| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Te Brugge is de verhouding tusschen belfrood en
stadhuis geheel dezelfde als te Gent. Mogelijk zelfs komt de
tegenstelling er nog scherper uit, door het verschil der materialen: gehouwen
steen en baksteen. Als klokketoren heeft de belfrood van Brugge zijne wedergade
niet, zoo slank en fier rijst hij uit de hal aan zijn voet, wier dak te
nauwernood aan zijn eersten omgang reikt. Het stadhuis heeft het eigenaardige,
dat men bij het naderen het tusschen twee rijen zware boomen gevat ziet, zoodat
het denken doet aan eene vorstelijke buitenplaats uit den renaissancetijd, aan
het einde eener oprijlaan. De aangrenzende kapel van het Heilige Bloed werd na
1830, evenals het stadhuis zelf, keurig gerestaureerd. Over het algemeen hebben
deze en dergelijke herstellingen, te Gent, te Yperen, te
Leuven, te Brussel, op den bloei der kunst in Belgie
zeer gunstig gewerkt; ook al erkent men, dat in den aanvang de wetenschap en de
smaak somtijds te wenschen overlieten. Aan de andere zijde van het stadhuis, in
het onaanzienlijk Paleis van Justitie, bevindt zich het door de
achttiende-eeuwsche herbouwers gespaarde en thans insgelijks gerestaureerde
Tribunaal, met de vermaarde in eikenhout gesneden Schouw. Geheel dit hoekje van
Brugge is een kostelijk en bevallig overblijfsel van oudvlaamsche skulptuur en
architektuur.
Wie den schoorsteen van Het Vrije, gelijk hij in de wandeling
| |
| |
genoemd wordt, alleen uit gipsafgietsels kent, mist veel. Het gips
geeft wel de omtrekken en het relief in al zijn rijkdom naauwkeurig terug, maar
vergoedt het ontbreken der warme houtkleur niet. De koorstoelen in de
kathedraal van Antwerpen, de kansel in die van Luik,
- werken der moderne beeldhouwers
Geefs en
Geerts, - bewijzen, hoe krachtig deze vorm
der beeldhouw kunst op nieuw in Belgie is gaan bloeijen, en dat er het geslacht
der
Blondeels en der
Baugrants, die in het begin der 16de eeuw den schoorsteen beitelden,
niet uitgestorven is. De Belgen onzer dagen staan als houtsnijders in Europa
bovenaan.
Het volksgeloof laat de schouw het werk van een ter dood
veroordeelde zijn, die er zichzelven door gered zou hebben van de galg. Zij
kent 's mans doopnaam, zijn geslachtsnaam, en geeft hem in de gevangenis eene
kunstvaardige dochter tot mede-arbeidster. Vermoedelijk heeft men hier met eene
oudere legende te doen, later toegepast op een verkeerd voorwerp. De
schoorsteen is een historisch gedenkteeken, welks wording zich in het minst
niet tusschen de nevelen van een tijdperk verliest, toen fabelachtige artisten
op die fantastische wijze kwijtschelding van eene bloedschuld verlangen konden.
Hij is besteld door den magistraat van Brugge, tot eene
gedachtenis aan de overwinning, in 1524 door keizer Karel
V in den slag bij Pavia op
Frans I behaald. Evenals de andere
vlaamsche en brabantsche hoofdsteden, had ook Brugge den keizer bijgestaan met
manschappen, geld, en eenige vaartuigen; en de Bruggenaren vonden het
gevangennemen van den franschen koning door hun souverein zulk eene heuchelijke
zaak, dat zij aan twee bekende kunstenaars opdroegen, haar aandenken te
vereeuwigen door een schoon werk in de geregtszaal van Het Vrije.
De geheele uitvoering is daarmede in overeenstemming. Regts en links
van de schouw, boven de met tapijtwerk bekleede lambrisering, prijken in hoog
relief, levensgroot, aan de eene zijde de beelden van 's keizers
overgrootouders, Karel de Stoute en Margaretha van Engeland, aan de andere die zijner
grootouders, Maximiliaan van Oostenrijk en Maria
van Bourgondie. Een medaljon vertoont het profiel van 's keizers vader,
Filips den Schoone; een ander medaljon dat
zijner moeder,
Johanna de Krankzinnige. Beide medaljons
zijn gevat in het opstaand ruggestuk van een | |
| |
rijkversierden
troonhemel, waar, in het midden van den uitspringenden schoorsteenmantel, boven
den haard, zoodat de geheele voorstelling er door beheerscht wordt, boven eene
strook witmarmeren basreliefs, met de kroon op het hoofd, het hermelijn om de
schouders, den rijksappel in de rustende linker-, het ontbloote zwaard in de
opgeheven regterhand, het zegevierend beeld van den keizer zelf, als uit eene
nis naar voren komt. Festoenen van wapenschilden, geflankeerd door eene
aaneenschakeling van pilasters en consoles, verbinden het middenstuk met de
vleugels, en koppelen den hoofdpersoon aan zijne voorvaderen. Als model heeft
de promotiezaal in het akademiegebouw te Alcala-de-Henarès gediend: eene
beleefdheid van den vlaamschen magistraat en de vlaamsche beeldhouwers, voor
den ook over Spanje heerschenden monarch. Overigens een zuiver vlaamsch werk,
eenig in zijne soort: een toonbeeld van hetgeen in het versieren de weelde
vermag, zonder dat door den overvloed der bijzonderheden de gedachte
verduisterd of opgeofferd wordt. Op een klein blind schild staat het jaartal
1529 te lezen; op den band eener ridderorde de aanhef der duitsche spreuk:
Halt mas in alle dingen, aangenomen door keizer Maximiliaan bij
gelegenheid zijner investituur als lid der spaansche Matigheids-orde.
Het vertrek, waarvan deze schouw een onderdeel uitmaakt, is in
denzelfden stijl nieuw gedekoreerd en gemeubeld. Eene eikenhouten zoldering,
naar oude teekeningen gevolgd. Behangsels van tapijtwerk, door de hedendaagsche
vlaamsche nijverheid die van een vroeger tijdperk afgezien. Niets is verzuimd
wat dienen kan, den toeschouwer in zijne verbeelding naar de dagen van keizer
Karel terug te voeren.
In de geschiedenis van Vlaanderen beslaat dit kunstwerk eene eigen
plaats. Niet zoo zeer de stof, waaruit het vervaardigd is, als de
overweldigende rijkdom der détails, noodigt tot meten en vergelijken.
Welk een afstand scheidt den ongekunstelden klokketoren en zijne ongekunstelde
baksteenen, van dit doorwrocht en, in zijne rust, van rusteloosheid getuigend
snijwerk! Welk zelfgevoel moet een gemeentebestuur als dat van
Brugge met zich omgedragen hebben, dat het de weelde van zulk een
schoorsteen als eene natuurlijke versiering zijner geregtszaal beschouwde!
| |
| |
Werkelijk ligt tusschen het eene en het andere tijdvak
de opkomst van Vlaanderen's welvaart. Wij zien met onze oogen, dat hetgeen
historieschrijvers der 14de en 15de eeuw omtrent den rijkdom der oude
Gentenaren en oude Bruggenaren verhalen, geen fabelen zijn. De kunstwerken
staven de waarheidsliefde der kronijken. Somtijds betrappen wij onszelven op
een glimlach, wanneer wij de groote worsteling der middeneeuwsche Vlamingen,
waarbij alleen de zucht naar onafhankelijkheid op den voorgrond schijnt te
staan, gelijfstaffierd door de bloem der burgerdeugden, bij nader onderzoek
zien nederkomen op eene wolkwestie. Alsof het heil der volken niet altijd en
overal aan zulke kwesties hing! Alsof niet zij bedriegelijke voorgangers waren,
die de aandacht des volks van zulke belangen zoeken af te leiden, om haar op
begrippen te vestigen! De oude Vlamingen waren wevers; om te kunnen weven
behoefden zij wol; die wol kwam uit Engeland; verbood Frankrijk den invoer, dan
leden de Vlamingen gebrek; derhalve verbonden zij zich met Engeland tegen
Frankrijk. De poëzie van dit proza is geweest, dat tegelijk met de bron
van den rijkdom, die der beschaving zich ontsloten heeft. Het leven werd
schooner, omdat het aantal dergenen, die welvaart genoten, aanhoudend toenam.
Verbood de volksaard, dat de zeden zachter werden, voor het minst deed zich de
behoefte gevoelen, hare ruwheid te bedekken. De mensch bekomt een geheel
anderen blik op zijn eigen zijn, naarmate de zorg voor het dagelijksch brood al
dan niet voortgaat, zijne hoofdbezigheid uit te maken. Het zijn gemeene vragen,
die welke over eten en drinken, over huisvesting en kleederen loopen. Eerst
wanneer in deze nooden voorzien is, vangt het hooger maatschappelijk leven aan.
De oude Vlamingen hebben dit ondervonden en, bewust of onbewust, er naar
gehandeld. Er is een tijd gekomen, dat het hen is gaan tegenstaan, voortdurend
de tanden te laten zien; ieder oogenblik de alarmklok te luiden en te wapen te
loopen; van niets anders te hooren, en over niets anders te spreken, dan
Klauwaarts en Leliaarts. De mensch, gevoelden zij, heeft zijne bestemming niet
vervuld, is een barbaar gebleven, zoolang in zijne taal een goedendag het
moordtuig beteekent, waarmede hij zijn medemensch bij voorkeur de hersenen
inslaat. Van dat oogenblik af zijn zij behagen | |
| |
gaan vinden in
bevalliger kunstwerken, dan die het voorgeslacht bevredigd hadden. In plaats
van het ongenaakbare is het toeschietelijke hun ideaal geworden; en daar hunne
middelen hen veroorloofden, hun levensweg met deze nieuwe bloemen te
bestrooijen, zijn zoo vrij geweest, zichzelven daarin te wille te zijn.
Tegen deze feiten kan men aanvoeren, dat Vlaanderen meer kans zou
gehad hebben, een onafhankelijke Staat te worden, zoo de rijke burgers hun
overvloed op eene andere wijze hadden besteed, en het eene zonderlinge
vertooning maakt, de vrijheids-helden van 1300 in 1500 een schoorsteen te zien
verordenen, bestemd tot verheerlijking van hun tiran, naneef en vader van
andere tirannen in het verleden en de toekomst. Verlies echter niet uit het
oog, dat zich te onderscheiden door kunstzin, een volk niet minder tot eer
verstrekt, dan uit te munten door staatsinstellingen! De Vlamingen hebben hunne
onafhankelijkheid niet moedwillig of laaghartig verspeeld. Zoolang het eene
misdaad geweest ware, haar los te laten, hebben zij haar kloekmoedig
gehandhaafd. Eerst toen de hertogen van Bourgondie hen in eene staatkunde zijn
komen wikkelen, van wier draden deze burgers het einde niet zagen, zijn zij
voor de verleiding bezweken. De politiek was hunne zwakke, de kunst hunne
sterke zijde. Hun natuurlijke aanleg bragt niet mede, aan de zaak der
europesche beschaving diensten te bewijzen op positief gebied. Zij waren noch
een militair, noch een koloniserend, noch een organiserend volk. Handel en
nijverheid hebben bij hen slechts zoo lang gebloeid, als de omstandigheden
medewerkten. Zoodra de markten zich verplaatsten, was het met hun koopmansgenie
gedaan. In niets van dit alles bragten zij de aangeboren meesterschap met zich
ter wereld, welke de gelegenheid, die zich verschuilt, doet opsporen, naar het
getij, dat verloopt, de bakens verzetten, of voor de uitgedroogde bron van
welvaart, omzien naar eene nieuwe, nog vloeijende. Groot zijn zij alleen
geweest in het rijk der Muzen, de letteren uitgezonderd; en het bewijs moet nog
geleverd worden, dat eene natie, welke in de beeldende kunsten de hoogte der
oude Vlamingen bereikt, hare bestemming mist. Overwinningen op het slagveld,
verbeterde staatsinstellingen, maatschappelijke hervormingen, alles gaat
voorbij. De kunst blijft. Die magtige | |
| |
hertogen van Bourgondie
zelven, die koningen van Spanje en keizers van Duitschland, welke Vlaanderen
als een wingewest uitgezogen hebben, zijn zij niet spoorloos wedergekeerd tot
het stof, waaruit zij genomen waren? Hadden zij niet tot hun geluk de kunsten
liefgehad en bevorderd, de klank hunner namen zou heden slechts
onverschilligheid wekken. Zoo er aan
Karel den Vijfde, in wiens Staten de zon
niet onderging, op dit oogenblik nog iets is, dan heeft hij het onder meer aan
de schouw der Bruggenaren te danken.
Het uitgestorven Brugge doet in het groot aan het
uitgestorven Leiden denken. Eene stad met veertigduizend inwoners,
waar plaats is voor vierhonderdduizend. Een mantel, gemaakt voor een welvarend
en breedgeschouderd man, thans flodderend om de ledematen van een bedelaar,
door de jaren kromgebogen, door den honger vermagerd: het tegenovergestelde van
den gragen knaap, die onder en boven uit zijn pantalon groeit. Eindelooze
grachten met ledige huizen. Torenspitsen, zich spiegelend in stilstaande
wateren tusschen twee eilandjes van kroos. Kanalen, die zich naar zee heeten te
spoeden, doch wier duttende sluiswachters aan al wat spoed heet den oorlog
hebben verklaard. Eene voormalige wereldstad, veranderd in een onvrijwillig
begijnhof.
Devoot Nelleken is de titel van een der goede kleinere
gedichten van
Emanuel Hiel. Wanneer ik aan Brugge denk
en mij vraag, onder welke trekken best van al de hedendaagsche hoofdstad van
Westvlaanderen afgebeeld wordt, dan schieten mij soms die strofen te
binnen:
Wel, Heere God! daar zit het devoot Nelleken,
Het kwezelken! in hare kamer als in een kapelleken.
Onder hare voetjes staat de lollepot met vuur,
Want 't is winter, ze blaast, het weer is kil en guur.
Ze leest den paternoster; biecht zich alle weken.
Ze doet wel niets boozes, maar de wereld is vol gebreken...
't Is dus recht, dat er iemand rekening geeft,
Hoe het menschdom zondigt en Godvergeten leeft.
Met de mans, Heere God! zal ze nimmer kouten,
Maar door haar voorbeeld doet ze uitschijnen der vrouwen
fouten;
Ze is zuinig, vinnig, proper en, toch niemendal koket,
En zoowel des zomers als des winters vroegtijdig te bed.
| |
| |
Dit braaf menschken beminde eens vurig 'nen
koster,
Die verliet haar. Sinds dien koos zij den paternoster
Tot confident... Daarmede en haar mopsje, wat naief lot!
Wandelt zij 's zomers, en zit ze 's winters op den lollepot.
Ziedaar eene onvriendelijke Stedemaagd, zal men zeggen! De vrouwen
van Brugge hadden van oudsher den naam, door schoonheid uit te
munten, en Brugge zelf is eene zóó belangwekkende stad, dat men
zonder moeite de voorkeur van den vermogenden Engelschman begrijpt, die,
bekoord door den aanblik van een groot woonhuis uit de 15de eeuw, dit gekocht
heeft en er met welgevallen zijne dagen slijt. Doch men houde den toerist eene
kregele opwelling ten goede, en stelle den vaderlandlievenden dichter niet
aansprakelijk voor eene onheusche toepassing! Het is niet aangenaam, het gras
te zien groeijen tusschen de steenen eener plaats, die men weet, vijfhonderd
jaren geleden een middenpunt van den wereldhandel geweest te zijn, waar twintig
diplomatieke agenten van het buitenland gevestigd waren, en kooplieden uit
zeventien verschillende landen hunne eigen faktorijen hadden. Iets in u komt
tegen den aanblik van zulk een verval in opstand, en gij zijt onedelmoedig
genoeg u daarover te wreken op personen, die er even onschuldig aan zijn als
gij zelf.
In 1468 is te Brugge het huwlijk van
Karel den Stoute met
Margaretha van Engeland gevierd. Wie zich eene voorstelling der stad wil
vormen, gedurende het tijdperk van haar hoogsten bloei, houde zich aan die
dagteekening, welke er tevens eene in de geschiedenis der schilderkunst is.
Gelijk de namen der gebroeders Van Eyck naar de
langere regering van Karel's vader terugvoeren, is de naam van
Hans Memling onafscheidelijk met de
kortere van Karel zelf verbonden; en het is om Memling dat men te Brugge
komt.
Karel de Stoute had in 1468 eerst sedert één jaar de
regering aanvaard, en zijn degen droop nog van het bloed der Luikenaren. De
bruiloft echter was daarom niet minder schitterend. De kunst van honderd acht
en dertig schilders en dekorateurs werd te hulp geroepen, om de zalen en tafels
van het hertogelijk paleis te dekoreren.
| |
| |
Memling komt op de lange lijst dier artisten niet voor,
en zelfs is maar van één hunner (Hugo van der
Goes) de herinnering bewaard gebleven. Boden van den hertog lokten of
dreven hen van alle zijden naar Brugge. Er waren er uit Doornik,
uit Kamerrijk, uit Atrecht, uit Douai,
uit Valenciennes, uit Yperen, ongerekend die van
Brugge zelf. Dat Hugo van der Goes mededeed is een bewijs, dat onder hen
voorname sujetten gevonden werden. Memling's onthouding wettigt het vermoeden,
dat niet allen tot den eersten rang behoorden. Hun buitengewoon groot aantal
wijst op een krachtig kunstleven; de aard van hun werk op eene kunst, welke nog
half aan de nijverheid grenst.
De bruiloft duurde zeven dagen, en bestond uit eene aaneenschakeling
van gastmalen, opgeluisterd door eene zeldzame verscheidenheid van
tafel-ornamenten. Den eersten dag werden de vleezen opgedragen in dertig
tweemasters, van zeven voet lang en hoog naar evenredigheid. Zijden zeilen,
touwwerk van goud- en zilverdraad, vlaggen en wimpels, niets ontbrak. De
boorden zwart, met gouden knoppen. De voor- en achterstevens fraai gekleurd en
verguld. Om en om met de dertig schepen, verschenen dertig rijven of
tabernakels, die de pasteijen besloten, en waarvan de eenen een feodaal
kasteel, de anderen eene kathedraal, nog anderen een belfrood voorstelden. Den
tweeden dag maakten de rijven en de galjoenen voor koepels en legertenten
plaats, de eenen tot beschutting der pasteijen, de anderen van het gebraden
vleesch. Tenten en koepels waren van veelkleurige zijde vervaardigd, getooid
met de banderollen en wapenschilden van Bourgondie en zijne vazallen. Dit ging
zoo voort, iederen dag der week iets nieuws. Tusschen het voor- en het nageregt
werden divertissementen vertoond. Den eersten dag een groote vergulde leeuw met
uurwerk, dragend een jong meisje met in de eene hand eene geborduurde banier,
hulde aan den hertog, in de andere een ruiker madelieven, hulde aan de
hertogin. Den tweeden dag een dromedaris van negen voet hoog, met een Nubier er
op. Ter weerszijde van den kostelijk uitgedosten ruiter hingen twee korven vol
levende vogels, die hij de dames aanbood. Den derden dag stond in het midden
der zaal een bijna vijftig voet hooge toren opgerigt, dik naar proportie. Hij
was van boven tot beneden met geschilderd | |
| |
en verzilverd linnen
beplakt. Kozijnen en schietgaten van goud. Aan den voet een omloop, waarop de
benedenvensters uitkwamen en die tot estrade diende aan dansers en danseressen
in feestgewaad, welke in en uit de vertrekken beurtelings te voorschijn kwamen
en verdwenen. Den vierden dag zag men vier gewapende reuzen binnentreden,
geleiders van een zestig voet langen walvisch, in welks buik door als sirenen
en zeeridders verkleede muzikanten een koncert werd uitgevoerd. Op welke wijze
men dit gevaarte de tafel heeft rondgevoerd, zonder de gasten omver te werpen,
wie zal het zeggen? Doch al deze bijzonderheden zijn geput uit eene onwraakbare
rentmeestersrekening. Voeg er bij, dat terwijl het kunst- en vliegwerk werd op-
of omgedragen, de tafel beladen bleef met het uit
hertog Filips' nalatenschap afkomstig
zilver: zilveren gereedschap, zilveren schotels, zilveren vaatwerk, zilveren
olifanten en herten met zilveren bennen of torens op den rug, dienstdoend als
fruitschalen.
Ware de bruiloft zoowel in den zomer gevierd, als in het barst van
den winter, de gasten zouden, na het dessert, tot eene wandeling in de tuinen
van het paleis genoodigd zijn, waar zij de geïmproviseerde navolging
hadden aangetroffen van de verrassingen, door wijlen hertog Filips den zijnen
op de geliefde buitenplaats Hesdin bereid. Daar stonden in den voorhof drie
gekleede poppen, die, als de heeren nog bezig waren hunne buigingen af te
steken, hen met water besprenkelden. Uit kleine gaten in den bodem der lanen
spoot het onder de rokken der dames; en wanneer dezen zich trousseerden en ter
zijde traden, dan weerkaatsten onbescheiden spiegels, gevat tusschen de groene
heggen, hare natheid en hare naaktheid. Vlugtte men in een paviljoen, de wanden
schenen er armen te bekomen, gewapend met knuppels, die nederkwamen op uwe
schouders en uw hoofd. Een kluizenaar met uurwerk gaf een teeken: en het
plafond vertoonde eene zwarte lucht met bulderende donderwolken, van
bliksemstralen doorkliefd, en waaruit, tenzij zij zich in eene sneeuwjagt of
eene hagelbui ontlastten, de regen bij bakken nederstroomde. Nieuwe vlugt, even
vruchteloos als de eerste. In het aangrenzend vertrek openden zich onder uwe
voeten de beweegbare vloeren, en door een valluik kwaamt gij op een hoop
| |
| |
vederen teregt, wier pluizen zich aan uwe haren en uwe kleederen
hechtten. Weder naar buiten, en de wijk genomen over gindsche brug! Helaas, de
brug is zelve een valluik, en eer gij tot bezinning komt, staat gij halverlijve
in een vlietenden stroom. Dan in 's hemelsnaam weder naar binnen! Bij eene
glazen deur schijnt een lakei op wacht te staan; doch als gij de hand aan de
kruk brengt, brengt de gewaande dienaar eene spuit in beweging, en u om uw
laatsten droogen draad. Daar ontsluit zich eene zaal, die eene rustige
koncert-zaal gelijkt. Op lezenaars liggen muziekboeken opengeslagen:
verzamelingen balladen en romancen, fraai op perkament geschreven en versierd
met toepasselijke miniaturen. Wee u, evenwel, zoo gij er een blik in werpt! Bij
het nadertreden krijgt gij een stortbad van roet, bij het terugtreden een
tweede van meel. Waant gij eindelijk, met de andere gasten, in de balzaal eene
wijkplaats gevonden te hebben: daar verschijnt in de deur eene houten pop,
verkleed als wapenheraut. De pop brengt eene trompet aan den mond, en stoot
eenige toonen uit. Daarna verheft zij de stem, en kraakt: ‘Een iegelijk
ontruime de balzaal, op last van zijne Hoogheid den hertog!’ Dames en
heeren beijveren zich, aan dit bevel te voldoen. Maar zoo kunnen zij zich niet
reppen, of eenige als hansworsten getooide automaten vinden gelegenheid, hen
met hunne zotskolven de ooren te teisteren, of hunne rinkelende narrenkappen
hen achterna te werpen.
Daar ik in een vorig hoofdstuk de ruwheid des tijds van hare
bloedige zijde teekende, behooren wij indachtig te zijn, dat zij ook hare
levenslustige gehad heeft. Men bemerkt tevens, dat de krachtige bescherming,
waarin van den kant der hertogen Filips en Karel de vlaamsche kunsten zich
verheugen mogten, niet altijd van de edelste soort was. Met den
ondernemingsgeest, die de vlaamsche tapijtfabrieken schiep; de
wetenschappelijke belangstelling, aan welke de Bibliotheek van Bourgondie nog
heden hare drie en twintigduizend handschriften dankt; den zin voor het
hoogere, die liberaal genoeg was beurtelings de
Van Eyck en en
Memling aan de mystiek te laten offeren, -
er ging met dit alles een zich vermeiden in grove scherts gepaard, dat menig
kunstenaarsgemoed, door vorstelijke pensioenen voor de keus | |
| |
tusschen geweten en brood geplaatst, tegen is moeten zijn.
Het beeld van den ramspoedigen schilder dier dagen wordt ons door
Hugo van der Goes vertoond. In Belgie zelf
zag ik geen enkel werk van hem; te Parijs eene heilige Katharina, geheel in den
stijl der Van Eycken. Zijn beroemdste arbeid bevindt zich te
Florence: een drieblad, voorstellend de aanbidding der Herders.
Dit stuk werd uit Vlaanderen medegenomen door den florentijnschen gezant
Portinari, een afstammeling uit het
geslacht van
Dante's
Beatrijs. In het geheel zijn van dezen kunstenaar te
naauwernood een twaalftal schilderijen door den tijd gespaard. Hij volgt op
Rogier van der Weyden en is de volle
tijdgenoot van Dirk Bouts en
Gerard David. Over zijn leven als over de
lotgevallen zijner werken hangt een floers. In den hervormingstijd lieten de
kalvinisten te Brugge een paneel van zijne hand zwart, en daarop
met vergulde letters de Tien Geboden schilderen.
Van Mander verhaalt van hem op schertsenden
toon eene anekdote, die zich aan Hugo's jongelingsjaren vastknoopt. Hij woonde
toen nog te Gent, zijne geboorteplaats. ‘Daar is van Hugo
een bijzonder goed stuk,’ zegt van Mander, ‘dat nog van alle
kunstenaars en kunstverstandigen zeer geprezen is. Dit is te Gent in een huis,
dat omwaterd is, bij het Muidebrugsken, te weten, het huis van Jakob Weytens, en is gedaan voor een schouwe of
schoorsteen op den muur, van olieverwe, wezende de historie van David en
Abigaïl, daar zij hem te gemoet komt. Hier is bijzonder te verwonderen,
wat een groote zedigheid als in deze vrouwkens te zien is, en wat een eerbaar
zoet wezen; welker zedigheid zoo manierlijk is aan te zien, dat de schilders
van dezen tijd [Van Mander's tijd] wel haar vrouwkens daar mogten ter schole
zenden, opdat zij ze hen mogten afleeren. Voort, den David zit ook zeer
statelijk te peerde: kortom, 't werk is van teekening, inventie, aktien en
affekten, alles uitnemende: want hier ook het affekt van Liefde (zoo men zegt)
mede in gewrocht, en Cupido de penseelen heeft helpen stieren, in gezelschap
van zijn Moeder en de Gratien. Want Hugo, nog vrijgezel wezende, daar ten huize
vrijde de dochter, daar hij zeer op verliefd was, dewelke hij in 't stuk ook
heeft naar 't leven gedaan. En dit kunstig stuk ter eere, heeft
Lucas de Heere [Van Mander's | |
| |
meester, schilder en kunsthistoricus gelijk hij zelf] een lofdicht op deze
wijze gemaakt, daar een van de geschilderde vrouwkens sprekende zegt:
‘Wij zijn geschilderd hier, als schenen wij te leven,
Bij
Hughes van der Goes, doorluchtig
konstenaar,
Door jonst die hij toedroeg één onder ons
eerbaar,
In wier zoet wezen blijkt, wat liefd' hem heeft gedreven.
Gelijk als Phryne's beeld te kennen konde geven,
Hoe Praxiteles ook droeg liefde groot tot haar:
Want 's Meesters Vrijster hier ons overtreft algaer
In schoonheid welgemaakt, als meest bij hem verheven.
Doch is elk man en vrouw vol konsten ongelaakt,
Ook peerd en ezel mede. En verwen welgeraakt,
Onsterflijk, schoon, en reingewrocht, zijn hier t'
aanschouwen.
In summa, 't gantsche werk is net en welgemaakt,
En ons en faalt niet el, dan wij zijn onbespraakt:
Een foute, die doch is zeer ongemeen in Vrouwen.’
De geschiedenis van Hugo's liefde evenwel is niet zoo onromantich
geweest, als
Van Mander het doet voorkomen. De oude
heer
Weytens berustte er in, dat de jonge
schilder Abigaïl de trekken zijner bekoorlijke dochter Elizabeth leende;
en hij kon niet verhinderen, dat Nabal's echtgenoot op die wijze een
buitengewoon ‘zoet wezen’ bekwam. Maar hij was een man van aanzien
en vermogen, wonend in een ‘omwaterd’ huis; en het strookte niet
met zijne plannen, dat het welgeboren meisje de vrouw van een artist zou
worden. De gelieven moesten scheiden. Elizabeth ging in een klooster, te
Brussel, waar zij afleiding zocht in miniaturen te teekenen voor
handschriften. Hugo trok de wijde wereld in, en werd een kunstenaar van naam.
Maar ook hij bleef ongehuwd, en bragt zijne laatste jaren insgelijks in een
klooster door, niet ver van het brusselsche, waar hij tot de orde van
Augustinus toetrad. Omstreeks 1480 deed hij met zijn broeder en nog eenige
vrienden een uitstapje naar Keulen, toen hij op de terugreis, in
den nacht, digt bij huis, plotseling krankzinnig werd. Hij beeldde zich in,
verdoemd te zijn, en wilde zich van kant maken. Langzaam slechts en onvolkomen
herstelde de lijder. Kort nadat hij als genezen kon beschouwd worden, begaven
hem de krachten en stierf hij.
| |
| |
De loopbaan van
Hans Memling was niet zoo moeijelijk als
die van den ietwat ouderen
Hugo van der Goes. Maakt ook hij, bij zijn
eerste optreden in de geschiedenis, een beklagelijken indruk, dit was meer een
gevolg van uitwendige omstandigheden. De geheele eerste en grootste helft van
zijn leven ligt in het duister. Het eenige wat schier geen twijfel lijdt is,
dat hij in zijne jeugd eene eereplaats onder de aan het hof van
hertog Filips verbonden schilders
bekleedde. In 1450 portretteerde hij de
hertogin Isabella: dezelfde, wier
konterfeitsel
Jan van Eyck, twee en twintig jaren te
voren, in Portugal was gaan vervaardigen. Na Filips' dood moet hij zijn
overgegaan in de dienst van
hertog Karel, en deze, die op zijne
veldtogten eene geheele hofhouding medevoerde, zal zich door hem ook op den
noodlottigen lotharingschen hebben doen vergezellen, waarbij Karel in 1477 den
dood op het slagveld van Nancy vond. De overlevering laat Hans
Memling in dat jaar, ziek, uitgeplunderd, zich van Damme naar
Brugge voortslepen en aan de poort van het Sint Janshospitaal
komen kloppen, waar de vlugteling van Nancy liefderijk ontvangen wordt. Hij
maakt zich bekend; men is blijde, den vermaarden schilder Hans te herbergen; en
wanneer Hans weder op zijne krachten gekomen is, schildert hij voor het
hospitaal de twee of drie meesterwerken, die nog heden vreemdeling en
landgenoot naar Brugge lokken.
Er zijn geen termen, geloof ik, aan de juistheid dezer voorstelling
sterk te twijfelen. Het kapiteel van eene der kolommen, achter den troon der H.
Maagd op de schilderij der H. Katharina, vertoont een man, die uitgeput
nederzinkt op de straat. Hem wordt te drinken gegeven, en men draagt hem op
eene berrie naar een gasthuis. Dit kleine tafereel is als eene handteekening
onder de legende, en stempelt deze ongeveer tot geschiedenis. In geen geval is
de toespeling onvereenigbaar met het feit, dat de kunstenaar, op het tijdstip
van zijn dood, eigenaar van één of meer huizen binnen Brugge was.
Toen Memling in 1477 arm te Brugge terugkwam, moet hij een man van in de
vijftig jaren geweest zijn. Hij stierf er in 1495. Tusschen die twee jaartallen
ligt de geschiedenis van zijn huwlijk (dat op het laatst van zijn leven een
welgesteld burger van hem maakte) en van zijne voornaamste schilderijen.
| |
| |
Evenals de groote kompositien der
Van Eycken en van
Rogier van der Weyden, behooren ook die
van
Memling tot de orde der mystiek. Maar hij
doet niet, zooals zij, grepen in het hart van het christelijk dogme.
DeAanbidding van het Lam symboliseert de geheele leer der Laatste
Dingen, en symboliseert haar in een tijd, toen die leer regtstreeks het leven
raakte, en het geheele bestaan der menschen, in het christelijk Europa, bepaald
werd door hunne voorstellingen omtrent de toekomst aan gene zijde van het graf.
Rogier's Zeven Sakramenten zijn eene volledige populaire theologie van
het katholicisme.
Aan de werken van Memling is dit alomvattende, vreemd. Zijne keus
vestigt zich op episoden: het mystiek huwlijk der H. Katharina, de aanbidding
der Wijzen, de legende der H. Ursula en van hare medemartelaressen. Te dien
aanzien stel ik hem beneden de Van Eyeken en boven Van der Weyden. Wanneer
kunstenaars van den eersten rang stoffen van zekere orde meesterlijk behandeld
hebben, dan moet men niet beproeven, daarna op hetzelfde gebied met hen te
wedijveren. Er zijn onderwerpen, die, wanneer de meester komt en ze aangrijpt,
door hem uitgeput worden. Geen hollandsch dichter is het gelukt, na
Vondel, een leesbaar vers op de
huwlijkstrouw te schrijven. Van der Weyden heeft zijne oorspronkelijkheid,
zelfs wanneer men hem met de Van Eycken vergelijkt; maar het is er eene, welke
zich tot het bijwerk bepaalt. In de hoofdzaak, afgescheiden van het
bewonderenswaardig architektonisch raam, waarin de Zeven Sakramenten
gevat zijn, staat hij beneden zijne leermeesters: zijne diepzinnigheid komt
volheid van leven te kort. Memling daarentegen heeft instinktmatig gevoeld, dat
men de Van Eycken nabij kon komen, zoo men dezelfde soort en dezelfde
hoeveelheid poëzie aanbood in een kleiner bestek. Zoo is de beeldenaar van
het halve of het kwart goudstuk, even fraai als die van het geheele. Zoo kan
men, ondanks Vondel, en zonder voor hem te moeten wijken, trekken van het
huwlijksleven onsterfelijk in dicht brengen.
Toen in Memling de roeping ontwaakte, schilder te worden, behoefde
hij naar het procédé der Van Eycken de hand slechts uit te
strekken. Hunne kleuren werden de zijne, en nog na vierhonderd jaren ontlokken
zij den onverschilligsten toeschouwer een | |
| |
uitroep van
bewondering. Doch er waren punten, waarin hij zijne voorgangers overtreffen
kon. Het landschap, dat zijn heiligen Christoffel, in het muzeum te
Brugge, tot achtergrond dient, doet in niets voor dat van het
hemelsch Jeruzalem onder; en tegelijk mag men vragen, of de Van
Eycken ooit zulk een fraai menschelijk ligchaam geboetseerd hebben. In het
portret handhaaft hij zich op dezelfde hoogte, is even doorwrocht, en tevens
breeder. Zijn bejaarde kanunnik, in het muzeum te Antwerpen, is
een wonder van kloekheid, met fijnheid gepaard. Aan de regterzijde zijner Drie
Koningen, in het Sint Janshospitaal, opent zich een venster, gunt een blik in
de vrije natuur, en geeft meteen een toeschouwer in midden-eeuwsche
kleederdragt gelegenheid, naar binnen te zien en van het nieuw-testamentisch
tafereel getuige te zijn. Alleen aan zijn eigen genie heeft
Memling de vinding van dat geestig venster te danken gehad. Zijne
heilige vrouwen zijn even bovenaardsch van uitdrukking, als die van
Van der Weyden of van de
Van Eycken; maar zij winnen het in
bevalligheid. Meer dan op de hunne past op de zijne Van Mander's zeggen, dat de
oude Vlamingen in het ‘bijvoegen eener statelijke devotigheid aan de
geestelijke wezens’, zich onderscheiden hebben door ‘eene
bijzondere gratie’. Hoe gratieus! is het eerste woord, dat bij den
aanblik van Memling's heilige Katharina u op de lippen komt.
Of is de maagd Maria, terzijde van Sint Ursula's relikiekast, een
nog aanvalliger beeld? Reeds de vraag staat met een kompliment gelijk. De
vermaarde rijve geeft bovendien, in één hoofdwerk, een kort
begrip van Memling's talent. Hij reist opzettelijk naar Keulen,
ten einde voor sommige achtergronden, op de plaats zelve, naauwkeurige schetsen
te vervaardigen. Hadden zijne middelen het gedoogd, hij zou met hetzelfde doel
ook naar Bazel en naar Rome gereisd zijn. Hij is een
godsdienstig dichter, die zijn uitgangspunt neemt in de werkelijkheid. Voorts
bekoort hem het kleine. De paneeltjes der rijve zijn weinig meer dan een palm
hoog. Binnen die enge grenzen is eene geheele legende zaamgedrongen, aanvangend
met eene zeereis, gevolgd door eene stroomreis, en met eene voetreis besloten.
Ontvangst te Keulen door eene koningin, ontvangst te Rome door een paus.
Noodlottig uiteinde bij de terugkomst in de Rijnstad. Elk der zes kleine
tafereelen is over- | |
| |
vloedig gestoffeerd met vaartuigen,
kerkgebouwen, en kleine beelden. Het naief karakter der legende ziet men
gehandhaafd in de wreedheid zelve der ongeloovige Hunnen. De wapenknechten van
Attila mikken op
Ursula en hare tedere gezellinnen, met de kalmte van veldarbeiders,
bezig een stuk bouwland om te spitten. De kunstenaar schijnt gemeenzaam met het
denkbeeld, dat moord en doodslag handwerken zijn. Of wel, zijn toeleg is
geweest, het voorstellen van booze hartstogten te vermijden. De klemtoon moest
op het vroom bedrijf der weerlooze jonge vrouwen vallen; en dat doel is
bereikt. Bewust of onbewust,
Memling heeft van zijne relikiekast eene
hulde aan de jufferschap gemaakt. Wat onze fransche galanterie het schoone
geslacht noemt, bestaat voor hem niet. Zijn vrouwelijk ideaal staat hooger.
Maar hij ruimt daarom de vrouwen geen minder breede plaats in. Zijne vereering
voor haar vloeit ineen met zijne godsdienstige begrippen. Haar beeld is hem
eene openbaring van het hemelsche. Blijmoedig in den dood te gaan voor een
geloof, daarin koncentreren zich voor hem de edelste menschelijke
eigenschappen. Zie slechts het deksel der rijve. De Vader, de Zoon, de heilige
Geest, ontsluiten er voor Ursula en de Ursulinnen de eeuwige zaligheid. Engelen
onthalen haar op onvergankelijke akkoorden.
Men is niet gehouden, met deze voorstelling te dweepen. Men kan
Rafael de voorkeur geven, wanneer hij,
vijfentwintig jaren later, Psyche naar den Olympus voert als de bruid van Amor.
Maar de gedachte is verheven, en heeft hare eigen poëzie. Memling
wedijvert met
Fra Angelico op één gebied:
de Florentijn, woekerend met bleek purper, met bleeke rozetinten, met goud en
licht-azuur, de Bruggenaar met al de helderste verwen van den regenboog. Bij
beiden ziet men de menschelijke grootheid haar toppunt in het weerlooze
bereiken, en het weerlooze zijne hoogste uitdrukking vinden in het aan
onnoozelheid grenzend vrouwelijke.
Het is niet onnatuurlijk, dat Memling menigmaal voor den maker van
sommige schoone miniaturen in handschriften der 15de eeuw gehouden is. Wat de
afmetingen betreft, staan de beeldjes der rijve met miniatuurwerk gelijk. Ten
onregte evenwel ziet men in hem een voornaam medewerker aan het getijboek van
kardinaal
Grimani, dat te Venetie
bewaard wordt. Vlaanderen | |
| |
zelf bezit, voor zoo ver ik weet, geen
enkel miniatuur van Memling's hand.
Wil men Memling's kunst op vruchtbare wijze met eene andere
vergelijken, men late die miniaturen rusten, te Venetie en elders,
en ga in de Onze Vrouwekerk te Brugge zelf, de Madonna met het
Kind van
Michelangelo zien. Niets wat ons zoo
duidelijk doet gevoelen, als dit marmerwerk, in welk opzigt
Memling en de zijnen uitgeblonken hebben, in welk ander zij te kort
geschoten zijn. Tusschen de oude Vlamingen en ons, verbreedt zich eene kloof.
Onze eeuw en de hunne staan schier als vreemdelingen tegenover elkander. Alleen
door eene daad van inspanning slagen wij er in, onder het konventionele in
hunne vormen den levenden pols te ontdekken. Toen Michelangelo die groep
ontwierp, was Memling naauwlijks sedert een half dozijn jaren overleden; doch
zoo wij vernamen, dat de groep gisteren gebeiteld werd, door een nog onbekend
meester, het zou ons niet verwonderen. Al hetgeen wij konventioneel noemen, is
bij Michelangelo verdwenen. Het gelaat der H. Maagd heeft opgehouden, door de
mystiek van
Johannes Ruysbroeck bezield te worden. Uit
Maria, de moeder van Jezus, is eene antieke Sibylle gegroeid. Het Christuskind
tusschen hare knieën is een volmaakt schoon knaapje; een kleine Bacchus,
een kleine Jupiter, spelend aan den schoot eener andere Amalthea. Onze
bewondering gevoelt zich terstond op haar gemak. Wij ontvangen den indruk, dat
de gedachte hare normale uitdrukking gevonden heeft.
Worden echter oorspronkelijkheid en karakter door u op prijs
gesteld, offer dan Memling vooral niet aan uw eerbied voor Michelangelo! Heeft
alleen de Italiaan, zoo lang geleden, die moeder en dat kind kunnen beitelen,
gij zult buiten Italie, buiten het San Marco-klooster te Florence,
met de fresco's van
Fra Angelico, te vergeefs de wereld
rondreizen, om de wedergade van den Vlaming te vinden. De oudvlaamsche
madonna's en heilige vrouwen voeren een eenigen, onbedriegelijken, onmiddellijk
herkenbaren stempel. Geen litteratuur was ooit oorspronkelijker dan dit
schilderwerk. Nooit drukte schilderwerk het begrip van vroomheid naauwkeuriger
of vollediger uit.
Théophile Gautier heeft aan de
duitsche school eene hulde ge- | |
| |
bragt, die regtstreeks ook de oudere
vlaamsche omvat. Wat hij van
Dürer en
Holbein zegt, geldt evenzeer van de
Van Eyck en en van
Memling. Men kan noch die verzen lezen, zonder de school van Brugge als
uit de dooden te zien opstaan; noch het Sint Janshospitaal bezoeken, zonder aan
die verzen herinnerd te worden:
J'aime les vieux tableaux de l'école allemande;
Les vierges sur fond d'or aux doux yeux en amande,
Pâles comme le lis, blondes comme le miel,
Les genoux sur la terre et le regard au ciel,
Sainte Agnès, Sainte Ursule et Sainte Catherine,
Croisant leurs blanches mains sur leur blanche poitrine....
Oui, le dessin est sec et la couleur mauvaise,
Et ce n'est pas ainsi que peint Paul Véronèse:
Oui, le Sanzio pourrait plus gracieusement
Arrondir cette forme et ce linéament;
Mais il ne mettrait pas dans un si chaste ovale
Tant de simplicité pieuse et virginale;
Mais il ne prendrait pas, pour peindre ces beaux yeux,
Plus d'amour dans son coeur et plus d'azur aux cieux;
Mais il ne ferait pas sur ces tempes en ondes
Couler plus doucement l'or de ces tresses blondes.
Gothique Albert Dürer, oh! que profondément
Tu comprenais cela dans ton coeur d' Allemand!
|
|