| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
In een aanhangsel tot zijne vlaamsche kunstgeschiedenis, aan welke
ik menige aangename verpligting heb, oppert en verdedigt
Alfred Michiels de gissing, dat vijftien
groote tapijten, acht en twintig kompositien vormend en voorstellend het leven
van Jezus en zijne moeder, - van Maria's geboorte tot het laatste oordeel, -
alles te vinden in het koor der kathedraal en in eene gaanderij van het
aartsbisschoppelijk paleis te Aix in Provence, het werk zijn van
Quinten Metsys, van
Antwerpen.
Daar tijdsorde en reisgelegenheid ons naar Antwerpen en den grooten
antwerpschen meester voeren, kunnen wij niet beter doen, dan uit de verte een
blik op die tapijten in Zuid-Frankrijk werpen. Zij zijn het laatste nieuws, dat
omtrent Metsys tot mij kwam. Zij dragen het jaartal 1511. Al de beelden
vertoonen den vlaamschen type. Vlaamsche steden hebben als modellen gediend
voor de bijbelsche, welke de achtergronden vullen.
De verzameling bevond zich in 1656 te Parijs, bij
gelegenheid dat een kanunnik der kathedraal van Aix een bezoek aan de hoofdstad
bragt. Hij kocht haar voor eene betrekkelijk geringe som en voerde haar naar
het Zuiden, waar zij tot heden slechts bij tusschenpoozen de aandacht van
kenners trok. Men wist van het begin af, dat zij uit Londen kwam
en afkomstig was uit de voormalige roomsche Pauluskerk. Tot 1648 versierde zij
daar de wanden. | |
| |
Puriteinsche afkeer bragt haar in diskrediet en
bande haar naar het vasteland. Wapenborden, in de randen der tapijten geweven,
wijzen nog heden de engelsche edellieden en engelsche prelaten aan, die het
werk bestelden en bekostigden. Allen leefden in het tijdperk van
Hendrik VII op Hendrik
VIII. Het portret van
Katharina van Arragon, die in 1502 aan den
oudsten zoon van Hendrik VII, in 1509 aan Hendrik VIII verloofd werd, komt
onder de bijbelsche vrouwen, welke Jezus omringen, tweemalen voor.
Welligt is de vraag, of men hier met een onwraakbaren arbeid van
Metsys te doen heeft, van ondergeschikt
belang. De dagteekening en het vlaamsch karakter spreken zoo duidelijk, dat
reeds in 1812 een onderzoeker niet geaarzeld heeft, in één adem
Metsys, Hieronymus Bosch, en
Jan Gossaert, als vermoedelijke makers te
noemen. Het voornaamste is, dat de tapijten den toeschouwer altegader in het
hart van Metsys' tijd, Metsys' land, en Metsys' kunst verplaatsen. In de
kompositie, welke de geboorte te Bethlehem voorstelt, ziet men den ouden
pleegvader Jozef den zuigeling staan bezien, met eene kaars in de hand. De
schoeisels, de mutsen der mannen, de kapsels der vrouwen, zijn de antwerpsche
uit de eerste jaren der 16de eeuw. De predikende Jezus rigt het woord tot de
schare uit eene soort van houten kooi, die te midden van het landschap schijnt
overgebragt. De boosaardige romeinsche soldaten of hunne handlangers, welke
Jezus geeselen, onderscheiden zich door gemeenzaam bekende schelmen-tronien.
Wanneer Jezus nederdaalt in het doodenrijk, ten einde de zielen ‘die in
de gevangenis zijn’ te gaan verlossen, wordt hij bespot door een duivel,
die de tong tegen hem uitsteekt. Overal, waar een jeruzalemsch stadsgezigt
voorkomt, herkent men de oudvlaamsche trapgevels, de spitsen van gothische
kerkgebouwen, de schietgaten van middeneeuwsche wallen. Bij de
huwlijksplegtigheid der maagd Maria, ziet men Jozef eerbiedig nederknielen voor
zijne bruid, terwijl een engel en twee notarissen dienst doen als Jozef's
getuigen. Het beurtelings naieve en komische van al deze bijzonderheden wijst
op Metsys, in onderscheiding der
Van Eycken en van
Memling. Aan het onderschrift ontbreekt
alleen een eigen naam, om iederen twijfel weg te nemen:.... me fecit anno
domini millesimo quingentesimo undecimo.
| |
| |
Metsys behoort tot de periode die de
woelingen van den hervormingstijd in de zuidelijke Nederlanden, onmiddellijk
voorafgegaan is. Hij staat nog met beide voeten op onbetwist
roomsch-katholieken bodem. Het loont de moeite, zich van dat tijdsgewricht
rekenschap te geven. Metsys zal naauwlijks ten grave gedaald zijn, wanneer in
Belgie de geloofsvervolging aanvangt. De leuvensche tak zijner eigen familie
deed er de droevige ervaring van op.
Katharina Metsys, die zijne nicht kon zijn
stierf daar in 1543 den marteldood. Zij was gehuwd met
Jan Beyaerts, houtsnijder. Van ketterij
beschuldigd, moesten beiden op de pijnbank. De smart ontlokte Katharina en hem
de bekentenis, dat zij noch aan de transsubstantiatie geloofden, noch aan het
vagevuur, noch aan de onfeilbaarheid van den paus. Beyaerts werd op de groote
markt te Leuven, onder de oogen zijner vrouw en van nog eene andere
veroordeelde, onthalsd; de twee vrouwen daarna levend begraven. Katharina's
lotgenoot,
Antonia Roesmals, eene burgeres van
aanzien (de Beyaertsen waren geringe, of althans onbemiddelde lieden), had eene
schoone volwassen dochter, die zich sterk genoeg waande, uit een naburig huis,
de teregtstelling harer moeder te kunnen bijwonen. Doch toen zij de beulen den
kuil zag digtwerpen, begaven haar de krachten. Met losgereten haren en
opgekrabd gelaat vloog zij de stad door, luid snikkend en in woeste taal den
Hemel tot getuige van den gepleegden gruwel nemend. De in den grond gedolven
moeder was eene vrouw van acht en vijftig jaren; Katharina Metsys drie of vier
jaren jonger. Meedogenloos wreed ging in die dagen te Leuven het
kettergerigt te werk. Een tijdgenoot en ooggetuige zegt in het latijn:
‘De kreten der ongelukkigen, die in de gevangenissen gepijnigd werden,
weerklonken in alle buurten; zoodat de barbaarschheid en de onmenschelijkheid
zelven deernis moesten gevoelen.’ Weinig dachten de Bruggenaren, toen zij
tot verheerlijking van
keizer Karel in 1524 de schouw van Het
Vrije bestelden, dat zoo kort daarna zulke bloedige plakaten zouden afgekondigd
worden.
Metsys, die in 1530 stierf, beleefde die sombere dagen niet meer.
Hem stond geen andere keizer Karel voor den geest, dan de jeugdige van 1520, te
Antwerpen intogt houdend. Den toenmaligen vreedzamen aanblik der
stad vindt men nergens beter ge- | |
| |
schilderd dan in het dagboek van
Albrecht Dürer, die haar in datzelfde
jaar bezocht. Ik moet die bladzijde uitschrijven. Dürer, weten wij, was
een goed lutheraan en antipapist, maar niet onverdraagzaam. Voor het bonte
leven van het rijke roomsche Antwerpen had hij oog. Zonder nijd
verhaalt hij, - hij, die van iederen uitgegeven stuiver aanteekening hield, -
dat de triomfboog, bestemd voor 's keizers intogt, aan schilderen en
schrijnwerken vierduizend gulden gekost heeft. Ook zonder afgunst niet alleen,
maar met liefde, volgt zijn kunstenaarsblik de groote antwerpsche
processie:
‘Op zondag na onze Lievevrouwen Hemelvaartsdag heb ik den
grooten omgang van onze Lievevrouwekerk te Antwerpen gezien, toen de geheele
stad vergaderd was van alle handwerkers en standen, een iegelijk naar zijnen
staat op het kostelijkst gekleed. Ook had ieder stand en gild zijn bijzonder
teeken, waaraan men ze kennen kon. Daar waren ook onder de bijzondere dingen,
die rondgedragen werden, groote kostelijke waskaaren, en hunne ouderwetsche
lange zilveren bazuinen. Daar waren ook vele pijpers en tamboers, op zijn
Duitsch uitgedost, die met hunne muziektuigen een sterk geluid en geweldig
geraas maakten. Alzoo zag ik ze duidelijk onderscheiden, wijd van elkander,
door de straten gaan, zoodat er eene groote breedte tusschen beiden was, en in
deze orde op elkander volgen: de goudsmids, schilders, steenhouwers,
zijdeborduurders, beeldhouwers, schrijnwerkers, timmerlieden, schippers,
visschers, vleeschhouwers, leerbereiders, lakenwevers, bakkers, kleermakers,
schoenmakers, en allerlei ambachten; ook vele handwerkslieden en handelaars,
tot 's menschen onderhoud dienstig. Desgelijks waren er de winkeliers,
kooplieden, en allerhande soort hunner bedienden. Daarna kwamen de schutters
met bussen, bogen, en armborsten, gelijk ook de ruiters en voetgangers.
Vervolgens kwamen de schutters der heeren ambtlieden. Op deze volgde een geheel
rot zeer dappere lieden, heerlijk en prachtig gekleed; maar vóór
hen gingen alle de orden en sommige stiften, allen in hunne onderscheiden
gewaden, zeer aandachtig. In dezen omgang was ook een zeer groote schaar
weduwen, die zich met hare handen generen en een bijzonderen regel onderhouden:
allen met lange witte | |
| |
lijwaten sluijers, bijzonder daartoe
gemaakt, van het hoofd tot op den grond toe bedekt, zeer begeerlijk om te zien.
De domheeren van onze Lievevrouwekerk, met de geheele priesterschaar,
scholieren en kostbaarheid, volgden ten laatste. Toen droegen twintig personen
de maagd Maria met den heere Jezus op het prachtigst versierd, ter eere van God
den Heere. In dezen omgang waren zeer vele vrolijke dingen gemaakt, en met
groote kosten toebereid. Want men ziet er vele wagens, spellen op schepen, en
ander kluchtwerk. Daaronder was de orde en schaar der profeten; vervolgens het
nieuwe Testament, als de groetenis des Engels, de heilige drie Koningen, op
groote kemels en op andere zeldzame wonderdieren rijdende, en zeer aardig
uitgerust; ook de vlugt onzer Lievevrouwe naar Egypte, zeer eerbiedig.
Eindelijk kwam er een groote draak, door S. Margaretha, met hare maagden, aan
een snoer geleid. Deze was vóór, zeer hupsch; en haar volgde Sint
Joris, met zijne knechten, een zeer braaf kurassier. Ook reden in deze schare,
zeer sierlijk en op het kostbaarste gekleed, jongelingen en jonge maagden, op
velerhande wijze, in plaats van velerhande heiligen, zeer aardig uitgedost.
Deze omgang duurde, eer hij voorbij ons huis gegaan was, van zijn begin tot het
einde, meer dan twee uren. Des waren de bijzonderheden te veel, dan dat ik ze
allen in een boek op kon schrijven, waarom ik het overige wegliet.’
Nederlanders, die vroeger te Weenen, of in 1878 op de
internationale tentoonstelling te Parijs, het groote doek van
Hans Makart bewonderden, zullen met deze
beschrijving van
Albert Dürer vóór zich,
gemakkelijk kunnen beoordeelen, in hoever Makart óf overdreef, óf
tot op welke hoogte rekening gehouden moet worden met het verschil tusschen den
intogt van een vorst en een omgang van geestelijken en gilden. In elk geval,
ziedaar de historische omgeving, te midden waarvan
Quinten Metsys zich bewogen heeft.
Wat den roman van zijn leven betreft, dezen vindt men bij
Van Mander: hoe
Quintyn de Smid, twintig jaren oud zijnde en geen ander handwerk
verstaande, door eene zware ziekte overvallen werd, die hem onbekwaam maakte
het dagelijksch brood voor zijne oude en behoeftige moeder te verdienen; tot
een be- | |
| |
zoeker hem den raad gaf, den tijd zijner konvalescentie te
gebruiken om voor de ziekluiden of Lazarussen in de stad, prentjes in hout te
snijden en te kleuren. Dit zou dan aanleiding geweest zijn, dat
Metsys aan zichzelf geopenbaard werd als
geboren schilder. Volgens eene andere overlevering maakte hij het hof aan een
meisje dat hem genegen was, maar haar woord reeds aan een schilder gegeven had
en niet trouwen wilde met een smid; hetgeen Metsys op het denkbeeld bragt, het
aanbeeld te verwisselen met het palet.
Van Mander stelt voor, beide lezingen te vereenigen; en ofschoon wij
leven in een tijd die van zulke harmonistiek een afkeer heeft, zie ik daartegen
ditmaal geen bezwaar. Slechts valt het moeijelijk te gelooven, dat Metsys'
smederij eene grofsmederij geweest zal zijn. Onwillekeurig brengt men hem tot
het geslacht dier smeden, waartoe ook
Nikolaas Sluter en
Benvenuto Cellini behoord hebben. De
legenden, omtrent hem in omloop, zijn welligt oorspronkelijk niets anders
geweest dan eene herinnering zijner veelzijdigheid. Al houdt men hem niet voor
den maker van het bevallig smeedwerk, waarmede te Antwerpen de
waterput nevens den hoofdingang der kathedraal versierd is, het ontbreekt niet
aan bewijzen dat hij nog andere kunstenaarswerktuigen wist te hanteren, dan het
penseel alleen.
Erasmus prijst een kleinen buste van hem
zelven, door Metsys in brons gegoten. Uit een latijnsch gedichtje van
Thomas Morus blijkt, dat Metsys de
profielen van Erasmus en van den antwerpschen gemeentegriffier
Ægidius, op één
medaljon in hout gesneden heeft. Morus spreekt Metsys toe op eene wijze, die
van hooge ingenomenheid met zijn persoon en zijne kunst getuigt. De gemeenzame
omgang met Ægidius en Erasmus persoonlijk, met den kanselier Morus door
brieven, dwingt aan te nemen dat Metsys, zoo niet een geletterd, dan toch een
buitengewoon ontwikkeld man was. Het kan ook zijn dat Metsys en Morus elkander
al vroeger in Engeland ontmoet hebben, en dit verblijf van den schilder aan
gene zijde van het Kanaal, in verband heeft gestaan met het ontwerpen der
tapijten, thans te Aix. Toen
Albrecht Dürer in 1520 te
Antwerpen kwam en Metsys bezocht, was ‘meester
Quinten’ een persoon van europesche vermaardheid. Niet dat de
grofsmederij om al die | |
| |
redenen naar het rijk der fabelen moet;
maar de waarschijnlijkheid pleit voor de onderstelling, dat zij, die
Metsys van nabij kenden, van jongs af een
zeldzamen aanleg bij hem zullen opgemerkt hebben.
Quinten's roem als schilder, ongerekend zijne leuvensche Legende
van Sint Anna, rust voor de eene helft op den Nood Gods, thans te
Antwerpen in het muzeum; voor de andere, op sommige studiekoppen,
antwerpsche kooplieden of wisselaars voorstellend. Wereldsche kunst, derhalve,
en christelijke kunst. Dat hij in twee genres heeft uitgemunt, dit wijst
hem reeds dadelijk eene eigen plaats onder de oude Vlamingen aan. De mystiek is
bij Metsys aan het verdwijnen, en gedeeltelijk reeds verdwenen. Bij zijne
voorgangers was de mystiek alles. De stemming der afgebeelde personen drong de
personen zelven op den achtergrond: bij Metsys is dit niet het geval. Niet
alleen zijn de menschelijke beelden, die hij schildert, veel grooter dan die
van
Memling of de
Van Eycken, maar zij bestaan ook in
ruimere mate door zichzelven en om zichzelven; worden niet overschaduwd door
een landschap of een gebouw; worden niet opgeofferd aan eene theologische
diepzinnigheid. Eindelijk: in het bijwerk zelf zijner christelijke kunst vindt
Metsys den overgang, om op de wereldsche te komen. De zijbladen der antwerpsche
kruisafneming vertoonen fysionomien, welke van zeer nabij aan de zooeven
genoemde studiekoppen grenzen.
Op het eene blad ziet men Salome, die hare moeder en koning Herodes
het hoofd van Johannes den Dooper komt brengen. Die Salome is eene vrouw van de
wereld; Herodias nog meer dan zij. Met een tafelmes prikt Herodias in den
eerwaardigen, afgehouwen kop. Zij doet dit met onvertrokken gelaat; met zekere
kieschheid; met eene verfijnde boosaardigheid, gelijk alleen in hoofsche
kringen kan aangetroffen worden; anders dan eene keukenmeid doen zou, ofschoon
het manuaal niet verschilt.
Op het andere blad staat de evangelist Johannes overeind in den
ketel met ziedende olie. Hier wordt de vorstelijk gedekte disch door eene
strafoefening in de open lucht vervangen. In de takken van een boom zit een
jonge toeschouwer. Ruiters komen aangereden Op den voorgrond wordt de ketel
gestookt. Eene ge- | |
| |
heele toonladder van uitdrukkingen, gaande van
de ligtzinnige nieuwsgierigheid der jeugd, tot het zelfbehagen der gemeenheid
bij ouderen van dagen. In den persoon der twee-stokers is de mensch bijna
duivel geworden.
Men ziet dat
Metsys er zich op toegelegd heeft, het
aandoenlijk tafereel der afneming van den onschuldigen Kruislijder in het
midden, als tusschen twee in beeld gebragte uitingen van boozen menschelijken
hartstogt te vatten: woeste wreedheid regts, koelbloedige links. Dit is een
nieuw effekt. Op die wijze blijft uit de lijdensgeschiedenis van Jezus-zelven
de misdaad geweerd, en alleen het treurspel over. De zijbladen ontlasten het
hoofdblad. Al het licht valt op de Mater Dolorosa, wier gelaatsuitdrukking
tevens als de triomf van Metsys' kunst wordt aangemerkt.
Het achtbare in sommige koppen op dit altaarstuk, het aan de
karikatuur grenzende in sommige andere, vindt men in de antwerpsche typen
terug, welke Metsys populair gemaakt hebben, en nog heden ten dage, wanneer wij
eene verzameling oude kunst binnentreden, terstond de aandacht trekken. Zijn
rentmeester, zijn goudteller, de kapsels dier lieden, hun nationaal oudvlaamsch
kostuum, de ernst en de aandacht in de trekken der eenen, de sluwheid in die
der anderen, verraden eene buitengewone kennis van den menschelijken aard, en
eene niet minder ongemeene vaardigheid in het opmerken der pittoreske zijde van
het alledaagsche. Het handeldrijvend en schaggerend Antwerpen uit
de eerste jaren der 16de eeuw, herleeft in die beelden. Men moet gelooven dat
zij als satiren bedoeld zijn; maar het gelijken even zoovele portretten van
tijdgenooten en medeburgers.
Met dat al opent Metsys geen nieuw tijdvak. Toen hij stierf, was het
honderd jaren geleden, dat de Van Eycken als uitvinders optraden; en bijna
honderd jaren zou het duren, eer Rubens voor de
tweede maal eene vlaamsche school stichtte. Metsys' beteekenis ligt in de
zelfbewuste kracht, waarmede hij alles uit de Ouden haalde, wat er nog uit hen
te halen viel. Niet het geringste spoor van buitenlandschen invloed ontdekt men
bij hem. Hij is de laatste der oudere vlaamsche meesters, welke niets aan
Italie te danken hadden. Door en door nationaal, rijst hij voor ons oog als de
schitterende vertegenwoordiger van eenancien régime.
| |
| |
Onder de gevels van oude woonhuizen in de straten van
Antwerpen zijn er, die door buitengewone schoonheid bekoren. Zes,
zeven verdiepingen hoog, zonder dat de harmonie van het geheel
één oogenblik verstoord wordt, schijnen zij minachtend neder te
zien op de kale pakhuizen regts en links, welke later eeuw met denzelfden naam
durft bestempelen. Hoe artistiek echter van aanzien, het zijn woningen uit een
tijd die ons begeven heeft, zonder punten van aanknooping na te laten; woningen
uit de dagen van
Quinten Metsys, en zinnebeelden van den
rang, dien Metsys in de geschiedenis der vlaamsche kunst bekleedt. De deur der
middeneeuwen is achter beiden digtgevallen. Ook hij doet aan eene eenzame
grootheid denken.
De reden dat het vlaamsch kunstgenie daarna zulk een veeljarigen
tweeden leertijd heeft moeten doorloopen, ligt vooreerst in de politieke
omstandigheden. ‘De kneuzende oorlogsvracht beploegde Vlaandrens
beemden:’ deze versregel van Tollens schildert
het geheele tijdvak, waardoor Metsys van Rubens
gescheiden wordt. Niet slechts de strijd zelf is van invloed geweest; ook de
aard van den strijd. Een strijd op slagvelden en stedelijke wallen, die zijn
oorsprong nam in de binnenkamer; dieper nog, in de gewetens. Een strijd om
burgerlijke vrijheid, als plechtanker van geloofsvrijheid. De meedogenlooze
ruwheid waarmede
Karel V en
Filips II in Vlaanderen de opkomst der
revolutionair geachte denkbeelden zochten te verhinderen, kon den bloei der
nationale kunst niet bevorderlijk zijn. Het oude geloof had een zwaren schok
bekomen; het nieuwe wilde geen wortel schieten. Het vroeger vertrouwen bestond
niet meer. Met het prestige der mystiek was het gedaan. Wel kwijnde zoo min het
landschap, als het portret of het genre, maar de springveer der groote kunst
was verlamd. Alleen het roomsch fanatisme had kunnen voortgaan te bezielen.
Hebben echter ooit de Muzen de hand gereikt aan de dweepzucht?
Daarbij kwam de aangeboren betrekkelijke onvruchtbaarheid der kunst
zelve, door de Van Eycken in het leven geroepen. Die
kunst paste alleen voor eene geloovige eeuw, met geloovige schilders. Voor de
lateren was zij eene doodloopende straat. Metsys had deze mijn uitgeput.
Waarheen anders dan naar Italie konden in die omstandigheden de Vlamingen hunne
oogen wenden? Italie | |
| |
was het eenige land van Europa, hetwelk de
kunst nieuwe wegen ontsloot. Daar kleedde men het christelijke in de vormen van
het antieke. Daar schilderde men voor de kerk, zonder de kerkleer te belijden
of te beleven. Daar krielde het van Maecenassen, onder de hertogen en prinsen
zoowel, als onder de prelaten.
Deze overwegingen hebben tot het italiaansch leerjarenstelsel der
Vlamingen geleid, na Metsys hun tot eene tweede
natuur geworden. Lange leerjaren zijn het geweest, maar van groote beteekenis
voor de toekomst. Na eene andere zeventigjarige ballingschap keerde de
vlaamsche kunst, in den persoon van
Rubens, met de palm der overwinning uit
Italie huiswaarts. Die prijs loonde de moeite. In Rubens herleefden al de
groote eigenschappen der oude nationale school, vermeerderd met de kennis en de
veelzijdigheid der ultramontaansche meesters.
Herhaaldelijk putte ik in deze bladzijden uit het
Schilderboek van
Karel van Mander. Het oogenblik is gekomen,
iets over Van Mander zelf te zeggen. Geboren in 1548, gestorven in 1606,
Vlaming van ouder tot ouder, heeft hij de Sturm- und Drang-periode der
italiaansche leerjaren voor de eene helft onmiddellijk achter zich zien liggen,
voor de andere haar in persoon doorleefd: en er aan medegedaan. De waarde van
zijn getuigenis omtrent de nederlandsche kunstbeweging der 16de eeuw, kan niet
gemakkelijk overschat worden. Laat hij ons in den steek, waar Rubens gaat
aanvangen; heeft hij omtrent de ouderen, tot op Metsys, slechts legenden kunnen
boeken: van die beweging is hij tijdgegenoot en ooggetuige geweest. Van
zijne schilderijen is maar weinig overgebleven. Als dichter heeft hij zich niet
boven de rederijkerij weten te verheffen. Maar de twintig jaren, die hij
te Haarlem aan het zamenstellen van zijn beste geschrift
besteedde, hebben eene blijvende vrucht gedragen. Zijne ingenomenheid met de
Italianen, het ongeschokt vertrouwen in het heilzame en onmisbare van hun
invloed, maken hem tot een geloofwaardig zegsman. Lofredenaar van de
schilderkunst in het algemeen en van die zijner dagen in het bijzonder, bewijst
hij ons grooter diensten, dan hij als beoordeelaar had kunnen doen. Zijne
kritiek zou de onze slechts van het spoor gebragt hebben: door zijne
onbegrensde | |
| |
hulde aan de uitkomst te toetsen, bekomen wij een
zuiveren, onafhankelijken maatstaf.
Eene kluchtige anekdote uit
Van Mander's kinderjaren, door zijn
levensbeschrijver geboekt, voert ons naar het vlaamsche dorp
Meulenbeecke, Van Mander's geboorteplaats, op gelijken afstand van
Gent, Brugge, en Kortrijk. De vader was
een welgesteld grondbezitter, min of meer landedelman, die zich met de zijnen
dapper kweet in de beroerten. Hij hield de spaansche zijde, naar het schijnt,
en bleef katholiek; wat niet verhinderde, dat hij ten laatste alles verloor. In
die landelijke omgeving groeide de kleine Karel op, en liet reeds als knaap, op
oubollige wijze, - gelijk Vlaanderen in die dagen het humoristische noemde, -
van zijnen aanleg voor de schilderkunst blijken: ‘'t Geschiedde dat de
buurkinderen, die om zijn oubolligheden gaarn met hem speelden, bij den anderen
waren, en er een onder den hoop was, wiens moeder was een weduwvrouwe, die
dezen haren zoon een nieuwen witten langen karsaaijen rok had laten maken en
hem dienzelfden dag eerst aangedaan had: daar hij dus jent en mooi zijnde, zich
zelven liet aan Kareltje zien, die den rok zeer prees. En alzoo het toen in den
kersen- en kriekentijd was, begon hij den jongen wijs te maken, dat de snijder
den rok had vergeten te boorden: dan, zoo hij wilde stalhouden en stille staan,
hij zoude dat zelve wel doen. 't Welk de sul toeliet. Karel trekt te
werk, drukt het sap uit de krieken, en maakte rondsomme twee boorden, de mouwen
niet verzuimende. De jongen, dus verguld en toegemaakt zijnde, liet zich
dunken, dat hij nu wel te degen kostelijk uitgestreken was; welke verwaandheid
hem kwalijk zoude bekomen hebben, ten ware dat onze schilders' voorzigtigheid
dat met een aardigheid voorgekomen hadde: te weten, dat zoo haast als de moeder
dit boordsel zoude zien, de jongen wat zou gekregen hebben, te meer om dies
wille, dat de jongens toen lang zonder broek liepen. Zoo beloofde hij, Joosje
een deel krieken te geven, zoo hij hem wat op zijn achterste wilde laten
schilderen. Eindeling, na veel weigeren en beloven, was hij tevreden. Kareltje
nam wederom het sap van krieken, en stelde den jongen met de bloote billen naar
de zon, opdat zijn schilderij te eerder zou droogen. Hij gaat toe, en maakt
daarop een leelijk | |
| |
grijnzend duivelsbakhuis. Dat droog zijnde,
gaf Karel Joosje de beloofde krieken, en hij is wel verblijd thuiswaarts bij
zijne moeder gegaan, haar toonende, hoe heerlijk dat hij versierd was. Het
vrouwtje, dit ziende, verstoort haar; neemt voort een roede, om Joosje te
geesselen, en ligt óp de slippen. Dit leelijk duivelsbakhuis ziende,
liet zij de roe uit haar hand en haar zelve in onmagt nedervallen, roepende:
Och Sinte Maarten, patroon van Meulenbeecke, sta mij bij!Ondertusschen
door het gerucht is er de een en de ander bijgekomen, waardoor Joosje
vrijraakte.’
Wanneer Karel te Thielt en te Gent eene
latijnsche en eene fransche school bezocht heeft, en zoo te Gent als te
Kortrijk bij twee schilders in de leer geweest is, komt hij naar
Meulenbeecke terug en wordt er eene dorpsgrootheid in de
poëzie, bijbelsche drama's schrijvend, door hem gemonteerd en door
rederijkers vertoond. Op zijn zevenentwintigste jaar vertrekt hij, daar zijn
vader toen nog in goeden doen was, naar Rome. Een oom te Gent, die
vroeger in Italie gereisd had en tot de adellijke lijfwacht van den koning van
Spanje behoorde, voorziet hem van een reiswijzer. Karel komt te Rome in het
jaar zelf van
Vasari's dood, 1574. Zich nog niet bewust
dat er eigenlijk geen kunstenaar, maar een kunstwijsgeer en kunsthistoricus in
hem steekt, gaat hij ijverig aan het teekenen en schilderen. Intusschen leert
hij Vasari's schilderboek kennen, waarvoor een ander Nederlander,
Jan van Calcar, sommige portretten.
gesneden had.
In 1577 bevindt
Van Mander zich weder in zijne
geboorteplaats, en nu vangt de elende aan. Terwijl hij zich in de ouderlijke
woning met lezen, schrijven en schilderen bezighoudt, begint de omtrek
geteisterd te worden door een regiment aan het muiten geslagen infanterie. Van
alle zijden, ten getale van wel vijfduizend, loopen de boeren te wapen. Het
wordt een kleine burgeroorlog. Rooven is het wachtwoord. Van Mander's vader en
moeder brengen in allerijl eenige kostbaarheden in veiligheid, en zien hunne
woning en goederen te Meulenbeecke de woestelingen ten prooi. Hij zelf, kort te
voren getrouwd met een achttienjarig boerinnetje, is zich met haar te Kortrijk
gaan nederzetten. Als hij zijne ouders komt bezoeken, in de hoop nog het een en
ander | |
| |
te kunnen redden, vindt hij het dorp overstroomd door
militairen, Walen en Duitschers. Het plunderen is in vollen gang. De mannen
worden geslagen en gewond, de vrouwen en meisjes beleedigd. Karel's vader,
sedert lang ziek, rukt men de dekens en de lakens af, en het bed onder het lijf
vandaan. Eene jongere zuster, Janneke, is veiligheidshalve verstopt in eene
drooge sloot. Een jongere broeder, Adam, heeft eene krijgslist te baat genomen.
Daar hij waalsch spreekt, heeft hij met een bijltje en een ontblooten degen in
de hand, zich onder de plunderaars geworpen. Hij gaat voor in het stukslaan van
kasten, buffetten, en trezoren; rooft wat hij kan, en woedt kwanswijs tegen
zijne eigen moeder, die hem al haar geld overhandigen moet.
Wanneer Karel het huis wil binnendringen, wordt hij weggesleurd door
eenige Walen, die hem tot op het hemd ontkleeden, een koord om zijn hals slaan,
en dreigen hem te zullen ophangen, zoo hij geen losgeld betaalt. Gelukkig komt
er een officier aangereden, Italiaan van geboorte, die Karel te
Rome gekend heeft, en hem het leven redt. Bij zijne ouders
gekomen, stelt Karel voor, gezamenlijk de wijk te nemen naar
Kortrijk. Van het door Adam's handigheid behouden gebleven geld,
worden wat kleederen gekocht voor de moeder en voor Janneke. De zonen nemen den
zieken vader op hunne schouders. Te Kortrijk bezorgen zij den ouden man een
onderkomen in het klooster der Grauwe Minderbroeders, wien hij in de dagen
zijner welvaart kleine diensten bewezen had. Hoe lang de familie in die stad
gewoond heeft, weet men niet. In 1581 schilderde Karel er een altaarstuk. In
1582 werd er hem zijn tweede kind geboren. Toen begon het getob van voren af.
De pest brak uit, en Karel zou met vrouw en kroost naar Brugge
vlugten. Doch onderweg zagen zij zich op nieuw door muitende soldaten
aangerand. Van alles werden zij beroofd. Eene oude versleten deken was het
eenige wat men den schilder liet, om zijne naaktheid te bedekken. De doeken
zelven, waarin het kleine kind gewikkeld was, moesten afgestaan worden. De
jonge vrouw behield niets dan een schamel onderrokje. Hoe verheugd was zij,
toen de muitelingen afgetrokken waren, haar man te kunnen verhalen, dat zij in
den zoom van dat rokje een goudstuk genaaid had! Voor dien teerpenning kwamen
zij te Brugge, en | |
| |
Van Mander vond er aanstonds werk. Daar
het echter te Brugge met het krijgsvolk evenmin pluis was, en ook
daar de pest zich dapper begon te verheffen, zoo werd besloten, de wijk naar
Holland te nemen.
Het strekt de Vlamingen tot eer, onder zulke omstandigheden de kunst
getrouw te zijn gebleven. De liefde voor Italie hield hen boven water. Eene
chronologische uitgaaf der door Van Mander beschreven levens zou aan het licht
brengen, dat de 16de eeuw eene onafgebroken reeks kunstenaars heeft
voortgebragt, de eenen geboren Vlamingen, de anderen door Vlaanderen bezield,
die allen naar Italie zijn gereisd en allen uit Italie eene vonk van het heilig
vuur hebben medegebragt.
Had ik uit de Noordnederlanders eene keus te doen, ik wees op
Hendrik Goltzius, op
Kornelis van Haarlem. Nu ik mij tot de
Vlamingen zelven bepalen moet, kies ik
Frans Floris. Geen ander kunstenaarsbeeld
uit dien tijd is zoo merkwaardig als het zijne, of vormt in het
maatschappelijke zulk een scherp kontrast met de ingetogenheid van
Metsys aan den eenen, met de elegante
weelde van
Rubens aan den anderen kant.
Van Mander schetst ons Frans Floris als een meester van europesche
vermaardheid, die, aanvankelijk voor beeldhouwer opgeleid, te Rome
aan zichzelven geopenbaard is door de groote werken van
Michelangelo. Hij ziet in Frans een
kunstenaar van hoogen rang; en wij mogen zijne bewondering voor een getrouwen
echo van het oordeel der tijdgenooten houden.
Lukas de Heere, de eerste meester van Van
Mander te Gent, stelde er eene eer in, te Antwerpen
onder de geliefdste leerlingen van den nieuwen wegbereider behoord te hebben.
De biograaf is dus opgegroeid in eene atmosfeer, die met den roem van meester
Frans als verzadigd was. Toen deze in 1570 nog in de kracht zijns levens
stierf, was Van Mander reeds jongeling van twee en twintig jaren.
Had hij de overlevering van 's meesters uitstekende eigenschappen
uit de eerste hand, evenzoo die van zijne zwakheden. Van de zich aanbiedende
gelegenheid maakt hij gebruik, om ook op de schaduwzijden van het verblijf in
Italie te wijzen. Dit was een van Van Mander's stokpaarden. In zijne berijmde
Exhortatie | |
| |
of
Vermaning aan de aankomende schildersjeugd, somt hij
allerlei huismiddelen op, tot bescherming van beurs, gezondheid, deugd, en
gemoedsrust. De jonge schilders moeten niet naar Italie gaan, zegt hij, tenzij
hunne ouders het goedvinden, en zij zelven eene buitengewone opgewektheid
gevoelen. Zij moeten onderweg hun intrek niet nemen in logementen van minderen
rang, waar vaak slecht gezelschap bijeenkomt. Zij moeten noch aan den waard of
zijne gasten verklappen, welke plaats het einddoel hunner reis is, noch laten
blijken dat zij van ruime middelen voorzien zijn. Zij moeten een ieder geven
wat hem toekomt, alle menschen met voorkomendheid bejegenen, zorg dragen zelven
nooit platzak te geraken, doch geen geld leenen aan berooide landgenooten. Ook
moeten zij de beddelakens inspekteren, en den omgang met vrouwen van verdachte
zeden mijden:
Leert overal kennen des volks manieren,
Het goede navolgen en vlieden 't kwade.
Reizet vroeg uit, en wilt ook vroeg logieren;
En om mijden plagen of vuile dieren,
De bedden en lakens slaat neerstig gade.
Maar zonderlinge: onthoudt u gestade
Van ligte vrouwen. Want, boven de zonden,
Moogt gij zijn uw leven daarvan geschonden.
Frans Floris is uit Italie teruggekeerd met eene groote liefde voor
zijne kunst, eene aan het wonderdadige grenzende gemakkelijkheid in het
voortbrengen, en geen enkele in het oog loopende ondeugd. Maar hij had te
Rome de weelderige levenswijs van populaire italiaansche schilders
leeren kennen. Te Antwerpen gevestigd, maakte hij snel naam, en
verdiende veel geld. Het regende bestellingen. De
prins van Oranje, de graven van Egmont en
Hoorne en hunne dames, kwamen zijn atelier bezoeken. Meester Frans bouwde zich
een eigen huis, en, toen dit voltooid was, een ander en grooter huis. Voor
meerderen en voor minderen, voor leerlingen en voor beschermers, hield hij open
tafel. De wijn stroomde te zijnent, alsof de vaten onuitputtelijk waren. Hem
ontbrak het bewonderenswaardig evenwigt van eigenschappen, dat eenmaal
Rubens kenmerken zou. Ook miste hij de
hooghartigheid | |
| |
van
Van Dyck. Eene onverstandige vrouw, die
hem niet wist te leiden, bedierf door hare bitsheid het spel nog meer. Kortom,
Frans Floris werd de prooi van
tafelschuimers, en hij zelf de stoutste drinker van geheel Brabant. Aan een
maaltijd van hoofdmannen en gilde der lakenbereiders, dertig personen sterk,
ledigde hij zestigmalen de bokaal. ‘Dingen, die ongelooflijk
schijnen,’ zegt Van Mander, ‘dan, hij heeft het zelf verteld in
tegenwoordigheid van zijn discipelen, 's avonds te bed gaande in zijn
slaapkamer, die al met goudleder was behangen; daar zijn discipelen gewend
waren, bij zijn ontkleeding te wezen en hem goeden nacht te zeggen, helpende de
twee lestblijvenden hem altijd ontkleeden, kousen en schoenen
uittrekkende.’
Eenig in hare soort is de volgende anekdote, gegrepen uit het hart
der woeste levenswijze, die onder de kunstenaars in Vlaanderen op het geslacht
der Van Eycken gevolgd is, halve heiligen. De grove genietingen der hertogen
van Bourgondie hebben den naijver der burgerlijke schilderswereld opgewekt.
Rabelais had dit tooneel kunnen
beschrijven, maar zou er niet in geslaagd zijn, den laatsten trek te
verbeteren:
‘Dewijl dan de zoo weltegenmogende kracht van Frans vermaard
was, waren eenige groote zuipeniers of biberons afgunstig van den roep, die hem
naging. Onder ander kwamen op een tijd zes dapper ruime zwelgkelen, basconters
van Brussel, te Antwerpen, alleen om dadelijk te beproeven de weltegenmogende
kunst, die zij hoorden bij Floris te wezen, en daarin tegen hem in wedspel of
strijd te treden. Floris kweet hem daarin zóó wel, dat hij er ter
halver maaltijd drie vlak neder had geveld. De andere drie hielden langen tijd
tegen; dan, door het lang duren des strijds, begonnen twee te lisptongen:
waardoor Frans de moed is gewassen, die ze met een grooten handhouwer of
veelhoudenden Frankfoorder, deed vallen onder de tafel. De laatste, die lang
tegenhield, moest eindelijk Frans voor zijn meester bekennen; want in 't
scheiden uit de herberg, alzoo hij Frans geleidde buiten op de plaats, daar
zijn paard gereed stond en vijf of zes discipelen met bloote hoofden, liet
Floris nog tappen een kan rijnschen baai, welke in zijn hand nemende, wilde nog
toonen zijn groote teugsche kunst. Want op één been staande
| |
| |
bragt hij zijnen verwonnen kampioen de geheele kanne wijns, met
één teug gansch uit. 't Welk gedaan hebbende, schreed op zijn wit
paard en reed in den nacht, verwinnig triomferende, naar huis.’
Die zes discipelen, met de muts in de hand wachthoudend bij het
witte paard van hun drinkenden meester, doen geen mindere uitwerking dan de
meester zelf, met den voet in den stijgbeugel en de kan aan den mond.
Frans Floris is te allen tijde de afgod
zijner leerlingen geweest. Hem plaagde de dorst, maar niet de nijd; niet de
kleingeestige naijver. Er ging eene vormende kracht ten goede van hem uit. Uit
zijne school, beweert
Van Mander, zijn honderd twintig jonge
schilders voortgekomen. Het drinken bedierf noch zijn humeur, noch zijne
werkkracht. Zijne eigen zwakheid verwenschend, bleef hij als kunstenaar zijn
ideaal steeds getrouw.
De kerkbreking van 1566, door die van 1581 gevolgd, heeft onder de
schilderijen van Frans Floris groote verwoesting aangerigt. Door eene ets van
Unger is zijn Valkenier, thans te
Brunswijk, in de laatste jaren weder zeer populair geworden. Dit
is een bewonderenswaardig beeld of portret. De ware maatstaf echter van zijn
talent bevindt zich in het muzeum te Antwerpen: De val van
Lucifer en zijne engelen. De fletse kleur dezer voortreffelijke kompositie
doet aan
Ary Scheffer's bleeke periode denken. De
reaktie tegen het koloriet der oude school is er in vollen gang. Het gelijkt
eene in de maan gebakken schilderij. Doch tevens ziet men, uit een stuk als
dit, hoe snel en krachtig de kennismaking met Italie de Vlamingen vooruit
gebragt heeft. Toen
Metsys overleed, was Frans Floris een
knaap van vijftien jaren. In ongelooflijk korten tijd is de nieuwere school de
midden-eeuwen afgestorven. Het was eene onwederstaanbare, door den drang der
omstandigheden geregtvaardigde emancipatie. Eene schilderschool brengt niet in
een oogwenk zulk eene omwenteling tot stand, tenzij zij zich gedragen voelt
door sterke vleugelen.
Wil dit zeggen, dat Frans Floris voortreffelijker werk geleverd
heeft dan Metsys? Integendeel, de Val van Lucifer haalt niet bij den
Nood Gods. Nooit heeft Frans Floris beelden geschilderd, | |
| |
of
kunnen schilderen, als dien éénen Jozef van Arimathea. Maar ik
zeide reeds, dat de oudvlaamsche kunst door
Metsys werd uitgeput. In zijne rigting was
geen ontwikkeling mogelijk. Het middeneeuwsch geloof ontbrak. Men moet zich
verwonderen dat Metsys, vriend van
Erasmus en van
Morus, zelf nog zoo middeneeuwsch wist te
gevoelen. Het wordt alleen verklaarbaar door aan te nemen, dat zijn humor hem
gered heeft. Het jongere geslacht had geen keus. Het moest pompen of vergaan.
Heeft het in den waan verkeerd, door één daad van inspanning het
doel te kunnen bereiken, dan heeft het zich vergist. De uitkomst zou leeren,
dat niemand minder dan Rubens noodig was, om de
nieuwe kunst tot de hoogte te voeren, waar de laatste der ouden het penseel had
nedergelegd. Maar het streven van Floris en de zijnen wekt sympathie. De
moderne belgische kunst zal nog eene voorname leemte moeten aanvullen, eer zij
zich met meester Frans meten kan.
Leys heeft getoond, hoe dankbaar de studie
der oudste Vlamingen tot op Metsys is;
Wiertz, in zijne heldere oogenblikken,
begreep Rubens. Doch ook
Frans Floris verdient te herleven. Zonder
hem blijft aan de keten der weder tot eer gebragte vaderlandsche overlevering
een schakel ontbreken.
De Val van Lucifer heeft geen ander gebrek, dan blijk te
dragen van een buitengewoon talent, waar de eisch was, zich een genie te
toonen. De behandeling, en de keus van het onderwerp, getuigen van eene
eerzucht die in één werk
Michelangelo en
Rafael op zijde wilde komen, maar zoomin dantesk wist te zijn gelijk de
een, als aanminnig gelijk de ander. Voor het overige verdient de konceptie ten
volle den lof, dien Van Mander er aan toezwaait, wanneer hij Floris de eer der
kunst in de Nederlanden noemt en hem wreekt van den laster, schraal of dor
geweest te zijn. Het was eene dichterlijke gedachte, de in opstand gekomen
engelen, onder het naar beneden tuimelen, monsters te laten worden, ten einde
voor de getrouwen, die hen uit den hemel bonzen, het voorregt der ideale
menschelijke schoonheid te kunnen inroepen. Een schilder, die zoo iets gevoelt
en weet uit te drukken, is in zijne soort een zondagskind.
Wie den Val van Lucifer met den Adam en Eva der
Van Eycken vergelijkt, begrijpt aanstonds
in welk opzigt de Vlamingen | |
| |
der 16de eeuw gemeend hebben naar
Rome te moeten gaan om peau neuve te maken. Deze katholieke
Vlamingen der 16de eeuw waren geen gereformeerde Hollanders. Zij konden de
kerkelijke kunst noch laten varen, noch haar sekulariseren. Evenals de
Italianen, moesten zij in de navolging der antieken een middel zoeken, om haar
uit den gothischen sleutel over te zetten in een anderen, die hun geloof in het
midden liet en hun smaak voldeed. Studie van den menschelijken ligchaamsbouw
was daartoe een onmisbaar vereischte, en niemand evenaarde de groote Italianen
in het toepassen dier kennis op gewijde onderwerpen. Van dat streven is het
stoute doek van
Frans Floris eene treffende proeve. Het
teruggeven van het naakt, op zulke wijze dat naar het voorbeeld der Grieken het
schoone menschelijk dier, met terzijdestelling van het toevallige en triviale,
van alle zijden aan het licht komt, vindt er voor het eerst zijne uitdrukking
in eene onberispelijk geteekende, fraai aaneengeschakelde, tot een organisch
geheel zaamgesmolten groep. De hollandsche kunst en de vlaamsche, die tot op
dat tijdstip één lijn getrokken hadden, moesten van toen af
uiteengaan. Er zou eene school van Rembrandt, er zou
eene school van
Rubens ontstaan. Maar de Vlamingen hadden
het nagejaagd doel bereikt.
Dit is eene getrouwe voorstelling, geloof ik, van de kunstbeweging
der 16de eeuw in de zuidelijke Nederlanden. Men vindt haar bij
Van Mander; wel is waar vermengd met
bijzonderheden van tijd en plaats, maar gemakkelijk herkenbaar. Van Mander had
zich niet moeten aantrekken wat de Italianen zeiden, dat de Vlamingen alleen
voortreffelijk waren in het landschap. Van de
Van Eycken tot op
Quinten Metsys was het bestaan
geboekstaafd, eener onafhankelijke, nationale, van oorspronkelijkheid
tintelende, vlaamsche kunst, die vrij wat meer omvatte dan het landschap
alleen. Doch hierin hadden de Italianen gelijk, dat de Vlamingen bij hen
achterstonden in het overbrengen van het antieke op kerkelijk terrein. Eene
loffelijke eerzucht dreef de zonen van het Noorden zuidwaarts; en wij zijn Van
Mander dank schuldig, in zijne rederijkersrijmen de heugenis dier worsteling
voor ons bewaard te hebben, gelijk hij in zijne biografien de namen en de
wapenfeiten der worstelaars voor vergetelheid behoedde. Ik bedoel | |
| |
de plaats in den
Grond der edele vrijschilderkunst, waar hij van
Italie en de Italianen zegt:
Aangaande daar 't werk, dat's op natten kalke
Te maken landschappen bij de grotissen;
Want de Italianen ons altijd gissen
Daar fraai in te zijn, ende zij in beelden.
Dan, ik hoop of wij hun deel óók ontsteelden;
Ja, hoop hierin te zijn geen ijdel hoper.
Zij zien zelf alree genoeg de apparentie
In doeken, steenen, en platen van koper.
Ook gij, jongens, ziet toe! Grijpt moed! Al droop er
Al veel door de mande, doet diligentie,
Opdat wij geraken te onzer intentie!
Dat zij niet meer zeggen op hun spraken:
‘Vlamingen kunnen geen figuren maken.’
|
|