| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Van Rijssel ben ik, Frankrijk uit, Belgie in, over
Ingelmunster, Roulers, Lichtervelde, en
Thourout, gespoord naar Ostende; rekenend, gelijk ook
uitgekomen is, dat zoo ik van Ostende naar Spa het land dwars
doorschreed, een goede genius mij achtervolgens en van zelf naar
Brugge en Gent, naar Antwerpen en
Brussel, naar Mechelen en Leuven, naar
Luik en Namen voeren zou, en dit het zekerst middel was,
niets van het voornaamste over te slaan.
Op franschen bodem vindt na Rijssel de toerist die uit
Parijs komt, geen andere wonderen dan die der nijverheid te
bezigtigen of te overwegen: hoe Tourcoing, in slechts twaalf jaren
tijd, zijne bevolking van 23.000 zielen tot 46.000 zag aangroeijen, en
Roubaix, hetwelk in 1806 nog niet ten volle 9000 inwoners telde, thans
voor 76.000 te boek staat. Gepaste vermaning aan het adres van hen, wier liefde
voor de kunst in fanatisme dreigt te ontaarden! Welvaart te scheppen, waar de
welvaart kwijnde of niet bestond, ook dit is eene kunst; en, zal hun
schoorsteen rookend blijven, dan moeten de kunstenaren wenschen, dat de
fornuizen der katoenfabrieken nimmer uitgedoofd mogen worden. Het was in alle
tijden en in alle landen de milde, winnende hand van kooplieden en
industriëlen, die in wedstrijd met vorsten en prelaten, het schoone den
weg effende.
| |
| |
Vóór de lokomotief u te
Ingelmunster brengt, zijt gij het slagveld van
Kortrijk doorgesnord: roemrijkste onder de oude herinneringen van een
rassenhaat, die nog na zesdhalve eeuw geen hartelijke vriendschap is willen
worden. Met iedere schrede verder op Vlaanderen's bodem zult gij erkennen, dat
die haat de bolster was van eene kracht, welke ook op het gebied der kunst
gedenkteekenen heeft nagelaten. Wanneer
Jan van Beers beproeft, de poëzie van
Maerlant tot een voorspel van den
Sporenslag te verheffen, dan heeft hij de stukken tegen zich. Het litterarisch
Vlaanderen der oudheid is eene ontkenning van den heldenzang. Doch eere aan
Vlaanderen's stadhuizen, met het kortrijksche in de voorhoede! Aan Vlaanderen's
burgerlijke bouwkunst, in wier schaduw zijne beeldhouw- en zijne schilderkunst
zich ontwikkeld hebben! Van den Sporenslag dagteekenen die viktorien.
Bij Kortrijk hebt gij de fransch-vlaamsche kolenstreek
verlaten, die, van Rijssel en Roubaix, zich regtsaf
naar Mons buigt, in de rigting van Charleroi,
Namen, en Luik. Links ziet het landschap niet langer
zwart: wij zijn het blonde koningrijk der vlasteelt binnengereden. Geen bergen,
weinig heuvelen. Alles meest vlak bouwland, gevat in lijsten van geboomte. Hoe
noordelijker wij komen, des te meer effent zich het terrein. Evenwel ligt er
eene verassing in het zout. Nog te Thourout bevinden wij ons in
het hart van den akkerbouw. Ook nog te Wynendaele,
Ichtegem, Eerneghem, Moere,
Ghistelen, Snaeskerke, en hoe verder de stations
heeten mogen, waar, in het land der spoorwegen bij uitnemendheid, de overal
stoppende trein ons geduld op de proef stelt. Onmiddellijk daarna - de zee!
Tusschen den laatsten akker en de eerste golf ligt bijOstende te
nauwernood een dijk van duinen.
Deze geheele belgische Noordzeekust is in de laatste jaren eene
smalle kolonie van bad-inrigtingen geworden, met Heyst en
Nieuwpoort-Bains als vleugelkorpsen, en Ostende als hoofdmagt.
Tusschen het bad Heyst en het bad Ostende ligt het bad
Blankenberghe; tusschen het bad Ostende en het bad Nieuwpoort, het
bad Middelkerke. In de nieuwpoortsche duinen verschuilt zich
daarenboven de zanderij La Panne. Overal eene kurzaal, overal
hôtels; maar hôtels en kurzalen voor onderscheiden beurzen en
onderscheiden zenuwgestellen. Wie te Ostende het te druk, of de druiven zuur
| |
| |
vindt, kan zich naar elders begeven, waar bij minder weelde meer
kalmte heerscht.
Het zijn bovenal vreemdelingen, die in de zomermaanden van deze
inrigtingen gebruik maken. Ostende gelijkt dan eene voorstad van Duitschland,
waar de duitsche geld- en de duitsche geboortearistokratie elkander bescheiden.
De kurzaal is geen speelbank van professie. Niettemin speelt men er druk en
hoog. Voor de heeren, wier vrouwen en kinderen de baden komen gebruiken, is het
spel Ostende's great attraction.
Eerst in 1865 zijn de vestingen gesloopt, eerst in 1874 werden de
terreinen uitgegeven. Dus kort daarna, kan op dit oogenblik alles nog niet
volgebouwd zijn. Nogtans begint aan deze zijde een Quartier Léopold zich
reeds te vormen. En zoo snel vermenigvuldigen, boven op den dijk, zich de
villa's, dat wie uit zee komt eerlang wanen zal, in Ostende eene nieuwe
paleizenstad van het Noorden te begroeten.
Er heerscht in den stijl dezer moderne architektuur eene
verscheidenheid, die de grilligheid nadert. Het moorsch reikt er de hand aan
het gothisch, de renaissance aan het byzantijnsch. Het oog schemert van zoo
vele bouwvormen, door en nevens elkander. Nergens eene lijn, die men rustig
volgen, eene hoofdgedachte, waaraan men zich vasthouden kan. Eene reeks
fantasie-kasteelen in het gelid, knie aan knie, elboog aan elboog, niet
gescheiden door plantsoen, door lucht, door niets.
Eene dus gebouwde straat zou niet bekoren kunnen, in eene stad; al
beseft men, dat er millioenen aan te pas gekomen zijn. Gedurende negen maanden
van het jaar moet gij er den indruk ontvangen van iets onbeschrijflijk bars,
guurs, en tochtigs: kostbare gevels, en daarachter geen comfort. Doch in den
fraaijen zomertijd vertoont het geheel een aangenaam en lagchend voorkomen. In
gedachte wenscht men Ostende geluk, zulk eene kracht van aantrekking uit te
oefenen op den overvloed van het buitenland. Men gevoelt en erkent, dat zonder
bijvoeging van zekere hoeveelheid wansmaak, het ideaal niet verwezenlijkt kon
worden. Onwillekeurig ontbloot men het hoofd voor de zee en de zon, welke de
eene in de andere te zien óndergaan zulk een verheven schouwspel
aanbiedt, dat de mensch zich kostbare woningen sticht, | |
| |
alleen om
voor eene poos er het volle genot van te hebben.
Ostende's dijk, uitstekend onderhouden, zorgvuldig geplaveid, wordt
meer en meer eene der groote internationale pantoffelparaden van het
gedesoeuvreerd Europa. Hij is de eenige voorname ader van Ostende's welvaart,
of moest ik het eenig overgebleven bolwerk tegen Ostende's ondergang zeggen?
Uit Engeland stappen hier ieder jaar 25.000 reizigers aan wal; maar ook ieder
jaar schepen er zich naar Engeland 25.000 weder in. Fraaije stoombooten
onderhouden de vaart op de overzijde; doch het zwaartepunt der beweging ligt
niet te Ostende zelf, en de voordeelen gaan Ostende voorbij. De eenige
blijvende middelen van bestaan, in Belgie's tweede zeehaven, zijn hare
vischvangst, hare oesterplaten, en - haar dijk. Van de zomerpakjes der langs
die wandeling heen en weder schrijdende heeren, van de japonnen der hen
vergezellende dames, leven de mode-magazijnen. De verteringen dezer badgasten
dekken de kosten der hôtels. Is er op aarde eene tweede stad van
naauwlijks 18.000 inwoners, waar zoo ontelbaar vele logementen aangetroffen
worden? En geen tarieven voor de poes! In het Hôtel de la Plage heeft men
mij eene zitkamer van middelbaren omvang getoond, voor welke honderd franken
daags betaald moest worden.
Ik moet de opmerking herhalen, dat zoomin de Vlamingen der 17de als
die der 15de eeuw, voor hunne schilderkunst partij getrokken hebben van de zee.
Laat mij er mogen bijvoegen, dat de vlaamsche letterkundigen van den
tegenwoordigen tijd, te dien aanzien naar hunne vaderen aarden. De beminlijke
kleine romans van
Conscience, van de dames Loveling, spelen beurtelings in alle vlaamsche vlekjes en
op alle vlaamsche plekjes, behalve aan het strand van Ostende. Of misken ik,
door zoo te spreken, de verdiensten van Bella Stock?
Rekent gij het mede, dat in Leocadie Stevens de heldin
van het verhaal, met een verdeeld gemoed, naar het fosforesceren der zee gaat
zien? De vlaamsche studenten in
Vuylsteke's fraaije liederen, gaan overal
stoeijen en drinken, maar schijnen niets zoo zeer te duchten, als zich aan zout
water te buiten te gaan.
Emanuel Hiel is een dichterlijk waarnemer
van vlaamsche velden en vlaamsche stroomen; door de vlaamsche branding echter
gevoelt hij zich niet aangetrokken. Hij geeft | |
| |
boerenliederen,
weideliederen, natuurgezigten, geeft den berg, het dal, den stroom, het woud;
doch maar één duinwandeling, met garnalenvisschers gestoffeerd.
Tot zijne en der anderen verontschuldiging diene, dat het eigenaardig vlaamsche
te Ostende bijna geheel verdwijnt achter het algemeene en internationale.
Vreemdelingen geven er in alles den toon.
Eén klein te Ostende gedrukt boekje is mij in handen gekomen,
waarin door een fransch-schrijvend Ostendenaar met liefde over de plaats zijner
inwoning gesproken wordt. Hoor hem echter uitweiden over het schoone vergezigt,
aangeboden door het plat van den vuurtoren; en het zal u treffen, dat ook deze
Vlaming, wanneer hij den roem zijner stad gaat verkondigen, Amfitrite den rug
toekeert: ‘Je connais peu de spectacles qui inspirent autant de calme,
qui reposent autant, que celui dont on jouit du haut de cet
observatoire.’ Gij meent, dat er eene lofrede op den oceaan zal volgen,
den majestueusen, den vaak beschamend rustigen en gelijkmatigen, het beeld der
eeuwigheid? Toch niet: ‘Ici, pas d'arbres qui interrompent à
chaque instant le regard et bornent l'horizon rétréci; ici pas de
rochers, pas de collines; ni les lignes heurtées, ni les
anfractuosités, ni les escarpements des pays de montagnes. Rien qu'une
immense plaine verte et blonde, qui semble se confondre au loin avec le
ciel.’ Ten overvloede wordt verzekerd, dat dit niet is ‘un paradoxe
inspiré par l'amour du pays natal,’ maar ‘une grande
vérité pour tous ceux qui savent regarder et sentir.’ Over
de zee geen woord.
In de nieuwere geschiedenis is Ostende driemalen platgeschoten door
verschillende belegeraars; in de middeneeuwen acht malen overstroomd door de
golven. Het eerste verklaart in voldoende mate, dat de stad geen enkel dier
oudvlaamsche gebouwen vertoont, aan welke Brugge en
Gent zoo rijk zijn. Te naauwernood valt aan de Groote Markt, waar
het raadhuis op de kortegaard nederziet, hier en ginds een overblijfsel van
vroegeren bouwtrant te bekennen. Al het overige is modern, of gaat hoogstens
terug tot de laatste jaren der 18de eeuw.
Den dijk kan men het niet aanzien, dat hij, ten einde nieuwe
overstroomingen te weren, in den loop des tijds is aangevuld, opgehoogd, of
versterkt. Hij schijnt gevormd door de duinen | |
| |
zelven. Echter kunnen
de sporen van vroegere herstellingen verdwenen zijn; even als te
Damme met de overblijfselen van den anderen dijk het geval is, door Dante herdacht.
Van Ostende naar Damme te komen, is de eenvoudigste
zaak der wereld. Het kanaal naar Brugge onderhoudt de gemeenschap.
Niet zoo gemakkelijk valt het, zich te Damme te oriënteren. Het terrein
heeft in den loop der eeuwen een geheel ander aanzien bekomen. De
niet-deskundige tracht te vergeefs zich rekenschap te geven, wat in den ouden
tijd de Bruggenaren kan bewogen hebben, te dezer plaatse een dam tegen den
oceaan op te werpen. Van de zee is niets te bespeuren. Door het rijzen van den
bodem aan zijnen voet, een gevolg van dempen en indijken, is de vermaarde
schermo onzigtbaar geworden.
Van Damme heb ik den indruk ontvangen, dat men, tot kiezen
genoodzaakt, toch eigenlijk liever te Ostende wonen zou. Er is in den aanblik
van zulk eene dorpgeworden vlaamsche vesting- en havenstad, iets
onbeschrijfelijk weemoedigs. Echter mag een regtgeaard Nederlander niet
verzuimen, eene bedevaart te ondernemen naar het graf van den vader ‘der
dietsche dichteren altegader.’
Een getrouw denkbeeld van het armoedig en kwijnend bestaan, hetwelk
Damme voortsleept, gaf mij de bijzonderheid, dat het raadhuis er tevens dienst
doet als estaminet, en de waardin er huishoudt in hetzelfde vertrek, waar, bij
voorkomende gelegenheden, de ambtenaar van den burgerlijken stand zijne
funktien komt verrigten. Laat mij in het voorbijgaan mogen opmerken, dat men in
West- en Oost-Vlaanderen struikelt over de estaminetten, en er in sommige doode
steden haast evenveel bierhuizen als woningen aangetroffen worden. Op het plein
vóór het raadhuis prijkt sedert 1860 Maerlant's standbeeld, door
een zoon van Brugge, den beeldhouwer
Pickery.
Daar de kunstenaar de vrije hand had, heeft hij noch wat de
gelaatsuitdrukking betreft zich aan den vlaamschen type, noch wat het kostuum
aangaat zich aan de nationale dragt gehouden. De oudste vlaamsche miniaturen
althans doen niet vermoeden, dat
Maerlant er dus zal hebben uitgezien. Zijn
beeld te Damme is het beeld van een Florentijn uit de laatste jaren der 13de
eeuw, | |
| |
dantesk van pose, dantesk gedrapeerd, en met eene danteske
plooi om den mond. 's Beeldhouwers streven is veeleer geweest, de overlevering
van Maerlant's persoonlijke kennismaking met
Dante, dan het algemeen karakter van
Maerlant's eigen leer- en zededichten in herinnering te brengen.
Een belangwekkend overblijfsel van half-gothischen, half-renaissance
stijl, burgerlijk toegepast, is, in weerwil van zijn verwaarloosden staat, het
zooeven genoemd raadhuis. Een hoog en kostelijk bordesje versiert de voorzijde.
Aan sommige zware balken in de zoldering der groote huishoudkamer, zijn fraai
gesneden fantasiekoppen zigtbaar, één waarvan de waardin tot
portret van
Maerlant pleegt te verheffen. Aan de
achterzijde van het gebouw, beneden, vond ik eene gewelfde zaal, door kolommen
ondersteund, tijdelijk in gebruik als stal, helaas, doch van zulk eene schoone
konstruktie en zoo fraai verlicht, dat het smarten moest, haar dus ontwijd te
zien. Mogelijk wel is in den ouden tijd die stal eene menschelijke eetzaal
geweest; al verbiedt de tijdrekening te onderstellen, dat Maerlant er zal
hebben aangezeten als gast of medelid van Damme's gemeentebestuur. In
Maerlant's dagen stond er een ander raadhuis, gebouwd na de voltooijing der
kathedraal, die gedeeltelijk nog aanwezig is.
De lezer, die de beleefdheid had mij naar Damme te vergezellen, zal
niet weigeren, dit ook naar Yperen te doen. Het behoort onder de
niet te versmaden voordeelen van Ostende's ligging en populariteit, dat men,
gebruik makend van de vervoermiddelen van nieuweren en ouderen tijd, naar links
en naar regts er zich vrij bewegen kan.
Reeds sedert lang bestaat er geen dood van Yperen meer. De
moerassen, wier ongezonde dampen weleer de stad vervulden en de bleeke burgers
op schimmen deden gelijken, zijn vruchtbare velden geworden. Doch Yperen zelf
is thans dood, slagtoffer eener zich gestadig verplaatsende welvaart, die, met
de grilligheid der mode, heden geeft, morgen neemt. Beoefenaren der
christelijke kerkgeschiedenis vinden in de naar Sint-Maarten genoemde
kathedraal het graf van den bisschop, die tweehonderd jaren geleden zijn naam
aan het jansenisme schonk. Beminnaren van oude architektuur gaan op de Groote
Markt de in stadhuis herschapen | |
| |
hal van het jaar 1300 bewonderen.
Voor het overige is er te Yperen niets te zien, dan estaminetten.
Die hal, echter, is geheel alleen de moeite der reis meer dan waard.
Met den belfrood van Gent opent zij de rij der oudvlaamsche
gebouwen van deze soort, en heeft met den hal van Brugge gemeen,
dat hal en belfrood bij beiden één geheel vormen: een kolossale
toren, aan weerszijden geflankeerd door eene groote overdekte ruimte.
Nadat onze eeuw het spoorwegstation uitgevonden, en zij dezen
bouwtrant weldra op nijverheidspaleizen toegepast had, is men in denzelfden
stijl markten gaan aanleggen. Een fraai specimen, gevolgd naar de parijsche
Halles Centrales vindt men te Brussel.
Een soortgelijken aanblik moet in den ouden tijd, aan de
binnenzijde, ook eene hal als die van Yperen vertoond hebben. Waar
thans in de onmetelijke ruimte eene doodsche stilte heerscht, werd toen wol- of
garenmarkt gehouden. De hal was als het hart eener stad met 200,000 inwoners
waar 4000 weefgetouwen dreunden. Groote zaken werden er aan die beurs gedaan;
fortuinen gemaakt; maatschappelijke positien veroverd; de grondslagen gelegd
van handelshuizen, bestemd te blijven voortbloeijen tot in het vierde en vijfde
geslacht. De hal was te gelijk loopplaats en bergplaats, koopmanskantoor en
bankierskantoor, warenmarkt en geldmarkt. Eene drukte, evenredig aan die
veelvuldige bestemming. Getier, naar gelang van vertier. De nimmer afgaande
koorts der bedrijvigheid. Aan de buitenzijde nogtans kan men zien, dat de
plaats ook aan een ander en hooger doel beantwoordde.
Onze overdekte markten van ijzer en glas dienen alleen de
nuttigheid. Het zijn stapelplaatsen van vleesch en visch, groenten en vruchten.
Gecentraliseerde maaltijden, waarvan in eene groote stad elk huisgezin zijn
deel bekomt. Wenschen wij in onzen tijd iets tot stand te brengen, waaruit de
geest der burgerij spreekt, dan leggen wij eene openbare wandeling aan, of
bouwen een schouwburg, eene hoogeschool, een muzeum.
De burgerij der vlaamsche midden-eeuwen bouwde in de eerste plaats
eene kerk, en, was die voltooid, dan eene hal. Aan die van Yperen is honderd
jaren gearbeid: van 1201 tot 1304. Een geheele maatschappelijke, een geheele
staatkundige toestand heeft | |
| |
er zijn stempel op gedrukt. Wanneer
gij in deze of gene geschiedenis der europesche beschaving, gelijk onze
leeftijd er met liefde voortbrengt, leest van middeneeuwsche
handelsrepublieken, dan wil het begrip, door die woorden aangeduid, slechts
langzaam voor uw geest eene gestalte aannemen. Te Yperen vindt gij het
denkbeeld beligchaamd. Yperen, Leuven,
Gent, Brugge, zijn feitelijk handelsrepublieken geweest;
steden, waar ja een graaf van Vlaanderen of een hertog van Brabant
souvereiniteitsregten uitoefende; waar, bij steenleggingen of andere openbare
plegtigheden, de soeverein de eereplaats innam, maar het eigenlijk gezag bij de
burgerij berustte en den handel tot steunpunt had. Van oudsher is dit een
voorname karaktertrek der vlaamsche beschaving geweest, in onderscheiding der
fransche. In Frankrijk ziet men in de midden-eeuwen de koninklijke
alleenheerschappij meer en meer invloed bekomen en aan de openbare zaak
diensten bewijzen. Den Vlaming is de autokratie een gruwel. Haar en de
Franschen haat hij met één haat. Hij is zich bewust, met de
duitsche en de italiaansche zustersteden, eene nieuwe magt in de europesche
zamenleving te vertegenwoordigen. Hij vleit zich met de hoop, te allen tijde
onafhankelijk te zullen blijven van het absoluut koningschap. Van die
verwachting is zijn bouwtrant de uitdrukking. De vlaamsche hal heeft den vorm
eener kerk. Op grond harer spitsboogvensters, ziet zij door de klassificerende
kunstgeschiedenis zich tot de orde der gothiek brengen. Was echter die benaming
niet algemeen aangenomen, niemand zou lust gevoelen, haar uit te vinden. De hal
is een weerloos feodaal kasteel, zonder grachten, zonder ophaalbruggen, zonder
schietgaten. Zij neemt het middenpunt van een marktplein in. Zij is een tempel
des vredes. Hare vensters zijn even talrijk als in de koren van die, aan de
godsdienst gewijd. Onder hare torenspitsen worden er gevonden, welke men
bestemd zou wanen voor eene kapel. Maar er is één onderscheid.
Uit het midden van het gebouw verheft zich eene zware massa, drie, vier, vijf
verdiepingen hoog, zoo hoog als de kathedraal, of nog hooger. Het is de
belfrood, doorluchtige woning der alarmklok. Zichzelven kan de belfrood niet
verdedigen. Het militair karakter is hem vreemd. Maar, torenwachter der
burgerlijke vrijheid, kan hij, wanneer de vreemde overheersching nadert, of in
eigen boezem de | |
| |
autokratie het hoofd opsteekt, de bedreigden
wakker en tot zijne en hunne verdediging te wapen roepen. Hij is het zinnebeeld
eener maatschappij, welke zoo min van een dynastiek als van een
soldatendespotisme heil verwacht, maar alleen van gemeentelijke instellingen,
alleen van den handel, van de nijverheid, van het burgerlijk leven, ontluikend
in de schaduw der vreedzame kerk en aan deze haar vreedzamen bouwstijl
ontleenend.
Ofschoon Belgie tal van kathedralen bezit en sommige daarvan door
treffende schoonheid uitmunten, is het toch niet om harentwil, in de eerste
plaats, dat men met welgevallen in sommige belgische steden vertoeft. Aan de
hallen en stadhuizen komt onder de gedenkteekenen der belgische bouwkunst de
eereplaats toe. Aantrekkelijk door hun karakter, zijn zij het ook door hun
getal. In geen ander land van Europa treft men op dit gebied zulk eene rijke
verscheidenheid aan. Kortrijk vervangt Atrecht;
Oudenaarde en Yperen volgen. Dan Doornik, dan
Brugge, dan Gent, dan Antwerpen,
dan Brussel, dan Leuven. Primair gothisch, sekundair
gothisch, tertiair gothisch, al wat men verlangen kan. Eene mogendheid van
stadhuizen. Een woud van burgerlijke architektuur. Vlaanderen en Brabant hebben
den gemeentestijl in het leven geroepen. Zoo Europa ooit één
Commune wordt, dan zullen de communards der toekomst slechts naar Yperen
behoeven op te gaan, om voor hunne bouwmeesters motieven te vinden.
Gelukkig van uitdrukking is
Charles Potvin, van Brussel, wanneer hij
in een dichtwerk van omvang, gewijd aan den lof van zijn vaderland, de
voornaamste vlaamsche hallen en vlaamsclle stadhuizen herdenkt:
Que j'aime, ô vivante harmonie
De l'art et de la liberté,
Cette oeuvre que rien n'a ternie,
Où le peuple mit son génie
Merveilles architecturales,
Hôtels de ville, arches des droits,
Hautes comme les cathédrales,
Puissantes comme les beffrois;
| |
| |
Les beffrois, sylphes désinvoltes,
Ou colosses aux larges flancs,
Du scrutin sonnant les récoltes,
Ou mêlant au feu des révoltes
Le glas terrible des Roelants;
Bruxelle et sa flèche rapide,
A l'élan pur et gracieux,
Comme ses bourgeois intrépide,
Légère comme une sylphide
Qui monte, blanche, dans les cieux;
Louvain et son immense châsse,
Du prince gardant les serments,
Qu'aucun Cellini ne surpasse
Dans l'or chargé de diamants;
Ce palais aux hautes dentelles
Que Gand doit achever un jour;
Bruge avec ses triples tourelles;
Audenarde aux fortes aisselles,
Portant une charmante tour;
Ces halles riches coryphées
Du commerce du monde entier,
Belles et bienfaisantes fées,
Portant à leur front des trophées,
Des trésors dans leur tablier;
Ces louvres que Bruge la belle,
Qu'Ypre ouvraient aux marchands de draps,
Où le beffroi fait sentinelle,
Vastes comme une citadelle,
Riches comme des Alhambras!....
Ah! sois fière de ta peinture,
Flandre; elle porte loin ton nom.
Mais quel peuple à haute stature
N'envierait ton architecture,
Fût-il né près du Parthénon?
|
|