| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Antwerpen is in de laatste jaren, door het slechten der
voormalige wallen en citadel, eene stad van ongewonen omvang geworden. Men
verdwaalt er in de nieuwe buitenwijken, en ontmoet niet altijd (want vooralsnog
houdt het toenemen der bevolking geen gelijken tred met de vermenigvuldiging
der bouvelards) een welwillend ingezetene, die u weder op den weg helpt. Te
voelbaar zit bij dit scheppen van licht en lucht een stelsel voor. Er is meer
gedacht aan het voldoen der hygiène, dan der esthetiek; en heel wat
vruchtbare geslachten van vruchtbare burgers en burgeressen zullen noodig zijn,
om al deze nieuwe huizen van bewoners te voorzien, deze breede rij- en
wandelwegen naar behooren te stofferen.
Intusschen vormen zich reeds bevallige plekjes. Het nieuwe park is
fraai van aanleg. Waar de Boulevard Léopold begint of eindigt, verheft
zich te midden van een plein een statig beeldhouwwerk, voorstellend
Boduognatus, aanvoerder der oude Belgen in
den strijd tegen
Julius Caesar. Een gedenkteeken ter eere
van burgemeester Loos is beneden versierd met
schoone allegorische mansbeelden in Michelangelo-stijl. Aan standbeelden
ontbreekt het te Antwerpen niet: koning Leopold I te
paard,
Rubens te voet,
Van Dyck | |
| |
en
Teniers,
Leys en
Van Ryswyck, de vroegere en de
tegenwoordige tijd.
Verschillende belangwekkende gebouwen zijn in de laatste jaren
verrezen, die, allen verschillend van stijl, getuigenis afleggen van herlevende
studie en herlevende kunst. Kolossaal is het nieuwe Paleis van Justitie,
waarvan de te vroeg gestorven
Louis Baeckelmans het plan ontwierp. Zijne
statig-roode baksteenen massa, afgezet, met blaauw arduin, nadert het digtst
den middeneeuwschen belfroodtrant. Het gebouw heeft karakter, en zijn karakter
is in den toon zijner ernstige bestemming: vonnissen naar één
wet, zonder aanzien des persoons, omnibus idem. De eenzame ligging
verhoogt dien indruk nog.
Vrolijk kontrasteert met het Paleis van Justitie de nieuwe Vlaamsche
Schouwburg, naar teekeningen van
Dens. Het gelijkt een griekschen tempel
met eene benedenverdieping; grieksch, in den zin der italiaansche renaissance.
Charles Garnier's parijsche opera heeft
invloed uitgeoefend op de konceptie, evenals op die der Nieuwe Beurs te
Brussel. Ik bedoel hiermede een
kompliment. De Antwerpenaren hebben gelijk, wanneer zij op hun nationalen
schouwburg roem dragen. Zulk een gebouw wordt niet door het toeval in het leven
geroepen. Er staat een talent in afgedrukt, hetwelk zich van zijn doel bewust
geweest is. Evenals fraaije boeken de beschaving verhinderen, beneden zeker
peil te dalen, helpen dichterlijke architekten den schoonheidszin hunner
medeburgers voor insluimeren behoeden.
Uit dit oogpunt verdient ook de nieuwe Nationale Bank zeer de
aandacht. Voor de italiaansche renaissance komt hier de vlaamsche in de plaats:
eene herschepping van den architekt
Beyaert. Deze bank heeft het voorkomen van
een prinselijk hôtel, gelijk halverwege de 16de eeuw een graaf van Egmont
in staat geweest zou zijn, zich te doen bouwen. De vinding is buitengewoon
gelukkig, de uitvoering voortreffelijk. Zulk een hoogadellijk woonhuis, met den
omvang van een paleis, leent waardigheid aan het denkbeeld van een modern
geld-instituut. Geen alledaagsch vernuft is in staat, eene gedachte van dien
aard aanschouwelijk voor te stellen, enkel met de hulpmiddelen der
architektuur. Aan | |
| |
het begrip geld-aristokratie wordt op die wijze
elke hatelijke beteekenis ontnomen. De kunst volbrengt hare verzoenende
roeping. Ziehier eene pittoreske bank! Voor de nationale instelling is een
nationale vorm gevonden, herinnerend aan een geliefd en eervol tijdperk der
nationale geschiedenis.
Minder eenheid vertoont de Nieuwe Beurs, wier glazen dakbedekking,
door ijzeren consoles gedragen, het model van 1531 ontrouw geworden schijnt.
Voor het overige, welk een triomf voor den architekt
Schadde! Aan de buitenzijde van het
gebouw, ingesloten tusschen digt opeenstaande woonhuizen, is niets te zien. Het
vormt eene hal, zonder voorfront, zonder achterfront, zonder zijgevels. Een des
te bevalliger aanblik vertoont de binnenzijde. Het op te lossen vraagstuk was:
ruimte en hoogte te winnen, en tegelijk de vermaarde oude beurs weder uit hare
asch te doen rijzen. Weinig architektonische illusien van den nieuweren tijd
zijn zoo volkomen. De stijl is de gothische, gelijk in Spanje arabische
invloeden dien wijzigden en verrijkten; in het Antwerpen van
keizer Karel V de burgerlijke bouwtrant zich dien
toeëigende. Met moorschen overvloed vermenigvuldigen zich, in twee
verdiepingen, de geciseleerde zuilen, de doorzigtige balustraden, de met
arabesken versierde plinten der bogen in klaverbladvorm. In de verscheidenheid
der kleuren herleeft de bonte handelswereld. De zoldering is als bezaaid met
wapenborden van steden en provincien. Als in eene ridderzaal telt het oog de
schilden der voornaamste zeevarende natien. Het smeedwerk zet de overlevering
der stad van
Quinten Metsys voort.
Wanneer men de kerken uitzondert, bezit Antwerpen niet veel openbare
gebouwen van hoogen ouderdom. Het is er de architektuur aan te zien, dat
Antwerpen eerst is gaan bloeijen, toen Brugge, Gent,
Yperen, reeds uitgebloeid waren. De algemeene fysionomie van de
oudere gedeelten der stad draagt geen sterk sprekend middeneeuwsch karakter.
Men bevindt er zich in het voormalig handelscentrum der spaansche, in
onderscheiding van de bourgondische Nederlanden.
Een overblijfsel zonder wedergade uit het laatste vierdedeel der
16de eeuw, in de eerste helft der 17de aangevuld en
voltooid, vormen de gebouwen, welke thans den naam van Muzeum Plan- | |
| |
tyn-Moretus
dragen. Het is alsof de wereldgeschiedenis, begonnen omstreeks
1575, hier omstreeks 1650 is blijven stilstaan. De naar de straat gekeerde
buitenmuur doet nog aan sommige dingen denken, welke het nu levend geslacht
niet geheel en al afgestorven is. Van binnen is het kerkhof kompleet. Niet
roerloozer zijn in de straten van Pompeji de brooden in de ovens
der bakkers blijven liggen, dan in deze uitgestorven boekdrukkerij de vormen op
de persen, de letters in de kasten, de proefbladen op de tafels. Zoo is dan dit
zwijgend klooster de vermaarde Officina Plantiniana, waaruit zoo vele folianten
en kwartijnen weleer de wereld zijn ingegaan, met fraaije letters gedrukt op
onvergankelijk papier, en versierd met houtsneden of koperplaten? Gedeeltelijk
schijnt het maar zoo. De drukkerij is gedurende de geheele
18de eeuw in werking gebleven, en zelfs halverwege de
19de had zij den arbeid nog niet voor goed gestaakt. Alleen door de
zorg der heeren
Rosseels en
Rooses, bestuurders van het muzeum, zijn
de werkplaatsen weder in den ouden staat gebragt, met verwijdering van al het
wanstaltige of karakterlooze, afkomstig uit een later tijdperk. Doch de
herstelling is zoo goed geslaagd, dat men er dupe van is. Er heerscht in deze
nekropolis eene aangename stilte, plegtig en weldadig. Men geraakt er in de
stemming, in welke
Hans Memlingmoet verkeerd hebben, tijdens
zijn verblijf in het Sint Janshospitaal te Brugge. Plantyn en de Moretussen zijn altijd goede roomschen
geweest, en het is alsof men in hunne drukkerij iets van het katholicisme der
oude vlaamsche schilders terugvindt.Balthasar
Moretus was een huisvriend van
Rubens. Gewis staat die godsdienstige
indruk niet met dogmen of kerkgebruiken in verband. Er is in deze lokalen hard
gewerkt en braaf geld verdiend, gelijk bij eene bloeijende industriële
onderneming natuurlijk is. Doch men gevoelt, dat eerbied voor het bedrijf bij
den arbeid heeft voorgezeten, en de zucht naar verbetering van maatschappelijke
positie, gepaard is gegaan met piëteit. De tijd heeft het overige gedaan.
Over driehonderd jaren zullen onze moderne drukkerijen er mogelijk even
poëtisch uitzien als deze antieke.
Het eigenlijk muzeum met zijne familie-relieken, zijne bibliotheek,
zijn archief, zijne verzameling hout- en koperplaten, behelst | |
| |
een
overvloed van merkwaardige dingen. Doch nergens gaat het oog zoo te gast, als
waar de oude korrektoren-kamer uitzigt geeft op het uitmuntend gekonserveerd
binnenplein, met den eeuwenheugenden wingert. ‘Cette chambre, avec son
antique mobilier et son plafond en bois de chêne, avec ses petits
carreaux enchâssés dans le plomb, avec ses fenêtres que la
verdure de la vigne encadre et à travers lesquelles on aperçoit
la pittoresque façade de la cour,’ zegt
Max Rooses zeer juist in zijne korte
beschrijving, ‘est un lieu de recueillement et de calme, bien propre au
travail qui y fut accompli pendant des siècles.’ In nog hooger
mate geldt dit van het binnenplein zelf. Men heeft moeite te gelooven dat in
een land, waar geen wijn gebouwd wordt, een wingert dus tieren kan. Hij helpt
de wijding der reeds zoo dichterlijke architektonische omgeving voltooijen. De
drooge
Kiliaan zelf schijnt in een oudvlaamsch
artist te verkeeren, wanneer men (of verbiedt de chronologie het?) zich hem
voorstelt, twee en veertig jaren lang, iederen dag der week, van den ochtend
tot den avond, zonder spreken, uit zijne drukproef op-, en door dat venster
uitziend naar dien binnenhof.
Nog een halve menschenleeftijd ouder dan de drukkerij van Plantyn,
is het antwerpsch Stadhuis.
Kornelis Floris, een broeder van den
schilder, ontwierp in 1561 het plan en voltooide den bouw in vier jaren tijd.
Het gothisch karakter, gehandhaafd in de meeste andere vlaamsche of brabantsche
raadhuizen, is hier geheel afwezig. Antwerpen heeft in de burgerlijke
architektuur het eerst gebroken met den spitsboog. Het stadhuis van Kornelis
Floris kon gebouwd zijn voor
Katharina Medici. De open gaanderij der
derde verdieping is eene italiaansche loggia-herinnering, welke men te
Blois terugvindt, in den François Premier-vleugel van het
koninklijk paleis. Het Mariabeeld in de nis van het hooge middenstuk, tusschen
de twee obelisken, verplaatst regtstreeks in den tijd der italiaansche
renaissance. Zelfs de nieuwste gedeelten van het stadhuis van Gent
zijn minder franchement italiaansch. Het bisschoppelijk paleis te
Luik, voltooid in 1540, gelijkt er ouderwetsch bij. Hief broeder
Frans in de schilderkunst het italiaansch vaandel omhoog, broeder Kornelis deed
het in de bouwkunst.
Zoo men om die reden, in de laatste jaren, de Groote Zaal van
| |
| |
het stadhuis door
Leys heeft laten dekoreren, dan hebben de
Antwerpenaren er eer van. Wat het gebouw van buiten aan oudvlaamsch karakter te
kort komt, vindt men aan de binnenzijde meer dan vergoed. Men krijgt bij het
betreden die zaal terstond lief, al ware het alleen om haar uitzigt op de
bekoorlijke torenspits der kathedraal: de meest ladylike misschien van alle
gothische kerktorens, in gelukkige overeenstemming met de eeredienst van Onze
Lieve Vrouw. De spits was pas voltooid, toen
Albrecht Dürer, uit de kerk, dien
eindeloozen ‘omgang’ te voorschijn komen zag. Het verwondert niet,
dat de aanblik van het schoone gebouw hem met eerbied voor de H. Maagd vervuld
heeft.
In denzelfden tijd ongeveer, een dertig of veertig jaren later,
verplaatsen ons de vier groote schilderijen van Leys: misschien het
merkwaardigst werk der hedendaagsche belgische kunst op dit gebied. Met hare
omgeving van gesneden eikenhout, vormen die doeken een volledigen historischen
roman, te vergelijken bij
Scheffel's
Ekkehard, of, in een strengeren stijl, bij de
merovingische verhalen van
Thierry. Het is de oudvlaamsche trant van
Quinten Metsys, toegepast op het
onmiddellijk na Metsys aangevangen tijdvak. De Genuees
Palavicini wordt er opgenomen onder de
burgers van Antwerpen. Burgemeester
Van Urselen draagt de verdediging der stad
den schepen
Van Spangen op, bevelhebber der antwerpsche
burgerwacht. Keizer
Karel V zweert, Antwerpens vrijheden te
zullen eerbiedigen. Bij het woeden van den beeldstorm, stelt
Margaretha van Parma de sleutels van
Antwerpen in handen van het stedelijk bewind.
Romantisch zijn deze voorstellingen, in zoover de toon middeneeuwsch
is; historisch, in zoover tijd en kostuum met eene te voren niet bereikte
naauwkeurigheid weergegeven zijn. Littré
vertaalde onlangs in oudfransche verzen een gedeelte van Dante's heldendicht.
Zulk eene overzetting zijn ook de schilderijen van Leys. Ten einde den
toeschouwer als te overstelpen met den indruk: ziehier beelden uit een
verleden, dat meer dan driehonderd jaren achter u ligt, is een zamenstel van
archaïsmen te baat genomen, en, naar de regelen eener wetenschappelijke
kunst, uit de wereld der taal overgebragt in die van het pittoreske. Een
heer- | |
| |
schende karaktertrek dezer historische romantiek is de
afwezigheid van elke koketterie. Zonder dat de bevalligheid verloochend wordt,
drijft de ernst boven.
Voor het overige is Antwerpen één
Rubens, en wordt ook onder de gebouwen de
Rubens-type niet gemist. Elke wandeling door de stad, elk uitstapje in den
omtrek, elk bezoek aan de kerken, elke gang naar het muzeum, verlevendigt de
herinnering van den meester, in wiens persoon de menschelijke natuur een harer
schoonste werken voortgebragt, en de vlaamsche kunst hare veelzijdigste
uitdrukking gevonden heeft.
In het modern woonhuis der Place de Meir herkent men slechts met
moeite, wat den naar het plein gekeerden gevel betreft, hetzij den bouwtrant
van Rubens zelven, hetzij het restauratie-talent der hedendaagsche belgische
architekten. Zoo kan oudtijds het hôtel er niet uitgezien hebben, hetwelk
in 1611 of 1612 de meester voor zijn eigen gebruik, naar zijne eigen
teekeningen, liet optrekken en inrigten. Bij den aanblik wekt alleen de
gedachte een gevoel van welbehagen, dat hij pas sedert twee jaren uit Italie
teruggekeerd was, toen zijne middelen hem reeds veroorloofden, zulk een staat
te voeren. Met ingenomenheid begroeten wij in hem den voorspoed van het genie.
Onmiddellijk na zijne terugkomst stelt hij
Frans Floris in de schaduw. Als een jonge
god Apollo, komt hij van den Tiber en den Arno naar de Schelde. Naauwlijks
opgegaan, bereikte zijne zon terstond hare volle hoogte.
Een tweede ingang, aangebragt in eene dwarsstraat, om den hoek,
schenkt meer voldoening dan de hoofdgevel. Over eene plaats geeft de deur er
uitzigt in een tuin, maar niet regtstreeks. De tuin is van de plaats gescheiden
door de overblijfselen van een portico, in italiaanschen stijl. Deze zuilen en
hunne verbindingen zijn van Rubens zelf. Zij moeten weleer toegang verleend
hebben, hetzij tot de voortreffelijk ingerigte schilderswerkplaats, getuige van
den onverdroten arbeid van meester en discipelen, hetzij tot den koepel met
hoog licht, waar de uit Italie medegebragte kunstverzameling zich bevond. Er is
eene hoofdpoort. Boven de twee zijpoorten staan latijnsche spreuken te lezen:
een half dozijn hexameters van Juvenalis, wier keus bewijst, dat | |
| |
Rubens naar Antwerpen
teruggekeerd is met een gevormd karakter en een rijpen geest:
Laat gij den Goden de zorg, uw wel en uw wee te bestellen!
Wat voor ons voegt, wat niet, zij weten het beter dan iemand.
Diêrder nog dan onszelf, zijn wij den Hemelschen Magten.
Bid, dat gezond zij uw ziel in een welvarend omhulsel!
Vraag om een moedigen geest: een, die niet schroome te
sterven;
Een, dien geen toorn overwint; die niet weet van begeeren.
Hoe vrij, hoe onbelemmerd hij zich in dien kring van menschkundige
gedachten bewoog, dit leert ons de gevel der Jezuietenkerk: de voornaamste
proeve van zijn talent als architekt. Een brand heeft het inwendige dier kerk
in 1718 grootendeels verwoest; en van de dertig of veertig doeken, waarmede hij
haar versierde, werd maar een viertal gered. Doch de vlammen spaarden nagenoeg
den gevel, die, op niet minder treffende wijze dan Rubens' schilderijen, een
hoofdkarakter zijner kunst doet uitkomen.
Ofschoon niet in denzelfden zin als
Memling of de
Van Eycken, was Rubens nogtans door en
door katholiek. Katholieker dan
Van Dyck, die meer dan hij in de strikken
der wereld verward geraakte; katholieker dan
Teniers, die alleen in zijne heilige
Antoniussen het kerkelijk onderwerp naderde; katholieker vooral dan
Jordaens, bij wien het tot eene breuk met
het voorvaderlijk geloof kwam. Slechts was aan zijn katholicisme de bijzondere
soort van mystiek vreemd, welke men bij de oudste Duitschers en de oudste
Vlamingen aantreft. Uit Italie bragt hij een nieuw ideaal van roomsche
bouwkunst mede, hetwelk meest van al zich kenmerkte door afwezigheid van het
gothische. De gevel der Jezuietenkerk heeft opgehouden, aan datgene te doen
denken, wat een ieder in Vlaanderen tot op dien tijd onder eene kerk verstaan
had. Hij kon de gevel van een vorstelijk woonhuis zijn. Te Rome krielt het van
zulke kerken. Zij zijn een eigenaardig italiaansch produkt, ouder van
dagteekening dan de stichting der jezuietenorde zelve, doch door de voorkeur,
welke de nieuwe Societeit voor dien bouwvorm aan den dag legde, tot
jezuietenstijl gestempeld. Het antwerpsch exemplaar is van buitengewone
schoonheid; | |
| |
vooral het bovengedeelte. Indien deze stijl de
verzoening bedoelt uit te drukken, welke tusschen het katholicisme en de
renaissance heeft plaats gehad, dan is de proef geslaagd.
Rubens moet er met liefde aan gewerkt
hebben. Zijne geheele ziel spreekt er uit.
Zoo gij om hem te
Antwerpen komt en in Saint-Antoine
logeert, stoor u dan niet aan den kommissionair van het hôtel. Gedurende
weldra veertig jaren, beweert deze, heeft hij alle vreemdelingen, die zich in
uw geval bevonden, alles laten zien, wat er te Antwerpen van Rubens is
overgebleven; maar nooit, in heel dien tijd, heeft iemand hem naar de
buitenplaats Steen gevraagd; en hij voor zich weet niet, waar zij
ligt!
Hoewel Steen door Rubens niet gebouwd, maar alleen vertimmerd werd,
heeft het dezelfde aanspraak op onze belangstelling, als 's meesters woonhuis
in de stad. Hij kocht het goed (een groot goed, bij zijn overlijden op
honderdduizend gulden geschat), toen hij reeds op leeftijd begon te komen: vijf
jaren na zijn tweede huwlijk. Het was eene soort van feodaal kasteel, rondom in
het water. Een Huis te Kleef, een Slot van Brederode. Rubens,
ofschoon niets hem verhinderd zou hebben, het kasteel te slechten en er eene
italiaansche villa voor in de plaats te stellen, eerbiedigde den
middeneeuwschen bouwtrant. De middeneeuwsche torens en de middeneeuwsche
gracht, moet men gelooven, vormden in zijn oog een aangenaam geheel met de
landelijke omgeving. Eene fantasie als de zijne gevoelde zich overal tehuis. De
voornaamste bekoring van Steen was, dat men er zich slechts één
dagreis van Antwerpen bevond, vrouw en kinderen er met volle teugen de gezonde
buitenlucht konden inademen, en de kunstenaar er vrijen tijd en nieuwe
onderwerpen vond. Het is zoo goed als zeker, dat de idylle van den
Regenboog, het bacchanaal der Dorpskermis, nergens anders dan te
Steen geschilderd zijn.
In de onmiddellijke nabijheid van Steen lag het buitenverblijf de
Drie Torens, waar Teniers daarna, toen ook hij een
man van aanzien en vermogen was geworden, met de zijnen den zomer doorbragt.
Herinneringen van den vermaarden leerling zijn daar niet meer voorhanden. De
tijd heeft van de Drie Torens eene gewone hofstede gemaakt. Steen daarentegen behoort op dit oogen- | |
| |
blik aan een jong brabantsch edelman, die
onder zijne persoonlijke leiding het kasteel laat restaureren. Nog een paar
jaren, op zijn hoogst, en het oude slot zal er weder uitzien, gelijk toen
Rubens er zijn atelier kwam opslaan, en de
schoone kinderen van
Hélène Fourment er met de
jonge schoone moeder stoeiden in het gras.
Al zijn in die weldra tweehonderd vijftig jaren de middelen van
vervoer en gemeenschap schier onherkenbaar veranderd, er is niet veel
verbeelding noodig, nog heden de naar buiten trekkende familie Rubens van halt
tot halt op hare reis te volgen. Hem stellen wij ons voor, gezeten op een dier
schoone paarden, welke hij zoo voortreffelijk bereed. Een vier- of zestal
minder kostbare, maar welgevoed, welgepoetst, welgetuigd, sleept door het mulle
zand of de zware klei, den nog zwaarderen wagen, waarin, tusschen kinderen en
kindermeisjes, de vrouw des huizes hotsend troont. Zij draagt dien schuimschen
hoed met vederen, waaronder nog altijd, in de galerij van den Louvre, haar
aanvallig gelaat den toeschouwer te gemoet bloeit. Eene vrachtkar, met
levensmiddelen voor den langen togt, sluit den trein. Trotsch op zijne jonge
vrouw, bezorgd dat haar iets ontbreke, wijkt de grijzende Rubens niet van het
portier aan hare zijde.
De jonge baron
De Coppens neemt met voorbeeldige
eenvoudigheid de honneurs van zijn herrijzend Steen waar. Uit de
verte zoudt gij aan het blaauwlinnen jagerspakje den vermogenden landheer niet
herkennen. De strooijen hoed zonder lint of veder; de hooge, van natte en verre
wandelingen getuigende laarzen, brengen u aanvankelijk van het spoor. Maar een
mindere zou, bij het doorwandelen der plaats, niet op zulk een eerbiedigen
afstand door twee polsdragers gevolgd worden; zou in de eerst half voltooide
woning u niet zoo hoffelijk rondleiden: uwe aandacht vestigend op eene
zoldering of eene vloer, op een meubelstuk uit den ouden tijd, op een vreedzaam
vergezigt, aangeboden door wapenzaal of torentin. De vereering van Rubens zit
alle Vlamingen in het bloed. Evenwel, het als een voorregt aan te merken, zijn
buitenverblijf te mogen herbouwen; studie en smaak zich naar de eischen dier
onderneming te leeren voegen; om harentwil zich eene vrijwillige ballingschap
op te leggen; uit liefde voor Rubens | |
| |
dezelfde lucht te gaan
inademen, op dezelfde plaats hetzelfde leven te gaan leiden, met dezelfde
genoegens zich tevreden te stellen, met dezelfde klasse van menschen omgang te
houden, - aan menige vlaamsche borst is met minder regt het: anch' io son'
pittore! ontsnapt.
Moet het in
Rubens verwonderen, - heb ik onder het
volbrengen der bedevaart naar Steen mijzelven afgevraagd, - dat wie in het
schilderachtig Belgie de schilderachtige plekjes voor het kiezen had,
honderdduizend gulden besteedde voor een landgoed in de vlakte, tusschen
Mechelen en Vilvoorde? De vlakte zelve, het fraaije
zomerweder, beminde reisgenooten, gaven het antwoord. Nooit is door Rubens jagt
gemaakt op hetgeen bij de wereld voor pittoresk doorgaat. Hem bezielden de
mensch en de natuur, gelijk de Hemel ze gemaakt heeft; onverschillig waar of
hoe, en niet krachtiger ver van honk, dan digt bij huis. Het meest trok in het
natuurschoon hem het blijvende, het onveranderlijke, het groote aan. Overal
wist hij dat te vinden. Kunstenaren van minder rang, die het toeval doet
geboren worden aan den oever der zee, gevoelen behoefte aan de opwekking van
het gebergte. Heeft hunne wieg op de heiden gestaan, dan hunkeren zij naar de
stroomen. De schilderijen van Rubens kan men het aanzien, dat zulke
tegenstellingen voor hem geen waarde hadden. Binnen de enge grenzen van zijn
geboortegrond, vond hij al de voorwaarden der kunstbeoefening vervuld. Eene
levendiger herinnering van het menschelijk zwoegen, dan, gevat in hunne lijsten
van opgaand hout, die bebouwde velden hem aanboden, had zijne verbeelding niet
van noode. Één wenk volstond om ze in zijne voorstelling
oorlogsvelden te doen worden. Menschelijke gestalten? Waar hij een vlaamschen
boeren-arbeider den dorschvlegel zag zwaaijen, daar vermoedde hij den rug en
het spierenstel van een Herkules. In de deur van welke stulp hij eene jonge
moeder vond staan, met een zuigeling aan de borst, hij zag er eene Madonna in.
De havelooze kinderen zelven, die om een aalmoes het rijtuig naliepen en over
hun hoofd buitelden, - wat lette hem, dat hij ook de laatste overblijfselen
hunner hemdjes verwijderde, en de dreumessen altegader in kleine engelen
herschiep?
| |
| |
Wanneer de zon schijnt, is Rubens' leus, dan schijnt
zij overal. Hij kent maar één maan, één stergewelf,
één avondschemering, één ochtenddauw. Alle
regendroppels, waarin een lichtstraal valt, doen hem aan diamanten denken. Elk
stoppelveld, waaruit een leeuwrik opstijgt, juicht in zijne ooren. Aan zoovele
vijverzwanen hij, bij de aankomst op Steen, broodkruimels toewerpt, zoovele
malen gevoelt hij zich opgewekt, het schoonste lied zijner kunst voor het
laatst te bewaren.
|
|