| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
De trotsche wereldstad, die koningen deed beven;
Gij zijt niet meer dat leeuwennest,
Dat wijd geducht gemeenebest...
Aldus
Ledeganck, wanneer hij in 1846 zijne
woonplaats Gent toespreekt, om straks ook aan Brugge
en Antwerpen hulde te brengen: de Drie Zustersteden.
Hetgeen de dichter zegt, hoewel hij het anders bedoelt, is waar.
Gent maakt heden ten dage in het geheel niet den indruk van een leeuwennest.
Veeleer dien van een bloemtuin, waar, tusschen de azalea's en de
orchideën, de nijverheid tiert, de letteren, de kunsten en de
wetenschappen gekweekt worden, de heugenis van een strijdhaftigen voortijd
alleen in de namen van openbare pleinen voortleeft, een elegant
renaissance-stadhuis de eer der bouwkunst ophoudt, en niets zoo
bewonderenswaardig is als de Aanbidding van het Lam, door de gebroeders
Van Eyck.
De stad der Van Eycken! Om hunnentwil heb ik mij gespeend van het
genoegen, eerst Brugge te bezoeken, de stad van
Memling. Ook op het gebied der kunst wil
de tijdrekening geërbiedigd | |
| |
worden. Toen
Memling kwam, waren de Van Eycken hem
reeds voorgegaan. Doch wat bestond er vóór de Van Eycken?
Onafhankelijk van Konstantinopel, onafhankelijk van Italie, zelfs
van de miniatuur, en van den invloed dien Arabie daarop mag uitgeoefend hebben,
zijn zij in waarheid voortrekkers geweest.
Met de schilderkunst in Europa is het evenzoo gegaan als met de
boekdrukkunst. Het kan niet zijn, roepen wij uit, bij het doorbladeren van een
echten
Gutenberg, het kan niet zijn dat het eerste of tweede
boek, hetwelk ooit op aarde gedrukt werd, reeds dadelijk al de eigenschappen
der volmaaktheid bezeten hebbe: volmaaktheid van schoonheid, volmaaktheid van
degelijkheid, volmaaktheid van bruikbaarheid! Toch is de verstgevorderde
typograaf van den tegenwoordigen tijd, steunend op den onberispelijksten
papierfabrikant, den uitnemendsten lettergieter, niet in staat, iets
volkomeners af te leveren.
Ongeloofelijk! is ook de kreet, die bij het zien der Aanbidding
van het Lam u ontsnapt. Verhevenheid van gedachte? Alleen
Dante wist in de midden-eeuwen dus de
wieken uit te slaan. Veelzijdigheid? het paneel en zijne deuren gelijken een
heelal in het klein. Alles wat in de christenwereld gedurende veertienhonderd
jaren doorleefd en gevoeld, gedacht en gedroomd is, vindt men er bijeen.
Arbeid? zoo men u verhaalde, dat aan de zamenstelling tien menschenlevens
besteed zijn, zoudt gij dit waarschijnlijker achten dan één of
twee. Kleuren? vermenigvuldig het koloriet van Vlaanderen met dat van Holland,
het koloriet van Spanje met dat van Italie, en gij zult bevinden, dat het
koloriet der Van Eycken alles en allen dofschijnt.
Het oorspronkelijk van sommige deelen moet te Brussel,
van andere teBerlijn gezocht worden. Om het even! Welk aandeel in
den arbeid aan Huibert, welk aan
Jan toekomt, niemand die het zeggen kan.
Doch ook dit is onverschillig. De verscheidenheid wordt door de eenheid, het
bijzondere door het algemeene, elk vraagteeken door het feit beheerscht dat
eene volmaakte technische vaardigheid, op den drempel der kunst, de hoogste
dichterlijke verbeelding ten dienst heeft gestaan, en de vorm, waarin deze
fantasie hare natuurlijke uiting vond, eene voorstelling der hemelsche
gelukzaligheid geweest is.
| |
| |
Omtrent de lotgevallen van
Huibert is niet veel meer bekend, dan
omtrent die zijner zuster Margaretha, van welke men alleen verneemt, waar zij
geboren en waar zij gestorven is.
Jan daarentegen staat ons bijna voor den
geest als een historisch beeld. Met zekerheid weten wij, dat hij gedurende de
eerste helft van zijn leven verbonden is geweest aan de hofhouding van een
hollandschen hertog van Beijeren, na wiens overlijden hij in dienst van
Filips van Bourgondie overging. Filips
zond hem in 1428 naar Portugal, om het portret van
prinses Elizabeth te schilderen. Eene reis
door Spanje was daarvan het gevolg. Het tweede gedeelte van zijn leven bragt
hij teBrugge door, waar hij huwde en in 1440 stierf, nalatend eene
weduwe en een dochtertje, dat omstreeks 1450, ook hare moeder verlorende
hebbende, zich terugtrok in het nonnenklooster van Maes-Eyck, de
geboorteplaats van haar vader, haar oom, en haar tante.
Die maeseycksche, limburgsche afkomst verklaart genoegzaam, hoe Jan
in kennis gekomen is met den toenmaligen bisschop van Luik. Eene halve eeuw
daarna is Luik van de zijde van
Karel den Stoute het voorwerp geweest
eener dier barbaarsche strafoefeningen, waarbij in tijd van oorlog alles te
gronde gaat, en zoomin kunstwerken als menschenlevens gespaard worden. Doch
omstreeks 1400, toen Jan van Eyck een jonge man van twintig of vijfentwintig
jaren mag geweest zijn, was het anders. Luik onderscheidde zich in
die dagen door het bezit van werken uit de byzantijnsche school, welke men te
Gent of te Brugge vergeefs gezocht zou hebben. Bij Luik vergeleken
was Maas-Eyck een provinciestadje, waar het artistiek vernuft niet tieren kon.
Jan's broeder en Jan's zuster, hoewel beiden ouder en bedaarder dan hij, moeten
met hem in het verlangen gedeeld hebben, zich naar de bisschoppelijke hoofdstad
te verplaatsen. Er leefde in dit geslacht iets van het voorgevoel, hetwelk op
elk gebied den ontdekkingsreiziger maakt. Daarna zijn zij zich gaan nederzetten
in het rijke Brugge, berekenend, dat zij er overvloediger dan overal elders de
middelen vinden zouden, welke zij niet ontberen konden. De juistheid van dit
inzigt bleek, toen de Gentenaar
Jodocus Vydt er hen kwam opzoeken, en voor
zijne familiekapel in Sint-Bavo het weldra beroemd geworden triptychon
bestelde. Luik echter, | |
| |
en de luiken Byzantijnen met hunne gouden
achtergronden, waren de eerste trekpleister. Hoevele jaren Luik de
Van Eycken geboeid heeft, dit meldt de geschiedenis niet; maar Jans persoon en
Jans talent wekten er zoo de aandacht, dat weldra eene aanstelling als
lijfschilder van den regerenden kerkhertog volgde.
Geen geschikter middel om bij onszelven de heugenis van den
historischen achtergrond eener schilderij als de Aanbidding van het Lam
te verlevendigen, dan een oogenblik bij de welbekende lotgevallen van dien
luiker bisschop te verwijlen. Welke tijden! roepen wij uit. Welke woestheid en
wreedheid, aan sluwheid en allerhande booze hartstogten gepaard! Geen wonder,
voorwaar, dat in zulk eene eeuw de ontluikende kunst zich tot de
Openbaring van Johannes gewend, en in hare visioenen van den
hemel eene vergoeding gezocht heeft voor de geweldenarijen der aarde.
Jan van Beijeren is naauwlijks zestien
jaren oud, wanneer in 1390 zijn vader Albrecht,
graaf van Holland, hem door de Luikenaren tot hun bisschop weet te doen kiezen.
Hij haat het priester-zijn; kan niet vergeten, dat hij heer van
Voorne en van Den Briel is; zou over geheel Holland
willen regeren, maar moet zich dit uit het hoofd zetten, zoolang zijn broeder
Willem leeft. Eerst sterft zijn vader, en er breken bij Willem's aanvaarden der
grafelijkheid bloedige opstanden uit, herleving van den hoekschen en
kabeljauwschen burgeroorlog. Te Haarlem worden verscheiden
voortreflijke mannen doodgeslagen. Te Amsterdam geeft het
vermoorden van een priester aanleiding, dat de schout
Jan Nottaard, en twee of drie voorname
burgers, in de gevangenis onthalsd, en de lijken hunnen vrienden thuisgezonden
worden. Bij eene opschudding te Delft geraken zesendertig deftige
lieden jammerlijk aan hun einde. Het dordtsche raadslid
Jan Schoonhout is zoo verbitterd op den
schout
Jan van Arkel, dat hij op reis naar
Den Haag, Van Arkel te Overschie ontmoetend, hem
overhoop steekt. In de straten van Dordrecht wordt eene barrikade
opgeworpen, waar de eene helft der burgers de andere helft met pijlen bestookt
en, genoodzaakt te wijken, zich in de belendende huizen verschanst, uit wier
vensters de strijd met steenen voortgezet wordt. ‘Al hetwelke niet zonder
veel bloedstortens toeging’, zegt Wagenaar.
Tot de naweeën behoort, dat een goed aantal aanzienlijke | |
| |
Dordtenaren ten eeuwigen dage uit het land gebannen worden, en een hunner,
Jacob van Kuuvre nog even van de
gelegenheid gebruik maakt, den nieuwen schout Willem van
Brakel, in de buurt van Rotterdam, verraderlijk van het
leven te berooven.
Jan van Beijeren slaat dit alles uit de
verte met aandacht gade, en denkt aan de toekomst. Wie weet, of hij in deze
troebele wateren, te zijner tijd, niet eene goede vangst zal kunnen doen?
Intusschen maakt hij zich bij broeder Willem aangenaam en nuttig, door als
bemiddelaar op te treden tusschen de doodslagers en de nabestaanden der
doodgeslagenen. Willem bewijst hem eene gewigtige wederdienst. Wanneer in 1408
de Luikenaren eindelijk genoeg beginnen te krijgen van een bisschop, die zich
aan alles gelegen laat liggen, behalve aan het bestuur zijner diocese, dan
helpt Willem de weerbarstige kanunniken en hunnen aanhang, op gevoelige wijze
ten onder brengen. Het komt buiten de stad tot een treffen, waarin de
konkurrerende bisschop en zijn vader sneuvelen, en de opstandelingen eene zware
nederlaag lijden. Vreeselijk houdt Jan van Beijeren huis, wanneer hij zijne
bedwongen hoofdstad weder binnengetrokken is. Van de kanunniken worden sommigen
onthalsd, anderen gevierendeeld, nog anderen verdronken in de Maas: ‘eene
doodstraf, die ten dien tijde zeer gemeen was in deze landen’. Zoo gemeen
zelfs, dat bischop Jan haar ook op de ongezeglijk gebleken luiksche vrouwen
toepast.
Sedert zijne troonsbestijging waren nu achttien jaren verloopen
zonder dat zijne kansen om tot graaf van Holland te worden verheven, eene
noemenswaardige verbetering ondergaan hadden; en nog negen jaren zou het duren,
eer het gunstig oogenblik aanbrak. Doch Jan van
Beijeren was zijne carrière zoo jong begonnen, dat hij geruimen
tijd wachten kon, en veilig de kat uit den boom zien. Te rekenen van 1417
beginnen de dingen hem mede te loopen. In April van dat jaar blijft zijne nicht
Jakoba als zeventienjarige weduwe achter, en in Mei sterft haar vader, wier
éénig kind zij is. Het geval staat nagenoeg gelijk met dat van
gravin Ada, weleer; en Jan van Beijeren besluit, in navolging van graaf Willem,
zijn nichtje van den troon te bonzen. Daartoe is noodig, vooreerst, dat de paus
hem vergunne, uit den geestelijken stand te treden en een huwlijk te sluiten;
ten anderen, dat de keizer | |
| |
hem met het hollandsch graafschap
beleene; eindelijk, dat hij in Holland zich eenen aanhang werve. Dit laatste
ging te gemakkelijker, omdat hij als heer van Voorne en Den
Briel goede relatien te Dordrecht bezat, en, daar zijn
broeder Hoeksch geweest was, al dadelijk steun bij de Kabeljauwschen vond.
Keizer Sigismund en
paus Maarten V vertoefden op dat oogenblik
beiden te Constanz, om het koncilie. Bisschop Jan treedt door
tusschenpersonen met hen in onderhandeling, en verkrijgt van beiden zijnen
wensch. Hij trouwt eene hertogin-weduwe van Brabant, en roept zichzelven tot
graaf van Holland uit. In
Jan van Brabant, Jakoba's tweeden
echtgenoot, vindt hij een zwak mededinger, in Filips van
Bourgondie een geheim bondgenoot. Zeven jaren lang doet hij Jakoba den oorlog aan, doorstaat zegevierend te Dordrecht
een beleg, maakt zich meester van Rotterdam, verovert op slinksche
wijze den titel van Ruwaard, geraakt in oorlog met Utrecht en
Amersfoort, belegert Leiden, bedreigt de Leidenaren,
wil Brabant veroveren, neemt alvast Geertruidenberg,
tijgt naar Friesland, verneemt dat een derde gedeelte van
Amsterdam is afgebrand, moet aanzien dat in den Elizabethsnacht
tusschen Geertruidenberg en Dordrecht twee en zeventig dorpen
verdrinken, zet den burgeroorlog niettemin voort, vat Jakoba's derde huwelijk
als eene nieuwe reden tot doortasten op, ziet haar uit Gent
vlugten en weder in Holland komen, wederstaat haar zoo lang hij kan te
Schoonhoven, en wordt kort daarna in Den Haag
vermoord. De dood van
Albrecht Beiling was het laatste tragisch
incident zijner loopbaan. Hij zelf werd vergiftigd, zegt men: volgens de eenen
door Jakoba's moeder, volgens anderen door een boezemvriend, dien hij de
omstanders met stervenden mond beval, in vier stukken te houwen. Het eerste
verhaal is niet onwaarschijnlijker dan dat, hetwelk
Isabeau van Frankrijk aanwijst als de
vergiftigster van haar eigen zoon, Jakoba's eersten echtgenoot. De
geloofwaardigheid van het andere vindt steun in de bijzaak, dat die
boezemvriend gehuwd was met Jakoba's halve zuster, eene natuurlijke dochter van
wijlen graaf Willem. Bij opening van het testament
bleek, dat Jan van Beijeren, nog meêdogenloos aan gene zijde van het
graf, Filips van Bourgondie tot erfgenaam zijner
regten op het graafschap Holland aangesteld had.
| |
| |
Doch nemen wij ook de keerzijde van den penning in
oogenschouw!
Jan van Eyck lost de schuld van
Jan van Beijeren gedeeltelijk in. Het komt
den wreeden oud-prelaat, den valschen broeder, den trouweloozen oom ten goede,
de patroon van zulk een kunstenaar geweest te zijn; vermoed te hebben, dat de
Van Eycken wegbereiders, uitvinders, scheppende vernuften waren.
Te dien aanzien stellen wij
hertog Jan hooger dan zijn broeder.
Graaf Willem moedigde insgelijks op zijne
wijze de kunsten aan; had een dichter tot vertrouweling en geheimschrijver.
Maar bij de Aanbidding van het Lam vergeleken is der Minnen Loep
eene doodgeboren vrucht. In
Dirk Potter's rijmelarij blaast eene kunst
den adem uit; in der Van Eycken werk breekt eene nieuwe kunst zich baan. Ook
zal niemand ons ligt overreden, dat Jan van Beijeren een grooter booswicht
geweest is, dan de meeste andere vorsten van zijn tijd, de vorstinnen niet
uitgezonderd.
Ik voer dit aan, omdat de billijkheid het voorschrijft; niet, alsof
wij het eene natuurlijke zaak te achten hadden, dat in zulk eene eeuw de
vlaamsche schilderkunst ontstond. Barbaarschheid alleen roept geen idealen in
het leven. Er moet zamenwerking zijn tusschen vanbuiten en vanbinnen. En die
was er.
De schilderkunst der Van Eycken is onmiddellijk gevolgd op de groote
mystieke beweging, die in Zuid-Nederland van
Ruysbroeck uitging, in Noord-Nederland
weerklank, vond bij
Geert Groote, en door de leerlingen van
dezen werd overgeplant op
Brugman en
Thomas van Kempen.
Voor het uitwendige doen de groote werken uit de school der Van
Eyeken aan een middeneeuwsch en kerkelijk drama denken, welks verschillende
bedrijven, zamengebragt op één paneel, met een oogopslag overzien
kunnen worden. Op anachronismen in het kostuum of het bijwerk is geen acht
geslagen. Men ziet de evangelische geschiedenis optreden in het gewaad, en te
midden van de dagelijksche omgeving, der schilders zelven. Al de figuren
gelijken portretten van tijdgenooten. Zoo wordt nog heden, op gezette tijden,
teOberammergau een middeneeuwsch passiespel vertoond, waaraan de
bewoners der plaats handelend deelnemen.
De toon echter der oudvlaamsche kunst is niet die van het drama,
maar van de mystiek. De voorgestelden dragen den stem- | |
| |
pel van het
‘schouwend’ leven, hetwelk in de scholen van
Ruysbroeck en
Groote stelselmatig gekweekt werd, en
tevens de natuurlijke uiting van het gemoedsbestaan was, in een tijd zonder
andere hoogere vormen van beschaving. De werken der Van Eycken zelven, van
Rogier van der Weyden, van
Memling, van
Dirk Bouts, van Hugo
van der Goes, van
Metsys zelfs, hebben dien onveranderlijken
trek met elkander gemeen. Christus en zijne apostelen gelijken op broederen des
gemeenen levens, hunne dagen slijtend in devote oefeningen. Over het gelaat der
Maagd Maria, en van de heilige vrouwen, ligt de glans eener kalme extase,
vrucht van gestadige kerkgangen en aanhoudende gebeden. Niet anders de
gelaatsuitdrukking der donateurs en donatrices, geknield aan den voet der in de
heiligenwereld zich bewegende voorstelling. Niet anders de typen der engelen in
den hemel, der ridders of schildknapen op aarde, Allen verkeeren in dezelfde
stemming; de stemming, waarin men op zijn oudvlaamsch of zijn oudhollandsch tot
zichzelven zegt: ‘De volkomen bekeering is gelegen in deze drieën,
als 1o in verzaken ons zelfs, 2o in opbeuren des kruises,
3o in het heilig leven ons lieves Heeren Jesu Christi na te
volgen.’
Eene voorname plaats beslaat de Maria-vereering: tevens het eenig
punt, waar men in dit tijdvak de letteren de kunst ziet naderen en eene poos
gelijken tred met haar houden. Sommige liederen ter eere der heilige Maagd,
ontstaan in den kring der toenmalige mystieken, maken geheel denzelfden indruk
als de toenmalige schilderijen:
Als eene schoone dageraad,
Die voor den lichten dag opgaat,
Mijn onderstand en al mijn raad,
Mijn hoop, mijn troost, mijn toeverlaat
Zijt gy, o Vrouw, alleyne.
Ik roep aan uw genadigheid,
Want gy hebt onze zaligheid
Den band van ons misdadigheid
Hebt gy door uw ootmoedigheid
| |
| |
Ook in de leerredenen van vermaarde priesters uit dien
tijd vindt men soms onverwachts de verbeelding en de gedachte der schilders
terug. Een kerkredenaar neemt tot tekst de woorden van een bijbelschen psalm:
‘Gij hebt eene tafel bereid.’ Hij betoogt, dat de Heer Jezus twee
maal drie tafelen heeft aangerigt voor de geloovigen: drie bij zijn leven,
waaronder het paaschmaal, drie na zijn dood, waaronder de hemelsche zaligheid.
Aan dit laatste punt gekomen, stelt de prediker zichzelven voor, wandelend
langs de verblijven der gelukzaligen, allen gezeten aan den hemelschen disch.
Zijn oog zoekt sommige vromen van den ouden en den nieuweren tijd. Hij vraagt
naar de patriarchen, naar de apostelen, naar den H.
Franciscus, den stichter zijner orde, naar godvruchtige monniken en
vrouwen, die hij op aarde gekend heeft. Voor allen vindt hij de tafel gedekt.
Zij vragen hem: Wie zijt gij? Hij antwoordt: Ik ben Brugman; zegt mij, hoe zijt
gijlieden hier gekomen? Elke groep doet hem bescheid met een woord uit den
aanhef der Bergrede: ‘Weet gij niet wat er geschreven
staat: Zalig zijn de armen van geest, zalig zijn die treuren, zalig de
vreedzamen, zalig de reinen van harte?’ Afzonderlijk rigt hij het woord
tot
Maria Magdalena, de boetvaardige zondares,
en tot de schare harer geredde zusters. ‘Mag men u hier uwe groote
leelijke zonden, die gij gedaan hebt, nog altoos voorhouden?’ vraagt hij.
‘Neen,’ antwoordde zij, ‘dat is nu al vergeten!’
Men vergelijke hiermede het ideaal van
Dirk Potter:
Zonde te doen is menschelijk,
Die te beteren is godlijk;
Moeten immer gezondigd zijn,
Zoo laat ons doen klein zondekijn, -
en het wordt duidelijk, dat de schilders meer opgewektheid gevoeld
hebben, zich door kloostersermoenen te laten bezielen, dan door verzen van dit
gehalte.
De Aanbidding van het Lam is juist zulk eene voorstelling van
den Hemel, als men in Brugman's preek aantreft; hetzelfde zich vermeiden der
fantasie in eene ideale toekomst aan gene zijde van het graf, te voorschijn
geroepen door een geloof, dat voor het ongoddelijk bestaan eener in den booze
liggende wereld terugdeinst. Gaarne neem ik aan, dat het Laatste Oordeel
te Beaune, | |
| |
het Laatste Oordeel te
Dantzig, deZegepraal van het Nieuwe Verbond te
Madrid, insgelijks aan de gebroeders Van
Eyck moeten toegeschreven worden. Maar de Aanbidding van het
Lamvind ik karakteristieker. In haar zonnig en vreedzaam kontrast met de
werken des gewelds, door de overheden en magten gepleegd; met de werken der
duisternis, waaraan bedorven kloosterorden zich overgaven, vertoont zij de
volmaakte uitdrukking van het edelste en fijnste, wat in die dagen gevoeld
werd. Zelve een gewrocht der mystiek, is zij het van eene gezuiverde, innige,
onhartstogtelijke; is zij het van die, welke
Ruysbroeck's tucht op de ongebondenheid
van Bloemardinne veroverde. Elk onheilig vuur is dit altaar vreemd. Er brandt
voor den hemelschen Bruidegom geen andere dan een bovenaardsche gloed. Voor de
hemelsche Maagd geen andere liefde dan aanbidding.
Sommige trekken in
Karel van Mander's beschrijving zijn zoo
juist, dat men ze met welgevallen overneemt: ‘De binnenste tafel van dit
werk is uit der Openbaringe Joannis, daar het Lam van de Ouderlingen aan wordt
gebeden. Omtrent het Maria-beeld, boven de tafel, zijn engelkens, die muziek
zingen, zoo kunstig en wel gedaan, dat men aan hun aktien ligt merken kan, wie
den bovenzang, hoog-contre, tenor, en bas zingt.Plinius schrijft, dat de schilders, makende een honderd of
kleiner getal van tronien, altijd of gemeenlijk maken eenige die gelijken, niet
kunnende achterhalen de Natuur, daar men van duizend naauw twee en vindt, die
geheel gelijk zijn. Maar in dit werk komen omtrent drie honderd dertig
tronien, daar niet één de ander gelijk en is. In welke tronien
men verscheiden affekten ziet, als eenen goddelijken ernst, en liefde, of
devotie; ook die van het Maria-beeld, welks mond schijnt eenige woorden, die ze
uit een boek leest, te lossen en uit te spreken. In 't landschap zijn vele
uitlandsche vreemde boomen. De kruidekens, die men onderkennen kan, en graskens
in de gronden, zijn uitnemend aardig en net. Ook de haarkens in de beelden, in
de paardenstaarten en manen, zou men schier mogen tellen, en zoo dun en aardig
gedaan, dat het alle kunstenaren verwondert. Ja, het gansche werk maakt ze
verbaasd en versuft in het aanzien. Het is van teekenkunst, attituden,
geestigheid, van inventie, zuiverheid en nettigheid | |
| |
uitnemende. De
couleuren, blauwe, roode, en purpere, die zijn onsterfelijk, en alle zoo
schoon, dat ze nog versch gedaan schijnen, en alle ander schilderije
overtreffen’. Weldra drie honderd jaren geleden zag
Van Mander voor het laatst de
Aanbidding van het Lam, maar zijn getuigenis kon van gisteren zijn.
In mijn
Bädeker vind ik eene plaats uit Hotho's
geschiedenis der christelijke schilderkunst, 1872. Natuurlijk drukt de
schrijver onzer dagen, aan gene zijde van den Rijn, zich geheel anders uit dan
Van Mander, puttend uit aanteekeningen en herinneringen van 1580. Het vak heeft
tusschentijds groote vorderingen gemaakt, ook in Duitschland. Het was eene
duitsche dame, de moeder van
Arthur Schopenhauer, die, in een tijd toen
de algemeene belangstelling op dit gebied nog bijna overal sluimerde, voor het
eerst op populairen trant en met geestdrift. weder over de Van Eycken sprak.
‘Auf kleiner Erhöhung’, beschrijft
Hotho de Aanbidding van het Lam,
‘auf kleiner Erhöhung des Wiesenplans erhebt sich im Mittelgrund der
Altartisch mit dem Lamm, dessen Blut in den Goldbecher fliesst. Umher, als
nächste Umgebung, deren kein Sterblicher würdig, ein Engelkreis,
Chorknaben ähnlich das Rauchfass schwingend, versenkt im Gebet, die
Zeichen der Leidensgeschichte im Arme. Dahinter welligte Rasenhügel mit
Orangen, Reben, Feigen und Rosen, aus deren Gebüsche, als käme sie
von der Stadt her, rechts die gedrängte Schaar der Märtyrer vortritt,
zu kirchlicher Feier in reichem Ornat, links aus dem Rosengezweige und Rosen im
Haar der noch längere Zug der h. Frauen, Palmen in den Händen,
lieblich doch demuthvoll. In letzer Ferne zu beiden Seiten das kirchenreiche
Jerusalem, dazwischen ein Blick auf
bläuliche Berge, hoch in den Lüften die Taube, segnende Lichtstrahlen
rings verbreitend. Im Vordergrund, um den Brunnen des Lebens im Halbkreise
niedergesunken, hier die Propheten, der Weissagung froh, die so ganz
erfüllt ist, dort die Apostel; im Anschluss an jene unzählbar die
Laien fast jeden Volksstammes und aller Zeiten, heidnische Priester, uralte
Barden, aus Klüften und Wäldern herbeigewallt, Könige, Edle,
Bürger, die meisten bekehrt und zur Andacht erweckt, andere mit trotziger
Frage oder in schwerem Kampf gewichtiger Zweifel, alle, die Ersten besonders in
weiten Talaren, von markiger breiter Gestalt. | |
| |
Als Gegenseite
Bisschöfe, Päpste und Priester, Kopf an Kopf, der Erlösung kaum
näher, nur stiller in häufig geübter Andacht.’
Wie het stuk alleen van hooren zeggen kent, zal dezen stijl gezocht
of overladen noemen. Ik kan verzekeren, dat
Hotho's keus van woorden, - digt
opeengedrongen als de driehonderd dertig kleine tronien, - den algemeenen
indruk met benijdenswaardige juistheid teruggeeft.
Te vergeefs vraagt men zich af, op welke wijze
Jan van Eyck het aangelegd mag hebben, om
in de dienst van den onrustigen hertog van Beijeren, zijne studien voort te
zetten. Het schijnt slechts natuurlijk, dat hij zijn beschermer naar Holland
gevolgd zal zijn. Doch hoe kan, tusschen een hoekschen moord, een
kabeljauwschen oploop, een platgebrand kasteel, eene belegerde stad, een
veldslag, eene strafoefening door onderdompeling in de Maas, gelegenheid of
tijd gevonden zijn voor eene verbetering van het verf-procédé?
Men weet alleen, dat omstreeks 1420
Huibert en hij met hunne uitvinding gereed
waren. Beiden woonden toen te Brugge, en verplaatsten zich slechts
tijdelijk, op verzoek van
Jodocus Vydt, naar Gent, waar Huibert in
1426 overleed, en Margaretha kort na hem.
Die uitvinding, welke voor een deel de vrucht van wetenschaplijke
onderzoekingen geweest moet zijn, is de eeretitel der Van Eycken in het
technische. Zij was het kunstje hunner kunst. De kleuren doen bij hen dezelfde
uitwerking, als in een geschilderd kerkraam uit den gothischen bloeitijd. Men
ziet er het donkerblaauw, het donkerrood, het donkerpurper, nevens elkander
liggen; niet alleen zonder te schreeuwen, maar zoo, dat door de
tegenstellingen, in weerwil van het ontbreken der overgangen, de harmonie
verhoogd wordt. ‘J'aime passionnément le bleu’, luidde
twintig jaren geleden de geloofsbelijdenis van een fransch schilder. Een
soortgelijke hartstogt heeft de Van Eycken voortgedreven. Als eene arabische
vertelling spookten de kleuren der perzische en syrische tapijten hun door het
brein, de modellen der oudste glasschilders. Hun ideaal van mengeling was het
oostersche, en zij zijn er in geslaagd (hoe? dit geheim hebben zij zoo lang
mogelijk voor zichzelven gehouden) dien schoonen droom op het paneel te
hechten.
| |
| |
Het vinden eener nieuwe verfbereiding maakt in zichzelf
even min den grooten kunstenaar, als het aanwenden van een nieuwen periodenbouw
of een nieuw rhythme, den grooten dichter of den grooten prozaschrijver. Bij de
Van Eycken heeft het gisten van het koloristenbloed tot gevolg gehad, dat hunne
oogen zijn opengegaan voor de hen omringende natuur, en zij voor de levenlooze
gouden achtergronden der Byzantijnen, het landschap in de plaats gesteld
hebben. Dit onderscheidt hen van
Gutenberg, en doet hen
Columbus naderen. Ons schijnt het toe, de
eenvoudigste zaak der wereld te zijn, dat het altaar, hetwelk het mystiek Lam
tot voetstuk dient, staat opgerigt in eene met bloemen en vruchtboomen getooide
grasvlakte, van achter wier glooijing de torens van het hemelsch
Jeruzalem zich verheffen, gevolgd naar de kerkspitsen van
Maastricht of Luik. Juist echter dit van zelf sprekende
bewijst, dat, zoo er verovering van kunstgebied heeft plaats gehad, de
annexatie tevens de ontplooijing van een natuurlijken aanleg geweest is. De Van
Eycken hebben iets gezien, wat vóór hen niemand gezien had. Eene
grens van het menschelijk genie is door hen bereikt. Na hen is het landschap
een natuurlijk onderdeel van het vaderland der kunst gaan uitmaken. Heden ten
dage is er van de zijde van ons denkvermogen eene daad van inspanning noodig,
zullen wij ons den tijd voorstellen, toen het anders was.
Eene andere blijvende verovering van deze Vlamingen is het portret
geweest.Giotto's beeld van
Dante, in het Bargello te
Florence, vertegenwoordigt, willen wij aannemen, het oudste door
eene meesterhand geschilderd menschelijk konterfeitsel, hetwelk in Europa
aangetroffen wordt. Wanneer wij de vervaardiging op 1300 stellen, dan zijn wij
bijna zeker, ons niet te vergissen. Tusschen 1300 en 1434 (dagteekening van het
portret van den kanunnik
Van der Paele door
Jan van Eyck, in de kunst-akademie
te Brugge) heeft het vak overvloedig gelegenheid gevonden, zich te
ontwikkelen. Doch het is blijven stilstaan. Het kon niet vooruit. Of wel, de
ideale rigting, door de Italianen gevolgd, was een natuurlijke hinderpaal.
Giotto's eigen bedoeling schijnt niet geweest te zijn, te leveren hetgeen wij
een portret noemen. Zijn jonge Dante, met drie streken op den muur gebragt, is
meer een type, dan een persoon; vertoont minder de houding of de | |
| |
gelaatstrekken van een individu, dan de verheven gedachten, welke reeds op dien
leeftijd in 's dichters brein woelden. De kanunnik Van der Paele daarentegen is
zelf de grijsaard, dien hij, met het gebedenboek in de eene, den bril in de
andere hand, het voorhoofd vol rimpels, bestemd is te verbeelden. Ook hier
staat men tegenover een volstrekt nieuw begin, eene zuiver vlaamsche schepping.
De radikaalste vorm van het realisme breekt eensklaps zichzelven een weg, en
snelt tegelijk zichzelven terstond voorbij. Dit realisme is maar eene halt
geweest; is dadelijk weder kunst geworden. Het opvangen van het nieuwe
lichtbeeld heeft maar één oogenblik geduurd. Te vergeefs duidt
gij het den kanunnik ten kwade, dat hij in het geheel niet op een genie, een
dichter, dat hij tot in het jammerlijke op een bibliothekaris gelijkt. De man
kan het niet helpen. Hij is niet ouder of korpulenter, dan de natuur hem
gemaakt heeft. De eerbiedige houding, waarin hij naast de H. Maagd en het kind
Jezus geknield ligt, is met hem zamengegroeid. Ook zoudt gij niet verlangen,
dat het anders ware. Uw protest is eene onwillekeurige hulde. Gij zijt ten
volle bevredigd. De kanunnik bleef een kamergeleerde en bejaard vrijgezel; zijn
konterfeitsel werd een gedicht.
De Aanbidding van het Lam heeft dit belangwekkende, dat de
gezamenlijke bladen, aangevuld met die, welke zich te Berlijn en
te Brussel bevinden, in één groot werk de geheele
kunst der Van Eycken vertegenwoordigen: kleuren, landschap, en portret, het
laatste optredend in de beeldtenissen van het gentsch echtpaar, aan welks
vroomheid en mildheid men het volbrengen der onderneming te danken heeft.
Gelegenheid om sommige schoone détails te bestuderen, en tegelijk zich
van de poëzie des geheels te doordringen, biedt het antwerpsch muzeum aan.
Er bevinden zich daar een levensgroote maagd Maria- en een levensgroote
Christuskop, door de zamenstellers van den katalogus aan
Quinten Metsys toegeschreven, doch geheel
en al den geest der Van Eycken ademend. Inzonderheid de Christuskop toont eene
treffende overeenkomst met den Hemelvader van het drieblad te
Gent. De uitdrukking van het goddelijke, in zijne majesteit,
bereikt in die gelaatstrekken, die kristalheldere en doordringende oogen, die
zegenend opgeheven vingers der regterhand, den hoogsten trap. Het Mariabeeld is
de | |
| |
zuiverste afdruk van hetgeen bij den aanblik van het oneindige,
omgaat in de menschelijke ziel en tot aanbidden stemt. Men gevoelt, te doen te
hebben met kunst van de hoogste orde, tevens onnavolgbaar en algemeen
verstaanbaar; handtastelijk gemerkt met den stempel eener eeuw, eener
nationaliteit, eener school, doch tegelijk wortelend in den breeden bodem van
een vele tijden, vele landen, vele geslachten omvademend menschelijk ras. Om
iets te vinden wat met deze vlaamsche schilderkunst gelijkstaat, moet
regtstreeks teruggegaan worden tot den bloeitijd der grieksche skulptuur.
Wanneer ik de gouden kroon aanzie, die het hoofd van Maria dekt, of
het juweelen slot en het gouden kruis, bestemd de koninklijke waardigheid van
Christus aan te duiden, dan word ik aan den rijkdom van het oude
Brugge en aan Brugge's betrekkingen met den Levant herinnerd. Het
handeldrijvend Brugge heeft aan de Van Eycken dezelfde diensten bewezen, als
twee eeuwen later het handeldrijvend Amsterdam aan Rembrandt.
Huibert had niet noodig,
Jan naar Portugal of Spanje te
vergezellen, om kennis te maken met het kostuum van Zuid of Oost. Hij vond het
wandelen langs Brugge's kaden, geplooid om de leden van kooplieden en
scheepsvolk. Bragt Jan van zijne reis de herinnering der oranjeboomen en der
laurieren mede, die den hof der Aanbidding van het Lam versieren,
Huibert ontmoette te Brugge zelf het personeel, uit alle natien en tongen,
waarmede hij de schaar der geloovigen te stofferen had. Op de overeenstemming
zijner kleuren met die der levantijnsche tapijten, doelde ik reeds. Maar ook
die gouden sieraden verraden een levantijnschen oorsprong. Het juweliers- en
goudsmidswerk had destijds in noordelijk Europa die volkomenheid nog niet
bereikt. Der Van Eycken hartstogt voor kleur en glans was noodig, om uit
hetgeen de vreemdelingen aanbragten, zulk eene keus te doen.
In elke rigting en op elk gebied, naar men bemerkt, hebben deze
mannen aan hunne kunstenaarsnatuur den vrijen loop gelaten, zich alles
toeëigenend wat zij als hunne gading beschouwden. Zelfs het naakt hebben
zij aangedurfd, en ter weerszijde der Aanbidding van het Lam, ten voeten
uit, een bijbelschen Adam en eene bijbelsche Eva geschilderd. Keizer Jozef de Tweede, geloof | |
| |
ik, ergerde zich aan
die bijvoegselen, keurde ze onstichtelijk, en liet bij een bezoek aan de
Zuidelijke Nederlanden ze wegnemen. Ten onregte, want elke onkieschheid is aan
de voorstelling vreemd. Zoo zij verrast, het is niet omdat zij het
godsdienstig, maar omdat zij het schoonheidsgevoel beleedigt. Waar het naakt
begon, daar eindigde de kunst der Van Eycken. Hun Adam en hunne Eva is het aan
te zien, dat zij dagteekenen uit een tijd, toen de Vlamingen den weg naar Rome
en naar de antieken nog moesten leeren vinden. De Van Eycken zijn onnavolgbaar,
wanneer het geldt uitdrukking te leggen in een gelaat, in twee gevouwen handen;
een mantel te plooijen om eene vorstelijke of eene tedere gestalte; den Heer
van hemel en van aarde met de pauselijke tiara te kroonen. Aan studie van het
menschelijk ligchaam is door hen niet gedaan. Nog minder aan die hoogere
behandeling, welke het naakt zich laat oplossen in de voorstelling der
onstoffelijke natuurbegrippen van bevalligheid, kracht, schaamte, pijn of
welbehagen.
Van Mander geeft den tekst van een
vlaamsch gedicht, dat weleer op Huibert's grafsteen te lezen stond, gegrift in
eene koperen plaat. Het is armzalige rederijkerspoëzie, doch heeft waarde
als bijdrage tot de kennis van 's kunstenaars maatschappelijke positie. Woorden
als deze kunnen alleen een man in den mond gelegd zijn, die te midden van een
bescheiden overvloed leefde, bij zijne tijdgenooten in hoog aanzien stond, en
door allen als een meester erkend werd. Tevens getuigen zij, dat Huibert door nederigheid uitmuntte en een levendig besef
der vergankelijkheid van al het ondermaansche met zich omdroeg:
Spieghelt u an my, die op my treden;
lck was als ghy, nu ben beneden
Begraven doodt, als is an schyne.
My ne halp raedt, const, noch medicyne.
Const, eer, wijsheyt, macht, rijckheyt groot
Is ongespaert, als comt de Doot..
Hubrecht van Eyck was ick ghenant,
Nu spijse der wormen, voormaels bekant,
In Schilderije seer hooghe ghe-eert:
Cort nae was yet in niete verkeert.
|
|