| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Gent is het middenpunt der bloementeelt, die, in Belgie
van oudsher bemind, echter eerst na 1830 eene europesche beteekenis heeft
gekregen. Niet genoeg kan men de geestkracht, de volharding, den met
ondernemingsgeest gepaarden wetenschaplijken zin der voorname belgische
tuiniers onzer dagen prijzen, wien geen ontdekkingsreizen te ver, te
vermoeijend, of te kostbaar geweest zijn, om heel uit Brazilie, van Cuba, uit
Columbia, de schoone bloemen en planten te gaan halen, welke meest van al door
hunne kunst en hunnekennis, gedurende de laatste dertig jaren, in
alle landen van Europa populair geworden zijn.
Linden,
Van Houtte,
Funck,
Ghiesbreght,
Schlim,
Galeotti, De
Jonghe,
Devos, het is alsof deze Belgen van den
nieuweren tijd eene schade van drie eeuwen geleden hebben willen inhalen. Toen
doofde te hunnent het spaansche schrikbewind den lust tot reizen uit. Toen
gingen hunne Moucherons, hunne Usselincxen, hunne Lemaires, óf zich in
Holland en Zeeland nederzetten, óf vreemde mogendheden hunne diensten
aanbieden. Ditmaal keerden de zwervers, met een niet minder rijken buit
beladen, naar eigen haardstede. De belgische bloemenhandel loopt over eene
achtbare hoeveelheid millioenen.
Julius Linden, vroeger te Brussel, is te
Gent aan het hoofd der firma Verschaffelt gekomen, en zwaait er
met de firma Louis | |
| |
van Houtte den staf. Aan hem vooral dankt
Belgie zijne opkomst en zijn rang in de nieuwe teelt.
Julius Linden heeft de orchidee ontdekt.
Hij bezit honderd zestig klassen van orchideën, verdeeld in twaalfhonderd
soorten, en verkrijgbaar in vijftienduizend exemplaren.
Eene goede voorstelling van de hoogte, waartoe het vak in Belgie
gestegen is, geeft de wintertuin van graaf
Van Kerckhove, Gent's burgemeester. In
geen land of hoofdstad van Europa wordt in dit genre iets zoo fraais
aangetroffen, tegelijk zoo grootsch van inrigting. Het ijzer en het glas van
den nieuweren tijd schijnen in deze elegante konstruktie voor het eerst eene
natuurlijke bestemming te vervullen. Deze tuin van weelde zou niet kunnen
bestaan, zoo de wetenschap, de handel, en de nijverheid, niet vooraf den weg
gebaand hadden. In de zuiverste exemplaren wuiven hier, en ademen in de kunstig
verwarmde lucht, de schoonste palmsoorten. Zoo bar kan het jaargetijde niet
zijn, of de witte seringen en de gele rozen mengelen er hare kleuren.
Orchideën en nogmaals orchideën. Kleine wouden van azalea's. Een
amfitheater, van welks hoogte de camelia's nederzien op de begonia's aan haren
voet.
Behalve eene bloemen- is Gent ook eene akademiestad: eene
kunst-akademie, gekoppeld aan eene universiteit. Uit het verslag van
kommissarissen der rijks-akademie van beeldende kunsten te
Amsterdam over 1878 zie ik, dat de lessen er in dat jaar door niet
meer dan vijftig leerlingen gevolgd zijn. Te Gent verschijnen er
ieder jaar zevenhonderd op het appèl. De kloof tusschen het kunst- en
het fakulteits-onderwijs gaapt in Belgie niet wijd, en men ziet er den
maatschappelijken stand van geleerde vrij wel ineenvloeijen met dien van
kunstenaar. De gentsche student in de regten of de medicijnen, doet aan een
jongen schilder denken. In
Vuylsteke's studentenliederen, die den
naam hebben het gentsch akademieleven getrouw te weerspiegelen, wordt niet
één der snorkerijtjes gemist, vaderlandlievende of
anti-klerikale, welke men verwachten moest, er te zullen aantreffen. Doch op
ver na niet alles in die verzen is konventioneel. Artistiek laat de dichter,
wanneer het pas geeft, eenige dozijnen bordeaux en bourgonje aanrukken, en
zingt dan voort:
| |
| |
De volle flesschen zijn 't Fransche heer,
en wij de Vlaamsche leeuwen.
Schild en vriend! slaat dood! Terwijl we als weleer
‘wat walsch is valsch is‘ schreeuwen.
Wij voelen in ons lijven waarlijk weêr
zoo iets van 't bloed der heldeneeuwen!
In het gedicht Wandeling vindt men dezelfde beminlijke soort
van balddadigheid:
De harten omhoog, o vrienden! vol zachte poëzij!
Hoe heerlijk toch is de vlakte! hoe schoon de heuvlenrij!
En ach, hoe jammer dat er, te midden van al die pracht,
Ook vlaamsche boeren wassen, dat treurig kroost der nacht!
Ik vraag verlof, ook Mijn Meisje te mogen aanhalen. Het
vrijpostige, het aan de oudvlaamsche schildersbent herinnerende, in het leven
van den gentschen muzenzoon, kan bezwaarlijk op ongezochter wijze aangeduid
worden:
Mijn meisje is schoon, mijn meisje is goed;
wat zou ik meer verlangen?
Steeds pinkt een lachje in 't ooglijn zoet,
en o! haar donzige wangen!
En o! de tintlende blanke hals!
en o! de gloed van haar mondje!
En vroolijk als een vogellijn,
en trouw gelijk een hondje!
Als zij mij 's avonds binnenlaat,
al bevend lijk een rietje,
Schijnt mij 't vuil grepje voor haar deur
een kristallijnen vlietje.
O minder wenscht de bie naar de bloem
dan ik dorst na haar kussen, -
En 't beste is: nooit wensch ik vergeefs
dat zij mijn dorst zal blusschen.
Mijn meisje is dom en ongeleerd,
doch dat is mij onverschillig;
Ze is toch zoo schoon, zoo goed, zoo zoet,
zoo mollig en zoo gewillig.
En zie, zij vraagt maar iets van mij,
die beste en schoonste der meiden:
Dat is dat ik haar op Carnaval
naar 't bal der komedie zal leiden.
| |
| |
O meisje schoon, o meisje goed,
ge ontlokt mij jubelzangen.
Uw schoonheid en uw goedheid heeft
mij als een slaaf gevangen.
Ook blijf ik u trouw, dat zweer ik luid,
ja, 'k zal u beminnen en streelen,
U kussen, en kozen, mijn hartelust!....
totdat het mij zal verveelen.
Mogelijk maakt men, door het uitschrijven van zulke verzen, de
hedendaagsche vlaamsche jeugd en hare deugd geen kompliment; en de vraag is,
hoe Huibert en Jan
van Eyck over dit alles gedacht zouden
hebben. Doch de Noordnederlander onzer dagen kan zich niet te Gent
bevinden, zonder van het feit aanteekening te houden. Het gebeurt zoo zelden,
dat wij buiten de grenzen van het vaderland, de gemeenzame klanken onzer
moedertaal vernemen! Voor wie zuiver gevoelt, is dit de geringste bekoring van
het reizen in Belgie niet. Geloof ook vrij, dat er onder de vlaamsche dichters
van na 1830 gevonden worden, wien de poëzie werkelijk kunst is, en dat
sommigen onzer bij die heeren les kunnen nemen. In
Vuylsteke's metrischen Toast komen
regels voor waarbij, men de lucht ingaat:
...Wat is student-zijn nóg? Hoort! De student,
dat is de gekke zorgelooze blijdschap,
de steeds vernieuwde, steeds luidruchtige vreugde.
Student-zijn, dat is 't lied, het vroolijk lied,
't lied dat niet min een lofzang is des Scheppers
dan de ernstige psalmen of het stil gebed.
Student-zijn, zegt gij licht, dat is ook leeren,
en waarlijk 'k zal dat niet betwisten; maar
wie in de kennis slechts zijn broodgewin ziet,
studeert misschien, maar is toch geen student; -
student-zijn is beminnen: - zeker; maar
wie in de liefde op eenen bruidschat loert,
kan jonkman zijn, maar is geen jonge man; - -
en neen, geen broêr is hij, die in den wijn
een lekkerbeksgenot, een lichaamswellust,
een streeling van het mondverhemelte,
in plaats van de eedle grootsche zielsbedwelming
der goddelijke dronkenschap kan zoeken!
Leeft er dan te Gent (doen deze opwellingen eener moderne
| |
| |
natuur vergoding vragen) geen enkele heugenis van het
middeneeuwsch mysticisme meer, daar en alom in Vlaanderen weleer een nationale
karaktertrek? Twee begijnhoven geven het antwoord, en dat antwoord is
welsprekend. Het oudere hof ken ik alleen van de buitenzijde, als winkel die
geen winkel wil zijn. Koetsiers, wier belang dit medebrengt, rijden er u heen
en zetten u af voor een gesloten huis, waar, achter een trapgeveltje, eenige
bouwvallige treden naar eene kleine verzameling oude schilderijen voeren, welke
dienst deet als dekmantel voor een depôt van kantwerken, vervaardigd door
begijnen. Ik heb den indruk ontvangen, dat deze begijnen gewone kantwerksters
zijn, terend op den reuk van heiligheid, waarin tot niet lang geleden, toen de
Staat begonnen is, zich in het begijnwezen te doen gelden, de oude stichting
zich verheugde.
Een werkelijk begijnhof, konventueel godsdienstig, is thans alleen
het nieuwe, in de rigting van Sint Amandsberg. Dit nieuwe
intusschen, waarvoor de fondsen door de hertogelijke familie
Arenberg geschoten zijn, is naar
middeneeuwsche modellen zoo ouderwetsch gebouwd, dat men bij het binnentreden
zich verplaatst waant in een uit de dooden verrezen dorp uit Maerlant's dagen.
Zeker aantal kloosters en eene menigte kleine huizen, door honderdtallen
geestelijke zusters bewoond, hebben eene kerk tot middenpunt, en worden door
pleinen gescheiden of door straten verbonden. Er heerscht hier eene rust zonder
dwang, gelijk zonder zorg; de stilte der begeerde afzondering, door niemand
opgelegd, bepaald door eigen voorkeur, uit eigen middelen gehandhaafd. Deze
kleine kolonie doorwandelend, kan men bijna niet gelooven, in de eeuw der
vrouwelijke emancipatie te leven. Tenzij men zich nederlegge bij het denkbeeld,
dat dit begijnhof met de eeuw konkurreert en zelf eene proeve van emancipatie
is.
De vriendelijke dame althans, die in de regentessenkamer u ontvangt
en te woord staat, ziet er in het geheel niet uit als eene geknevelde ziel. Het
gemak, waarmede zij hare boeijen draagt, onderstelt een gevoel van blijmoedigen
vrede. De meeste belgische ooms, dunkt mij, wanneer zij denken aan hunne
ongehuwde nichtjes zonder fortuin, moeten de voorstelling lief hebben, dat, zoo
de meisjes niet tijdig gevraagd worden door den man harer keus, | |
| |
zij rekenen kunnen in de stichting van Sint Amandsberg een toevlugtsoord te
zullen vinden voor hare fierheid, hare bedrijvigheid, en hare zucht tot
weldoen.
De eigenaardige stemming, waarin de aanblik van het hof den
vlugtigen bezoeker brengt, stel ik grootendeels op rekening der architektuur.
Sedert eenige jaren wordt in Belgie veel en met zorg gebouwd. Allerlei stijlen
vinden navolging. Te Gent bloeit eene modern-katholieke school,
die niet schroomt, daarbij terug te gaan tot de 13de eeuw, en voor welke het
bouwen een herbouwen is in één rigting en naar
één gedachte. De ontwerper van het hof van Sint
Amandsberg is een architekt van naam,
Arthur Verhaegen. Andere belgische
bouwmeesters van den nieuweren tijd zoeken hunne kracht in het bijeenvoegen van
motieven, aan verschillende stijlen ontleend. Zij zijn de eclectici van het
vak, en bereiken somtijds verrassende resultaten. De roomsche school te Gent
daarentegen legt zich bovenal op zuiverheid toe. Verhaegen's schepping is eene
daad van gothische regtzinnigheid. Zoo de bedoeling geweest is, dat het
begijnhof een christelijkPompeji gelijken zou, dan loont het werk
zijn meester.
Er bestaat geen enkel punt van vergelijking tusschen dit
middeneeuwsch herbouwen uit den jongsten tijd, en de denkbeelden uit de met
1848 sluitende periode, welke men te Gent in de Universiteit, het Theater, en
het Paleis van Justitie uitgedrukt vindt. Schoone gebouwen, inderdaad, maar
volstrekt onvlaamsch; vooral het eerste en het laatste. Zij dagteekenen van het
einde der regering van koning
Willem I, toen uit de dagen der eerste
fransche Republiek en van het fransche Keizerrijk, de schilderkunst van David
nog in de bouwkunst naleefde. Het zijn min of meer grieksche, min of meer
romeinsche tempels, pasklaar gemaakt voor niet-godsdienstige, hedendaagsche
doeleinden, maar verstoken van de schoone evenredigheden, welke te
Athene en te Rome, na zoo vele eeuwen nog, de
bouwvallen hunner modellen doen bewonderen. Ik geloof niet, dat bij den aanblik
van deze kunstmatige heiligdommen, alleen modezucht ons de romantiek doet
zegenen, welke nationaler typen voor hen in de plaats stelde. Het materiaal is
kostbaar genoeg; daar niet van. Maar zij zijn koel, en laten koel. Uit
berekening geboren, niet uit bezieling, smelten zij noch zamen | |
| |
met
de omringende natuur, noch met de volksgeschiedenis; stemmen niet
één oogenblik tot het den dichters dierbaar mijmeren. Van eene
gothische kathedraal kan men gelooven, dat zij aan het bosch, of het bosch aan
háár denkt. Zulk een Paleis van Justitie daarentegen denkt
blijkbaar aan niets.
Wie van nationaal karakter houdt, moet te Gent zich
naar de Vrijdagsmarkt begeven, waar de oudvlaamsche gevels om het standbeeld
van
Jacob van Artevelde een wijden kring
beschrijven, en op den achtergrond de breede schouders van den belfrood
zigtbaar worden. Artevelde is de plaats komen innemen, opengelaten door
Karel V, en men kan die vervanging slechts
toejuichen. Artevelde en de belfrood behooren bijeen, de ruwaard in de schaduw
van den toren. De toren, wiens bouw Artevelde zag staken, bleef onvoltooid, en
van het sneuvelen van Artevelde's zoon dagteekent het begin van Vlaanderen's
onderwerping. Wat Karel V betreft, zijne regering en die zijner bourgondische
voorgangers, is nooit anders dan een verguld juk geweest.
Er is iets weemoedigs in de geschiedenis van den strijd der
Vlamingen voor hunne gemeentelijke zelfstandigheid, met Gent aan de spits.
Voortreffelijke eigenschappen zijn door hen ten toon gespreid; maar hunne
denkbeelden waren denkbeelden zonder toekomst. Men ziet Artevelde uitblinken
als wetgever, als diplomaat, als legerhoofd, als volksredenaar: een man, gelijk
onder de begaafdste natien de eeuwen er maar enkelen, en bij lange
tusschenpoozen, voortbrengen. Toch slaagt hij niet. Niets dan een naam is van
hem overgebleven. Niets dan een thema, waarop het nageslacht oratorische en
poëtische variatien uitvoert, wegstervend met de fanfares van
modern-politische feestmaaltijden. Niets dan een echo. Heeft de demagoog den
diplomaat verschalkt? Heeft Artevelde te kwader uur, ten einde den tegenstand
van aristokratische mededingers te breken, volkshartstogten ontketend, die ten
slotte hem zelven met een bijl de hersens kloven zouden? Men weet alleen, dat
noch de schitterende overwinning bij Kortrijk, noch Artevelde's
diktatorschap, een onafhankelijken vlaamschen Staat hebben kunnen grondvesten.
Mogelijk wel lag de oorzaak in den naijver der vlaamsche steden onderling.
Gent, Brugge, en Yperen, spelen in Artevelde's
republiek (feitelijk althans heeft hij er eene willen | |
| |
stichten) de
rol van drie jaloersche konsuls, waarvan de een den ander het licht in de oogen
schier niet gunt. Tot overmaat van ramp gaat
Artevelde, in den boezem der gentsche
burgerij zelve, de verschillende ambachten met politiek gezag bekleeden. Nieuwe
bron van inwendige verdeeldheid. Van burgeroorlog en broedermoord, mag men
zeggen; want het ‘Sla dood! Sla dood!’ lag in den mond der
middeneeuwsche Vlamingen bestorven, en zij plagten met niet minder blinde woede
in eigen ingewand, dan in dat van den Franschman te graven. Eene natie van
slagters, op mijn woord, behagen scheppend in het aanrigten van slagtingen. Hoe
dit zij, Vlaanderen's volksbestaan heeft, evenals de belfrood van
Gent, het nooit verder dan tot twee derden der aanvankelijk
bedoelde hoogte kunnen brengen. Op de fransche overheersching is de
bourgondische, op de bourgondische de spaansche, op de spaansche de
oostenrijksche gevolgd. Nationale ondeugden bedierven de nationale deugden.
Artevelde's beeld op de Vrijdagsmarkt symboliseert eene magteloosheid, die
honderd malen op het punt geweest is, eene kracht te worden, maar daarin niet
slagen mogt.
Het schoonste gebouw te Gent is dat gedeelte van het Stadhuis,
hetwelk naar de Rue Hautport gekeerd staat. De schoonste gevel, zoo men wil.
Die belgische stadhuizen toch zijn geen bewoonbare paleizen. Er wentelen zich
daarin geen fraaije trappen naar boven; er ontsluiten zich geen feestzalen, in
breede vensterrijen uitzigt gevend op vorstelijke binnenhoven. Alleen aan de
buitenwanden is kunst besteed; maar in zulk een overvloed, dat de toeschouwer
zich om het ontbrekende niet bekommert.
Te Gent is de uitwerking deze, dat men van het begijnhof komend, of
van den nabijgelegen belfrood, bij den aanblik van het stadhuis niet slechts
den hoek eener straat omslaat, maar geheele hoofdstukken van een boek meent
over te springen, welks aanhef uit eene rijmkronijk van
Melis Stoke bestaat, om te eindigen met
een bundel zwierige sonnetten van
Hooft.
Niets boeit zoozeer, bij het bezoeken eener oude stad, als die
verscheidenheid van afdruksels, nagelaten door één tot het
verleden gerekende beschaving; en welligt worden in geen land van Europa steden
gevonden, te dien aanzien zoo bevoorregt als de oude brabantsche en de oude
vlaamsche. In het dagelijksch leven zijn | |
| |
wij te zeer gewoon, het
verledene als eene achter ons liggende ondeelbare massa te beschouwen, zonder
graden of schakeringen. De kunstgeschiedenis zelve helpt haars ondanks onzen
blik benevelen. Zij is gehouden te leeren, dat van het einde der 12de tot de
laatste jaren der 16de eeuw, in deze landen de spitsboogstijl geheerscht heeft.
Eén blik op een stadhuis als het gentsche echter, doet u aanstonds het
graauwe dier theorie beseffen. Tusschen de spitsbogen van den belfrood en de
spitsbogen van het stadhuis ligt eene omwenteling in de wereld van het denken
en gevoelen. De eenen kunnen niet uit de anderen voortgekomen zijn, zonder dat
nieuwe elementen onderweg zich gemengd hebben in den stroom. Soberheid en
deftigheid zijn de kenmerken van den eenen bouwtrant, sierlijkheid en kwistige
overvloed van den anderen. Hier onrust, ginds kalmte. Hier de gejaagdheid der
inwendige gisting, ginds eene effen, nog door geen stormen beroerde
oppervlakte.
Wijsgeeren hebben in het menschelijk denken drie perioden
onderscheiden, en de verzoening van het weten laten voortkomen uit den strijd
van den twijfel, gevolgd op de onschuld des geloofs. Het is mij niet bekend,
dat in Belgie de burgerlijke architektuur het tijdperk eener uit wetenschap
geboren verzoening ooit is ingetreden. Des te vaster staat het, dat zij van
1200 op 1600 de twee andere stadiums heeft doorloopen. Hare oudste
gedenkteekenen ademen de volheid van een door niets geschokt vertrouwen; ademen
een kinderlijk geloof in de overeenstemming van werkelijkheid en ideaal. De
poëzie der jongste is de poëzie der onvoldaanheid, der worsteling met
eene sfinx, welke men haar geheim ontwringen wil. Het gelijkt een sprookje van
Moeder de Gans. Er was eens een koningrijk der hemelen,
waarmede de vaderen zeer tevreden waren, omdat zij in hunne eenvoudigheid zich
niets beters wisten voor te stellen. Maar de zonen vonden, dat het te zeer aan
een klooster herinnerde, en men binnen noch buiten er de sieraden aantrof,
welke de natuur zoo bevallig doen schijnen. Alzoo beproefden zij, een nieuw
hemelrijk te stichten, waar het aangename zich aan het nuttige paren zou.
Ik behoef niet te herinneren, dat al zulke worstelingen, wat het
resultaat betreft, denkbeeldig zijn. Door italiaansche en spaan- | |
| |
sche invloeden heeft de vlaamsche stadhuizen-architektuur allengs eene
gedaantewisseling ondergaan, die het bijna onmogelijk maakt, hare vroegere
gelaatstrekken in die van een volgend tijdvak terug te vinden. Het jongere
geslacht verkeerde in den waan, een nieuw begin te vertegenwoordigen: de
uitkomst heeft geleerd, dat deze wegbereiders heksluiters waren. Hun roem bij
het nageslacht is, het achtbaar gebouw der gothiek versierd te hebben met eene
schitterende kroon: onovertroffen uitvaart, zulk eene loopbaan waardig. Ook te
dien aanzien heerscht er overeenkomst tusschen de geschiedenis der kunst en de
geschiedenis van het denken. Door de kracht eener gelukkige zelfverblinding
beschouwt elke eeuw zich als den dageraad der oplossing van het wereldraadsel.
Telkens weder kookt en spookt het in de breinen. Met inspanning van alle
krachten worden van het eene geslacht op het andere wijsgeerige expeditien
uitgerust, tot verovering van het Gulden Vlies. Tot heden echter kwam de mensch
de volstrekte waarheid niet nader; en de eer van den nieuweren tijd is niet, al
zijne voorgangers beschaamd, maar den Argonautentogt op loffelijke wijze
herhaald en medegemaakt te hebben.
|
|