden stroomgod Schelde werden de boeijen aan
de voeten geklonken. Op de omgekeerde kiel eener boot lagen matrozen te slapen.
Fragmenten | |
| |
van roeispanen, op het strand, gaven genoeg te kennen
hoe de vaart en alles kwijnde. Geen wonder, dat de schilderingen van den zich
noemenden Mirandor ons in een land verplaatsen, waar vreemdelingen den
boventoon voeren, de eene gelukzoeker den anderen bescheiden heeft, een klein
getal aanzienlijke geslachten groote fortuinen bezitten, de priesterschap tot
alles instaat geacht wordt, de opvoeding zich tot een glimp bepaalt, misbruiken
en vooroordeelen aan de orde van den dag zijn, de hartstogten zich den teugel
vieren te midden der armoede aan den eenen, der geldverspilling aan den anderen
kant, zonder dat mannen of vrouwen van buitengewoon vernuft, door het
voortbrengen van meesterstukken in de landstaal, de algemeene denkwijze in
evenwigt houden.
Onder de vlaamsche schilders dier periode staat
Jordaens het digtst bij het vlaamsche
leven. Hij bezit al de eigenschappen van een vlaamsch volksdichter, vermeerderd
met het niet aan land of tijd gebondene, hetwelk de schilderkunst op de
dichtkunst voorheeft. Zijn merkwaardigst werk vind ik de Allegorie van den
Herfst, in het muzeum te Brussel. Dit doek is als een
middenpunt, waaruit men den geheelen arbeid des meesters overzien kan: zijne
gewijde kunst, zijne historische kunst, zijne mythologie, zijne zedekundige
zinnebeelden. In de wandeling heet het stuk de Vruchtbaarheid, en de
naam is uitmuntend gekozen. Die welgemaakte vrouwen, met rijpe druiventrossen
in de opgeheven hand, den schoot vol fruit; die kloeke jonge mannen, bezwijkend
onder een uitgestorten vloed van ooft, brengen hem van zelf op de lippen. Nooit
is de natuur, in den rijkdom van haar voortbrengend vermogen, afgebeeld met
gloeijender kleuren, voller vormen, of breeder lijnen. Ofschoon Jordaens niet
in persoon naar Italie ging, ziet men hem in deze voorstelling de bloem der
italiaansche gedachte zich toeëigenen; toeëigenen met de
onafhankelijkheid van het genie. De breuk der kunst met het middeneeuwsche, is
volkomen. Het natuurleven kwam voor de kerkelijke vroomheid met volle vaart in
de plaats. Jordaens zou vreemd hebben opgezien, zoo hij zich een pantheïst
met het penseel had hooren noemen. Voor ons nogtans is hij dit. Onbewust
apostel des vleesches, begrijpt hij de poëzie van het zinlijke, en weet
door kleuren en omtrekken haar weêr te geven.
| |
| |
In het altaarstuk is
Jordaens groot, maar niet eenig. Op dit
gebied komt hij eerst in zijne volle maat aan het licht, wanneer hij een
onderwerp vindt als dat derTempelreiniging in den Louvre, waar Jezus de
kooplieden en de wisselaren uitdrijft. Dan kan hij, in de tronien der kwanswijs
jeruzalemsche schriftgeleerden en farizeën, den spotzieken wrevel
uitdrukken, waarmede het bestaan der roomsche geestelijkheid zijner dagen den
krypto-kalvinist vervulde. Nog meer: voor de over elkander tuimelende
jeruzalemsche wijven en schaggeraars, kan hij gebruik maken van herinneringen
der Scheldekade in zijne geboortestad.
Welk leven hij de dieren wist in te blazen, daarvan getuigen de
witte paarden voor den triomfwagen van
Frederik Hendrik, in de Oranjezaal. Ook
hier is hij in zijne kracht: niet zittend op den schoot der natuur,
gelijk
Tollens dit als een ideaal beschouwde,
maar doordringend tot de werkplaatsen van het natuurleven zelf, waar spieren
zich vormen en bloed in aderen leert stroomen. Dezelfde neiging, in
één woord, die ook uit de ledematen van Jordaens' olympische
goden en godinnen straalt. De muzeums te Antwerpen noch te
Brussel bezitten, voor zoo ver ik weet, proeven dezer voorname
schakering van zijn talent. Vermaard is de kleine schreijende Jupiter van den
Louvre, de kleine schreijende Bacchus te Kassel, waar de lompe
geit met het eene achterbeen in den melkemmer gaat staan. Afgietsels van
antieke basreliefs moeten hierbij tot voorbeeld gediend hebben; gelijk de
basreliefs zelven, te Rome aanschouwd, bij het behandelen van
soortgelijke onderwerpen, te zelfder tijd
Poussin bezielden. Jordaens echter stelt
voor de elegante vormen der oudheid, het naakt zijner eigen omgeving in de
plaats. Zijne nimfen Amalthea, zijne de panfluit blazende Satyrs, zijn
vlaamsche knapen en vlaamsche deernen van den kouden grond.
De allegorie van den Herfst blijft de kroon spannen, maar zonder
schade voor de ontwikkeling van het overige. Zonder schade ook voor den
kluchtspeldichter, die in de geschilderde zedeprenten van den Satyr en den
Boer, van het Driekoningenfeest, van Als de ouden zongen, pijpen
de jongen, ons te gemoet treedt. Het is alsof de kunsttheorie van Jordaens
hier in het dagelijksch leven eene nieuwe beligchaming zoekt. Onnavolgbaar
komiek is | |
| |
de in den schotel blazende boer van het muzeum te
Brussel. De trek van den mensch naar een smakelijken maaltijd,
wordt voorgesteld in de volheid zijner lachwekkende trivialiteit. In dien
éénen hartstogt gaat de geheele man op. Zijne ziel en zijne
zaligheid zijn eetlust geworden. Zijne wangen staan er bol van. Geen andere
uitwerking doet, in Jordaens' driekoningenfeesten,
de wijn. De vrouwen blijven stil en fatsoenlijk; de mannen schateren, juichen,
tieren. Het natuurleven bereikt den hoogsten graad van spanning. De grens van
het walgelijke wordt aangeduid, niet overschreden. Hoofdgedachte is, dat de
verheuging van den drank vrolijken waanzin baart. Naarmate de Antwerpenaren
dier dagen minder reden tot lagchen hadden, moeten zij in de voorstellingen van
hun begaafden stadgenoot meer smaak gevonden hebben. Zie ook zijne musicerende
huisgezinnen. Jordaens is vijfentachtig jaren oud geworden, en het is alsof men
in al zijne schilderijen iets van de onverdelgelijke gezondheid terugvindt,
welke alleen in staat is, te midden van onafgebroken arbeid, zulk een hoogen
leeftijd te doen bereiken. Menschen, die uit één mond warmte en
koude bliezen, waren hem antipathiek. Hij hield van volle levens. Zelf een
grijsaard geworden en zingend gebleven, beminde hij de gedachte, dat deze
stemming het geslacht der komenden aan dat der gaanden verbindt. Nogmaals
betrapt hij hier op de daad eene vaste wet van het menschelijk zijn, na aftrek
van de hoogste aspiraties der menschelijke ziel. En zelfs vraagt men zich, of
niet in zijne voorstelling der pijpende jongen en zingende ouden, dat begin van
natuurlijke idealiteit bereikt wordt, waarbij het verschil tusschen hoogere en
lagere menschelijke aandoeningen, door het ineensmelten van beiden wegvalt.
De jonge
Teniers heeft met Jordaens alleen den zin
voor het lager vlaamsch leven gemeen. Voor het overige gaan beiden hun eigen
weg. Teniers is de jongere van Rubens geweest;
Jordaens vormde zich in dezelfde school van
Adam van Noort, waaruit, eer hij bij
Otto van Veen in de leer ging, ook Rubens
voortkwam. Jordaens nam de Italianen in zich op en schiep hen in Vlamingen om;
Teniers bleef Vlaming en bestudeerde de Italianen alleen als modellen. Jordaens
ontleende zijne volkstypen bij voorkeur aan het stadsleven; Teniers ging naar
buiten en | |
| |
werd de dichter der boerenkermissen. De beelden van
Teniers zijn meestal klein;
Jordaens gaf altijd groote.
Deze tegenstellingen echter leiden slechts tot negatieve kennis. Zoo
Teniers onder de vlaamsche schilders der 17de eeuw hoog bij ons aangeschreven
staat, dan is het, dewijl op hem de erfenis schijnt overgegaan van al het beste
en nationaalste in de vlaamsche kunst der 16de eeuw, na
Metsys. In Teniers herleven drie
generatien van Breugels, voorafgegaan door
Jeronimo Bosch.
Italie is ook op deze talenten niet zonder invloed gebleven, wat de
behandeling aangaat; maar de onderwerpen hunner voorkeur lagen buiten het
bereik van den vreemdeling. De oudsteBreugel schiep,
te midden van het vlaamsch landschap, de vlaamsche boerenkermis. Jeronimo Bosch
was de vinder dier fantastische monster- en gedrochtenwereld, welker
voortzetting een anderen Breugel een bekenden bijnaam verwerven deed. Bij
Teniers vindt men dit alles terug, veredeld door het koloriet van
Rubens. Een krachtig bewijs van het
nationale in Teniers is, dat geen ander Vlaming der 17de eeuw, zoo digt bij
sommige Hollanders uit hetzelfde tijdvak staat. Hij herinnert aan
Adriaan Brouwer, aan
Adriaan van Ostade, aan
Jan Steen. Er vloeit bij hem zulk eene
zuiver nederlandsche ader, dat men de grens, welke Zuid van Noord scheidt,
bijna niet meer gewaar wordt. Om Rubens of
Van Dyck te begrijpen moeten de
Noordnederlanders menigmaal buiten zichzelven treden. Teniers glijdt bij hen
van zelf naar binnen.
Heeft deze nooit in het altaarstuk uitgemunt, des te grooter
vermaardheid dankt hij aan zijne verzoekingen van den H. Antonius. De geheele
godsdienstige zijde van zijn gemoed en zijne kunst, schijnt in dit
ééne onderwerp als zamengevat. Hoe vele malen schilderde hij het?
Zeker is, dat hij herhaaldelijk in dien vorm tol aan het katholicisme betaalde;
of laat mij liever zeggen, want zijne behandeling verraadt geen zweem van
uitwendigen dwang, herhaaldelijk in dien vorm vrijwillig getuigenis aflegde van
zijn geloof aan het bovenzinlijke. Reeds noemde ik de vlaamsche voorgangers,
als wier volgeling Teniers op dit gebied zich vertoont. Bij de schilders van
Zuid-Europa heeft de voorstelling van het duivelsche, hoewel zij in Dante's
Hel aanleiding genoeg vonden, zich nooit in dat
humoristisch kleed gehuld. Het is een eigen- | |
| |
aardig vlaamsch
verschijnsel. De gothische architektuur vertoont in sommige harer versierselen
dezelfde neiging. In elk geval is er zekere mate van geestkracht noodig, om het
verschrikkelijke zich bij voorkeur in de gedaante van het potsierlijke te
kunnen denken. De verzoekingen van den heiligen Antonius resumeren een groot
aantal zeer oorspronkelijke uitingen der vlaamsche kunst.
Bakhuizen van den Brink schreef in 1840,
naar aanleiding van het beroemd exemplaar in het amsterdamsch Rijksmuzeum, eene
half romantische, half wijsgeerige studie, welke in den vorm eener kritiek van
het kluizenaarsbestaan, en der beligchaming daarvan in den H. Antonius,
Teniers eene uitgezochte hulde brengt. De
vlaamsche meester verdient die eerbiedige bejegening: ‘Het beeld van
Antonius lag daar, geknield met priesterlijke waardigheid voor het steenen
outer, vanwaar zoo dikwijls het liefelijk reukwerk zijner gebeden ten hemel
steeg. Men ontdekte in hem al de grootschheid, al den ernst, al de zachtheid
dier Heiligen, waarmede eene, meer dan eenige andere, dichterlijke godsdienst
den hemel had bevolkt, en die van de hoogte der kerkgewelven op de schaar
nederzien, die nog strijdt om in te gaan. Maar een geest des Kwaads, die magt
bezat om met dien indruk een kamp te voeren, waarbij, op den eersten aanblik,
de overwinning onzeker moest zijn, - schroef, schroef de verbeelding op, zoo
hoog gij kunt, - het zal moeite kosten, om het booze als schoon voor te
stellen, en de trekken der boosheid kennelijk te houden. Is het Teniers niet te
vergeven, dat het beginsel van het booze nooit met meer kracht tot hem sprak,
dan waar het zich in de schuilhoeken der onbeschaafdheid verborg? Zoodra de
Booze een boer werd, gehuld in de ruwe pij, gereed om beurtelings den roeiriem
of de spade te voeren, zooals de hoop op gewin het ieder oogenblik voorschreef,
moest het gezelschap daaraan gelijken: gaauwdieven, op brieschende
schelvisschen gezeten; oude wijven, die den naam van tooverij hadden; bedelende
monniken, die voor niet teerden; valsche tuischers, die het mes trokken, om de
speelschulden te betalen; sluwe sluikers, de diplomaten eener lagere
maatschappij, die overal op hun plaats zijn, omdat zij hun wereld het best
kennen.’
Overmaat van vernuft is het eenige, wat ik op deze verklaring
| |
| |
vind aan te merken.Teniers behoeft
onze vergiffenis niet. Eerst onze eigen eeuw heeft van
Goethe geleerd, het diabolische te
vereenzelvigen met het mefistofelische, geestig en pittoresk. De Vlaming der
17de eeuw vereenzelvigde het met het gemeene, verloopene, schelmsche, hetwelk
de hem omringende zamenleving in overvloed aanbood. De tijd om den Geest des
kwaads met eene schilderachtige pluim te tooijen, was nog niet aangebroken. De
sierlijke hanen- of fazantenveder wordt teregt door Teniers voor de muts van
dansende boerenbruigoms bewaard. Tenzij hij voor de verandering haar den
speelman op den hoed steekt, armen drommel, die met eene bierton tot orkest
achter de kam staat te strijken.
Steen,
Ostade, en
Brouwer, spreiden in hunne dorpsherberg-
en gelagkamertafereelen eene aanstekelijke uitgelatenheid ten toon, welke bij
Jordaens in het groot teruggevonden, bij
Teniers, die in dezelfde kleine afmetingen werkte als zij, tot onze schade
gemist wordt. Doch zoo hij minder vrolijk is, hij overtreft hen door zijne
distinktie. Zijne boerenkermissen (het brusselsch Muzeum bezit een
voortreffelijk specimen) is het aan te zien, dat de kunstenaar gerekend wilde
worden, tot de klasse der aanzienlijken te behooren. Zijn penseel en zijne
kleuren schilderen de pret, doch beleven haar niet mede. Op den achtergrond
verheffen zich de torens zijner in een kasteel herschapen landhoeve. Eene
koets, met een livreibediende op den bok, heeft hem en zijne vrouw naar het
feest gevoerd. Mevrouws sleep wordt gedragen door een kleinen page. Mijnheers
gewaad is dat van een edelman. De ruwste trekken der lompe wereld zijn
uitgewischt. Alleen
Rubens verstond de kunst, wanneer hij eene
enkele maal tot het schilderen van volkstooneelen afdaalde, volslagen realist
te zijn en nogtans een onnavolgbaar kunstenaar te blijven. Het minder genie van
Teniers moest kiezen, en offerde aan den gekuischten smaak een gedeelte der
waarheid op. Ik vind hem het grootst, wanneer hij heilige Antoniussen en
goudzoekende alchymisten schildert.
Aan de spits der beroemde Antwerpenaren, die tot de omgeving van
Rubens behoord hebben, staat
Van Dyck. Vergelijkt men hem bij Teniers
en Jordaens, dan heeft hij zeer weinig van het eigenaardig vlaamsche over zich.
Ofschoon een burgerzoon, | |
| |
evenals zij, is hij een geboren
aristokraat. Al vroeg schijnt hij begrepen. te hebben, dat, nevens Rubens, dien hij in hooge eer hield, voor hem te
Antwerpen geen uitzigt op eene even schitterende positie bestond;
en eene minder schitterende achtte hij beneden zich. Misschien zou hij, als
Teniers in later jaren, zich eene
benoeming te Brussel tot hofschilder van den koninklijken
landvoogd hebben laten welgevallen. Maar zeker had hij zich niet vergenoegd,
gelijk
Jordaens, te Antwerpen in een fraai eigen
huis te wonen en alleen voor de kunst te leven. Zijne leus was, stel ik mij
voor: of zelf een prins zijn, gelijk Rubens, of heengaan. Het vlaamsche leven
stuitte hem tegen de borst. Van nature had hij een hekel aan het plebesche.
Ware hij een burgermeisje geweest, men zou hem een nuf genoemd hebben.
Sterk is gedurende zijn verblijf in Italie die trek van zijn talent
en zijn karakter, - want het een ging bij hem niet zonder het ander, - aan het
licht gekomen. Het is waar, dat toen hij naar het Zuiden toog, hij reeds een
jonge man van twee- of drieëntwintig jaren en een volleerd discipel van
den grooten meester was, wiens beste wenschen hem op de reis vergezelden. In
zichzelf echter ware dit geen reden geweest, te Rome den omgang
met de vlaamsche bent te mijden, en zich den haat of de afgunst van minder
begaafde, minder voorspoedige jonge gildebroeders op den hals te halen. Te
Florence, althans, kon hij met zijn stadgenoot
Joost Soetermans, slechts een paar jaren
ouder dan hijzelf, het zeer goed vinden. Wat hem Rome vlieden en zijn tijd
tusschen Venetie enGenua verdeelen deed, was een
onoverwinlijke afkeer. Adonis kon de Satyrs niet verdragen. Zijne schoonheid,
zijne praalzucht, zijne hooghartigheid, waren de openbaring van een
temperament, dat het verkeer der groote wereld zocht. Door af te dalen had hij
kunnen heerschen: hij verkoos te rijzen en te genieten.
Een eerste bezoek aan Engeland, nog vóór de
italiaansche bedevaart, heeft blijkbaar aanVan
Dyck's heimwee eene bepaalde rigting gegeven. De cavalierswereld aan
gene zijde van het Kanaal, gevoelde hij, was zijn natuurlijk element.
Dáár, aan het hof van
Jakobus I en
Karel I, zou hij zich eene positie kunnen
maken, gelijk aan die van Rubens te Antwerpen. Dáár leven in den
| |
| |
grooten stijl, die met zijne neigingen strookte; als gelijke op
en neder gaand met spilzieke jonge hertogen, en het hof makend aan schoone
jonge hertoginnen. De gouden sleutel van zijn talent zou Reinout den toegang
tot dien tuin van Armida ontsluiten.
Van Dyck, zien wij, heeft noch zijn
vaderland, noch zijn meester verloochend. De natuur zelve had in hem een
anderen dan den vlaamschen aard gelegd. Historieschilder, kiest hij als type
voor zijne Madonna's en zijne Magdalena's, venetiaansche of genuesche dames;
voor zijne Christuskinderen, engelsche babies. Portretschilder, wijdt hij zich
aan de beeldtenissen van kardinalen
Bentivoglio, van antwerpsche jufvrouwen
De Tassis, van ladies
Stanhope, van ladies
Venetia Digby. Zoo weinig eenzijdig gaat hij daarbij te werk, dat
wanneer het vlaamsche kunstbroeders geldt, die hij persoonlijk genegen is, hij
aan hunne konterfeitsels dezelfde zorg en dezelfde liefde besteedt. Beroemd is
zijn portret van
Maarten Pepyn, beroemder dat van
Maarten Ryckaert, beroemdst van al dat van
Frans Snyders. Doch hij kan het niet
helpen, zoo hij een Engelschman geworden, een Engelschman gebleven is. Niet
langer dan tien jaren vertoefde hij in het vreemde land, maar spreidde er eene
vruchtbaarheid ten toon, welke alleen door die van
Rubens overtroffen wordt. Geheel Engeland ontving van hem onderwijs in
de kunst. Nog honderdvijftig jaren na zijn dood herleefde hij er in
Gainsborough en
Reynolds. De ladylike portretten van
Lawrence zijn in den stijl van Van
Dyck.
Zijne kunstenaarsnatuur is eene der merkwaardigste, waarvan de
geschiedenis der beschaving in Europa aanteekening heeft gehouden. Zoo hij ons
het beeld van een goud- en carrièremaker vertoont, het is niet in de
hoedanigheid van parvenu, maar omdat hij er naar bewerktuigd is. Zelf een fraai
en aanvallig menschelijk dier, gevoelt hij zich aangetrokken door eene
zamenleving, waar verfijnde zinlijkheid den toon geeft. Hij kan niet leven,
tenzij omgeven van een hofstoet. Huiselijk geluk bekoort hem niet. Hij laat
zich uittrouwen aan een meisje van geboorte, zonder fortuin; een meisje, dat
hem onverschillig is, en hij haar. Maar vriendinnen moeten zijne beurs
onuitputtelijk, aanzienlijke vrienden iederen dag zijne tafel gedekt vinden.
Met dat al ruïneert hij zich in geenen deele. Wanneer hij, naauwlijks
veertig jaren oud, door | |
| |
den dood wordt weggenomen, laat hij zijne
jonge vrouw en zijn pasgeboren kind een vermogen na, en staat de koning van
Engeland voor groote sommen bij zijne erfgenamen in het krijt. Evenzoo wat zijn
genie betreft. Kan men zeggen dat hij vóór zijn tijd aan eene
nimmer afgaande genotkoorts gestorven is, zijne werkkracht heeft er niet onder
geleden. Te Munchen bevinden zich van hem één en
veertig schilderen, te Petersburg veertig, te Weenen
acht en veertig, te Parijs twintig, te Dresden
negentien, in de kerken en muzeums van Belgie, ik weet niet hoeveel: alles
ongerekend de in Engeland aanwezige, waarvan een gedeelte, ten getale van een
half honderd, in 1857 te Manchester tijdelijk vereenigd geweest
is. Een oogst van twee à driehonderd doeken en schetsen, allen
gestempeld door één meesterlijk merk!
Van Dyck is van het geslacht der Musset's,
der Byron's, der
Mozart's geweest: vruchtbaar en volmaakt,
te midden van een haastig drinken uit den omperelden beker van het leven. Musset zelf was van oordeel, dat zijne gelaatstrekken
overeenkomst vertoonden met het eigenhandig portret in den Louvre. Een nog
treffender beeld is dat van den hertog van Richmond, aan de overzijde: een
jonge edelman in een zijden hemd, schoon als de dageraad na een aan het spel en
den wijn gewijden nacht, met halfontboote borst, golvende blonde haren, en in
de hand eene peer. Ook Van Dyck was een dier prikkelbare wezens, welke van het
leven eischen, dat het een godenmaaltijd gelijken zal, en die, wanneer het
onderste uit den kelk naar alsem smaakt, zich aan de droefgeestigheid
overgeven. Reeds in een vorig hoofdstuk wees ik er op, van welke bitterheid
zijne opvatting der nieuwtestamentische lijdensgeschiedenis getuigt. Het
antwerpsch muzeum bezit van hem een Nood Gods en een Crucifix,
waaruit dezelfde neiging spreekt. Deze kunstenaar heeft er zich nooit op
toegelegd, zijne eigen hartstogten te beteugelen; maar fijn en levendig gevoelt
hij het leed van anderen, het aan de onschuld gepleegd verraad, den gruwel
eener boosaardige, van God verlaten wereld. Uit die tegenstrijdigheid van
gevoel en wandel wordt ook bij hem eene andere geboren, tegenstrijdiger dan de
eerste. Zijne deernis met den Man der Smarte is de sentimentaliteit van een Don
Juan. Zijn bittere beker verwart hij met den lijdensbeker | |
| |
van Jezus Christus. Er is maar één droefheid, denkt hij,
en overgiet zijne altaarstukken met een tragisch waas, dat van meer poëzie
dan zelfkennis getuigt.
Aldus schijnt dit ongemeen wezen mij toe, verklaard te moeten
worden. Een groot aantal geboren edelen en vorsten hebben het voorkomen, en
voeren den toon, van onopgevoede handelsreizigers, enkanailleren zich met
publieke vrouwen, gevoelen niets voor wetenschappen of kunsten, koppelen een
nutteloos dandybestaan aan de zeden en de voorkeur van een korporaal, doen aan
ondergeschoven kuikens denken, het voorvaderlijk arendsnest onwaardig. Van
Dyck's vader deed maar in lijnwaden of koloniale goederen, en bragt een
burgerlijken stoet van twaalf kinderen groot. Wie zal zeggen, door welke
speling der natuur één daarvan ter wereld is gekomen met den
fijnen ligchaamsbouw, de beschaafde manieren, de neigingen en behoeften, van
een edelman van den echten stempel? Het ras der Vlamingen mag roem dragen op
het feit.
Van Dyck paarde aan zijne
wereldsgezindheid het zeldzaamst kunstenaarstalent. De verpletterende
meerderheid van
Rubens zelven heeft niet kunnen
verhinderen, dat hij aan de zijde van zijn meester, en op hetzelfde gebied,
zich een onvergankelijken naam veroverde. De geharnaste kracht, daartoe
vereischt, heeft hij met zich omgedragen, alsof het een fluweelen wambuis gold,
van een ridderketen omslingerd. De aandoeningen, welke zijne ziel
doorstroomden, waren niet onberispelijk in zich zelf, maar van eene verheven
soort. In zijne kunst heeft hij het zoo ver gebragt, dat sommige zijner
schilderijen onder de schoonsten der wereld gerekend worden. In hooge mate
bezat hij het genie van den smaak. Niet door zijne wuftheid, maar door zijne
wezenlijke meerderheid heeft hij het hoofd van edelvrouwen op hol gebragt,
jonge lords geleerd te leven, eene geheele aristokratie voor zich doen buigen.
Een familieportret van Van Dyck te bezitten, geldt nog heden in Engeland voor
een adelbrief. Van zulk een leven kunnen wij niet zeggen dat het te kort
geduurd heeft, niet goed besteed is geweest, of anders had moeten ingerigt
zijn. Een groot en nuttig burger is hij, die in eene wereld als de onze, den
algemeenen smaak helpt vormen, het schoone leert opmerken, het leelijke op een
afstand houden. | |
| |
Kunstenaren van den rang van
Van Dyck zijn als eminente veldheeren, die
de onafhankelijkheid van hun volk vestigen, of aangrenzende provincien
veroveren. Zij verheffen het schoone tot zekeren standaard, die voor volgende
geslachten gehandhaafd blijft. De dag komt, dat de geschiedenis van hun
bijzonder leven wegvloeit in de weldadige algemeenheid van het door hen tot
stand gebragt goede, en de kennis zelve hunner feilen slechts dient, ons van
hunne deugden des te levendiger te doen genieten.
|
|