| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Bijna tweeduizend teekeningen bezit het rijsselsch muzeum, waarvan
meer dan veertienhonderd afkomstig zijn van het legaat
Wicar. In de wijze van tentoonstellen is
de volmaaktheid bereikt. Licht van boven, licht van opzijde. Alles in lijsten
en achter glas. Twee galerijen van lezenaars bevatten de geheele verzameling.
Elke teekening kan uit- en weder ingeschoven worden. Bovenop liggen die, welke
een recto en een verso hebben. De bezigtiger heeft ze slechts te doen
wentelen om haar spil. Zelfs de beroemde Salle des Boîtes, in den Louvre,
moet voor deze inrigting wijken. Zij is eene vinding van den konservator
Benvignat.
Over echt of onecht kan een vlugtig bezoeker geen uitspraak doen.
Onder de tweehonderd aan Michelangelo toegeschreven
nummers worden er ongetwijfeld een groot aantal gevonden, die niet van hem
zijn. Doch de voorraad is zoo aanzienlijk, dat dit niet afdoet. Behalve
oud-italiaansche, behelst de verzameling ook fransche kunst: eene schets
van Poussin, twee sepia's van
Greuze, historische portretten van David,
eene kostbare aquarel van
Ingres. Een groot mansportret wordt
aan Rembrandt toegeschreven, en geldt voor de
beeldtenis van Houthorst. Magistraal, en onbetwistbaar echt, is een ander
mansportret, van
Albrecht Durer.
| |
| |
Doch de bloem der verzameling wordt gevormd door een
zestigtal teekeningen van Rafael, voor een deel
afkomstig uit zijne eerste periode. Deze kollektie doet het rijsselsch muzeum
eene eereplaats innemen naast de gelijksoortige vanVenetie en
Oxford, van Parijs en Florence. Men
ontmoet hier schetsen met de pen of met krijt, waaruit naderhand beroemde
schilderijen gegroeid zijn. Twee, onder anderen, die gediend hebben voor de
Madonna di Casa d'Alba, te Petersburg. Eene, waar men de half verloren gegane
krooning van den H. Nikolaas van Tolentino volledig terugvindt. Voorts studien
van boogschieters, van strijdende mannen en strijdende paarden. Eene heilige
Familie, ten geschenke gezonden aan een bevriend gildebroeder, als handleiding
voor eene hem bestelde schilderij. Uit het laatste levensjaar eene schets van
den Engel en de planeet Mars, behoorend tot den dierenriem van mozaieken, in
Santa Maria del Popolo te
Rome, waar Rafael de cartons voor leverde.
Van de twee teekeningen, waarnaar de Madonna di Casa d'Alba ontworpen is,
bewijst de eene, dat somtijds jonge mannen den kunstenaar tot model gediend
hebben voor zijne heilige Maagden. Een vrouwenkopje op groen papier
vertegenwoordigt, in één klein bestek, honderd herinneringen aan
den onsterfelijke. Een ander vrouwenbeeldje, zwart op grijs, gaat voor het
portret zijner zuster door. Of het werkelijk
Elizabetta Santi voorstelt, weet ik niet;
wel, dat zoo men uit de verzameling eene keus mogt doen, zij zich op dit
liefelijk beeld zou vestigen. Is het onze vereering voor Rafael, welke de
onvergankelijke schoonheid van zulk een zedig bakkesje bepaalt? Of bezit het
bakkesje werkelijk de hemelsche eigenschappen, die wij er aan toeschrijven?
Ziedaar eene dier kwestien, waarmede ik vast besloten ben, mij nimmer in te
laten.
Doch ook van deze teekeningen moeten wij spoediger scheiden dan ons
lief is. Het Musée Wicar vormt van het rijsselsch muzeum niet meer dan
een aanhangsel. Wij zouden onze reis naar het land van
Rubens niet op waardige wijze voortzetten,
zoo wij verzuimden in de eerste plaats aandacht te schenken aan de groote
rijsselsche doeken uit de vlaamsche school der 17de eeuw.
Voor de eerste maal worden wij hier getroffen door eene herinnering,
die naarmate men dieper in Belgie doordringt, zich | |
| |
menigvuldiger
verlevendigt. Het feit bedoel ik, dat de vlaamsche schilderschool der 17de eeuw
niet geweest is een volstrekt nieuw begin, maar de hervatting van een vlaamsch
werk van twee eeuwen vroeger. Wie genieten wil van de kunstschatten te
Gent en te Brugge, te Brussel en
te Antwerpen, moet dit nimmer uit het oog verliezen. De
tegenstelling, welke de school van Rubens met de school der Van Eycken vormt,
is scherp: dit gevoelt ieder. De eene schijnt ons toe, niet uit de andere
voortgekomen te zijn, of te hebben kunnen voortkomen. Beiden zijn nogtans
voortbrengselen van denzelfden bodem, denzelfden landaard. Nooit is de
overlevering te eenemaal verbroken geweest. Alleen zijn het twee verschillende
gemoedswerelden, waarin de eene en de andere kunst ons beurtelings
verplaatsen.
Te Rijssel wordt uit de school der Van Eycken maar één
voornaam paneel aangetroffen. De lezer behoeft dus niet te duchten, bij dit
specimen een oogenblik te verwijlen. Op gezag van den katalogus des heeren
Reynart neem ik aan, dat het een werk
van Dirk Bouts is, bijgenaamd
Dirk van Haarlem. De onderstelling is zoo
min ondankbaar als gewaagd. De persoon van Dirk Bouts is een zeer geschikt
vertegenwoordiger dier wolk van gegetuigen, waarop de vlaamsche kunst
vóór Rubens met fierheid wijzen kan.
Karel van Mander heeft zoovele jaren te
Haarlem geleefd en gewerkt, dat wanneer hij er ons Dirk's woning
aanwijst (in de Kruisstraat, niet ver van het Weeshuis, een antiek geveltje,
versierd met koppen in haut-relief), wij hem veilig vertrouwen kunnen. Bewijst
echter Karel's naauwkeurigheid, dat Dirk in Noord-Nederland een man, althans
een volwassen jongeling geworden is, wij hebben hem niettemin onder de
Vlamingen te tellen. Hij is zich gaan nederzetten te Leuven, is te
Leuven getrouwd en hertrouwd, heeft geschilderd voor leuvensche kerken, is te
Leuven gestorven en begraven. Bij de uit Leuven afkomstige Legende van
Keizer
Otto den Derde, welke het brusselsch
muzeum van hem bezit, sta ik thans niet stil. Voor mijn oogmerk is het
voldoende, naar de Mystieke fontein van het rijsselsche te verwijzen,
vroeger te Tongerloo.
In een bosch- en bergachtig landschap verheft zich eene sier- | |
| |
lijke
fontein in gothischen stijl. Haar nederstroomend water wordt
allengs eene kleine rivier, slingerend door een wonderland, waar de rotsen niet
slechts met bloemen, maar met edelgesteenten bezet zijn. Op den voorgrond ziet
men een blonden engel, gehuld in een wijden mantel van roode zijde, met goud
geborduurd. Hij geleidt drie paar geloovigen naar het vlietend water. Op den
achtergrond wordt hetzelfde tooneel nog vier malen herhaald. De geloovigen
dragen geen andere kleedingstukken, dan een om de heupen bevestigden witten
doek. De fontein verbeeldt de springbron van het eeuwige leven. Wie van dit
water gedronken heeft, wordt door den engel naar den top van een heuvel
gevoerd, waarboven het paradijs zich opent. Het paneel schijnt het
regtervleugelblad te zijn van een verloren gegaan triptychon. De beelden zijn
ongeveer vijf palm groot.
Niet waar? er is noch in deze voorstelling, noch in de gedachte,
noch in de teekening, iets hoegenaamd, wat aan
Rubens of
Van Dyck, aan
Jordaens of
Teniers herinnert. Niettemin is het
echt-vlaamsche kunst. Kunst van het jaar 1460 of 1470, toen de Vlamingen Italie
nog niet kenden, en de Italianen naauwlijks sedert eene halve eeuw den
Vlamingen zelven de nieuwe wijze van kleuren hadden afgezien.
Alles is anders: te beginnen met den persoon en de maatschappelijke
positie van den kunstenaar. De vijftiende eeuw gelijkt in niets op de
zeventiende. De leuvensche kanunniken, wel is waar, houden
Dirk Bouts in eere. Zij doen bij hem
bestelling op bestelling. Hij krijgt opdragten van
Karel den Stoute.
Lodewijk XI laat hem naar
Parijs komen, om voor eene nieuwe geregtszaal een gewijd paneel te
schilderen. Leuven is in die dagen eene volkrijke, bloeijende
stad. De jonge universiteit verheugt zich in hare wassende vermaardheid. De
rederijkerskamer De Roos onderhoudt zekere
mate van litterarisch leven. Men is aan het bouwen van het wereldvermaard
stadhuis, bevalligst exemplaar der soort. Bouts, ofschoon een leelijk man, huwt
tot tweemalen toe eene leuvensche vrouw met geld. Maar zijne zeden zijn geheel
en al die van een rustig poorter. Zijne gelaatstrekken en zijne werken verraden
het tegenovergestelde van een wereldling. Zijn kunstenaarsleven moet het leven
van een in zich zelf gekeerd man | |
| |
geweest zijn, vervuld met de
gedachte aan mystieke fonteinen en mirakuleuse legenden.
Werkelijk is dit de wereld, waarin hier en overal elders de
oudvlaamsche schilders ons verplaatsen. Wanneer
Rubens om zich heen den wreeden oorlog zal
zien woeden, dan zal hij in den vorm van bethlehemsche Kindermoorden, van Mars
ontwapenende Vredeboden, toorn tegenover toorn stellen;
Jordaens zal de anti-sociale en
anti-klerikale satire te baat nemen;
Teniers zich terugtrekken op het land, te
midden der landelijke kermisvreugde;
Van Dyck in de gelaatsuitdrukking zijner
Ecce Homo's eene aanklagt tegen de Voorzienigheid leggen, welke den vrome
overlevert aan eene boosaardige wereld. De eeuw der school van
Van Eyck, even wreed als de 17de, brengt
eene geheel andere soort van kunst voort. Om zich te troosten van de ruwheid
des tijds, de losgelatenheid der hartstogten, de woestheid der vorsten, het
plunderen en moorden der burgerij, vlugt die kunst als in de kloostercel,
verkeert in de wereld zonder met de wereld mede te doen, zit in een hoekje met
een boekje, leent kleuren en lijnen aan de devote oefeningen van een schouwend
leven.
Slechts bij uitzondering hebben de oude Vlamingen in dit vak het tot
de hoogte gebragt, welke in Italie door
Fra Angelico bereikt is. Maar de hunne is
eene kunst van dezelfde orde. Men staat er tegenover eene met louter serafijnen
bevolkte verbeelding. Alles is aanbidding, berusting, wierookgeur, psalmgezang.
De gebouwen zijn kerkgebouwen, de gewaden kerkgewaden De vorsten zelven en de
burgers doen aan misbedienende geestelijken denken. De vrouwen zijn altegader
heilige maagden. Vrede! vrede! ruischt u van alle zijden te gemoet. De kloof
tusschen het ideaal en de werkelijkheid is niet gedempt door de hoe dan ook
geïdealiseerde werkelijkheid zelve, maar door de in beeld gebragte
godsdienstige bespiegeling.
Dit ongeveer is de achtergrond van 1400, waartegen de vlaamsche
kunst van 1600 uitkomt. Of laat mij liever zeggen: waartegen hare levensgroote
beelden, haar vleesch en haar bloed, in breede draperien gehuld, krachtig naar
voren springen. De wereld is binnengedrongen in de cel der heilige, heeft de
kloosterzuster onder den arm genomen, heeft haar naar buiten gevoerd, heeft
| |
| |
tot haar gezegd: Voortaan zult gij beurtelings als model zitten
voor eene Mater Dolorosa en voor eene Stroomnimf, voor eene Bacchante en voor
eene Maria Magdalena.
Ziehier reeds dadelijk, van
Rubens, twee kolossale vrouwenfiguren,
eeneVoorzorg en eene Overvloed. Zij hebben gediend voor eene der
triomfbogen, welke door Rubens en de zijnen in 1635 te Antwerpen
werden opgerigt, om na den slag bij Nordlingen den intogt van
prins Ferdinand te vieren. De volledige
anekdotische geschiedenis van dit onthaal vindt men opgeteekend, en met menige
pikante bijzonderheid doorvlochten, in de onlangs voltooide monografie der
antwerpsche schilderschool, door
Max Rooses. Eene andere geschiedenis, door
een tijdgenoot. - het graveerwerk van
Van Thulden, - maakt sedert twee eeuwen
een onderdeel van alle groote europesche prentverzamelingen uit. Brussel's
muzeum bezit een fragment, in de breede profielen van Albertus en Isabella. Te
Antwerpen wordt men bekoord door twee scheten, insgelijks Rubens' eigen werk.
Verder is er van de hand des meesters in dezen, moet ik gelooven, niets
overgebleven dan de twee rijsselsche reuzinnen.
Wij hebben moeite ons voor te stellen dat een man van dien rang in
de kunst, zich tot het dekoreren van eerepoorten geleend heeft. Doch Rubens is
te geener tijd een dier kunstmatige halfgoden geweest, welke iederen nederigen
arbeid onvoorwaardelijk te laag voor zich achten. Waar zijne hand gelegenheid
vond hare meesterschap te staven, daar stak hij haar uit de mouw. En flink ook!
Altijd een denkbeeld, altijd iets zinrijks. Nooit verlegen om een attribuut,
steeds gereed met eene draperie. Stijl in alles. In de werkelijkheid zouden die
vrouwen slechts hebben kunnen dienen, om zich te laten kijken in eene
kermistent. Rubens heeft twee godinnen van haar gemaakt, nedergedaald uit een
welvarenden Olympus.
De rijsselsche Kruisafneming wordt gezegd, de derde in de rij
van het viertal proeven te zijn, door Rubens aan dit onderwerp gewijd.
Antwerpen bezit er de kroon van. Doch het rijsselsch exemplaar
volstaat om ons de overtuiging te schenken, dat de Vlamingen, in den persoon
van Rubens, na geheel eene eeuw van tasten, na tal van min of meer mislukte
proeven, er eindelijk | |
| |
in geslaagd zijn, eene nieuwe vrucht te
oogsten van de italiaansche loot, door hen geënt op den vaderlandschen
stam. Aan
Rubens kan men zien, dat van den arbeid
zijner voorgangers niets verloren is gegaan. Zij hebben hem den goeden weg
gewezen. Hunne struikelingen zijn voor hem even zoo vele waarschuwingen
geweest. Hun ontbrak alleen zijn genie. Toen het zijne zich ontplooide, was de
overwinning behaald. Met Rubens' kruisafnemingen aan de spits, ziet men ten
tweedemaal Vlaanderens kunst de bewondering der wereld vragen. Verrijkt, met de
kennis der verborgenheden, haar in Italie ontsloten, is zij tevens nationaal
gebleven. Rubens heeft het geheim gevonden, het verheven en eeuwenheugend
passiespel des Nieuwen Testaments, te doen herleven in vlaamsche beelden,
bekleed met vlaamsche spieren, van vlaamsch bloed doorstroomd; de eenen
geteekend als
Michelangelo of
Rafael, de anderen gedekoreerd en
gekleurd, als
Titiaan of
Veronese het zouden gedaan hebben.
Mag ik met mijne persoonlijke voorkeur te rade gaan, dan is het
schoonste doek hetwelk Rijssel van hem bezit, de Verschijning der H. Maagd
aan den H. Franciscus. Ook dit onderwerp is door den kunstenaar meer dan
eens behandeld. Terwijl Franciscus in de nabijheid van Ancona aan
het bouwen van een klooster was, zegt de legende, werd hij 's nachts, door een
broeder zijner orde, biddend gevonden in een bosch. Geen wonder, dat van het
gelaat des heiligen een buitengewone glans straalde: de maagd Maria was hem
verschenen, had het kind Jezus in zijne armen gelegd, en hem vergunning
geschonken, het aan zijn hart te drukken en te kussen!
Het behoeft schier geen afzonderlijke vermelding, op welke wijze
door Rubens van deze stof partij getrokken is. Geen omwegen; regt door zee.
Zijn uitgangspunt neemt hij, als een geloovig kerkschilder betaamt, in het
bovennatuurlijke, maar vult er alleen zijnen achtergrond mede, of herinnert er
in zijn bijwerk aan. Het menschelijke is hoofdzaak: eene schoone jonge moeder,
een aan de aarde ontvoerde monnik, daartusschen een engelachtig kind, dat
glimlagchend en verwonderd de handjes uitsteekt naar 's monniks donkeren baard.
Men waant een ongehuwden oom te zien, van eene vermoeijende reis in vreemde
landen teruggekeerd, en | |
| |
een bezoek brengend aan zijne zuster of
schoonzuster, die hem met opgetogenheid haren pasgeborene vertoont.
Dit stuk is afkomstig uit de kapel van een rijsselsch
kapucijnerklooster, voor hetwelk Rubens het
indertijd geschilderd moet hebben. Merkwaardig is ook een H. Bonaventura, van
dezelfde hand en dezelfde herkomst, bijna levensgroot. De achtergrond
groenachtig, het gewaad grijs, de hoed (een kardinaalshoed) rood. Verrassende
harmonie van kleuren. Men ziet den heilige op zijde. Met beide handen
ondersteunt hij een boek, waarin hij staat te lezen. Een dier beelden welke
bewijzen, dat Rubens wel degelijk ook, in sommige opzigten, uit de school der
Van Eycken stamt. Zulk een Bonaventura had Memling
of
Metsys op het buitenblad van een
triptychon kunnen schilderen. Van hen, van
Jan Van Eyck zelven, vindt men er zoo, te
Gent, te Brugge, te Antwerpen. Het zijn
heiligen, die aan portretten van tijd- en stadgenooten doen denken. Zij
getuigen van eene volheid van leven, welke zelfs Rubens niet overtreffen kon,
en wier herinnering hem uit zijne jeugd onuitwischbaar bijgebleven moet
zijn.
Laat het ons overigens niet verwonderen, zoo het bijna zonder
uitzondering kerkelijke schilderijen zijn, welke men te Rijssel van Rubens
aantreft en ook het hoofdwerk van Van Dyck er
alweder eene Kruisiging is. Hoe digter men Belgie nadert, des te vaker
herhaalt zich dit verschijnsel. Evenals de provinciale fransche, zijn ook de
belgische muzeums aangelegd met overblijfselen uit voormalige tempels en
kloosters. Altaarstukken, nogmaals altaarstukken. Zelfs kan men beweren, dat
Rubens en Van Dyck, dien ten gevolge, in Belgie maar half vertegenwoordigd
zijn. Laat ons liever zeggen: nergens beter dan in Belgie leert men beider
talent uit dit ééne gezigtspunt waarderen, wetend dat zij nog in
zoo vele andere zaken hebben uitgemunt.
Van meester
Antonie kan ik mij niet herinneren, ooit
een aan de bijbelsche geschiedenis ontleend doek gezien te hebben, uit hetwelk
de stoutheid en frischheid van opvatting spraken, waardoor zijn meester en
Rembrandt ons in zoo hooge mate weten te
boeijen. Van Dyck heeft het bijbelsch drama geschilderd, maar heeft het niet
herschapen. Ook de bedoelde Kruisiging is geen herschepping. De
kunstenaar koos een tekst uit de lijdensgeschie- | |
| |
denis van Jezus, en
gaf haar als woord voor woord terug. Maar het hoofdmoment is op
bewonderenswaardige wijze aangeduid. Men heeft de geregtsdienaars en de
soldaten slechts stadwaarts te zien keeren, om aanstonds te gevoelen: dit
treurspel is afgespeeld; deze lieden gaan naar huis, omdat er niets meer voor
hen te doen overblijft.
Aan dergelijke keus uit het algemeene, dergelijk rigten van 's
toeschouwers aandacht op één overigens volmaakt natuurlijke
bijzonderheid, herkent men den meester. De groote schilders van dien tijd
hadden het bijbelsch onderwerp als in het bloed. Zelfs een wereldling als Van Dyck droeg er het stigma van met zich om, en, leefde
hij er niet naar, hij gevoelde er al de poëzie van. Welke wanhoop spreekt
uit de opgeheven handen dier maagd Maria! Welke tranen stroomen den jongen
Johannes langs de wangen! Met welke onstuimigheid, bovenal, stort
Maria Magdalena zich voor het kruis neder,
en omhelst zij de voeten van den Man der smarte! Ligt mogelijk heeft de
kunstenaar in de kostbaarheid van haar gewaad eene herinnering, aan vroeger
levensgedrag willen leggen. Welligt ook trok hij van de overlevering slechts
met dichterlijke vrijheid partij, ten einde als model voor zijne Magdalena eene
dame uit de groote wereld te kunnen gebruiken. Dit ééne weten
wij, dat zij radeloos bedroefd is, verwonderlijk schoon, en het ruischend kleed
van gele zijde, waarin zij op de knieën is voortgekropen naar het hout,
tegen de donkere wolken aan den hemel eene betooverende werking doet.
Zoo er termen bestaan, eene geschiedenis van het christelijk
altaarstuk te schrijven, dan behoeft men niet te vragen, aan welke
schilderschool in die monografie de eer van het laatste schoone hoofdstuk
toekomt. Vast niet buiten invloed van het veldwinnend rationalisme in Europa,
is het eene kunst, welke wij in de 18de eeuw roemloos zien ondergaan, om in
onze 19de slechts door zenuwtrekkingen blijk te geven van hare opstanding uit
de dooden. Ik geloof ten minste niet dat
Overbeck,
Ary Scheffer,
Hippolyte Flandrin, het kwalijk zouden genomen hebben, zoo men hen op
het gezochte in hunne proeven gewezen had, vergeleken bij de vlaamsche
vruchtbaarheid der 17de eeuw. Alle kunstvakken, schijnt het wel, hebben eene
soort van klassieken bloeitijd. Nadat de | |
| |
Italianen het altaarstuk
schenen uitgeput te hebben, look het onder de Vlamingen nog eenmaal krachtig en
zelfstandig op. Toen was zijn laatste woord gesproken, en de loopbaan van deze
zon volbragt. Echter zou zij in het westen niet verdwijnen, zonder als ten
afscheid het geheele uitspansel in gloed te zetten.
Verbazend en verbazend is het aantal altaarstukken, voortgebragt
door Rubens zelf, door zijne leerlingen, door zijne
tijdgenooten. Geen branden, geen belegeringen, geen omwentelingen, geen
verbeurdverklaringen, hebben ze kunnen vernietigen. Nog overal zijn de kerken
en de muzeums er vol van. Zelfs het rationalisme hebben zij overleefd. Met
gretigheid vallen in onzen tijd de kunsthistorici er op aan, om ze als
grondstof te bezigen voor studien, gisteren geboren. Kreten van bewondering
over zooveel arbeid, zooveel schoons, zooveel goeds, anders hoort men niet.
Het is een doek van
De Crayer, te Rijssel aanschouwd, hetwelk
mij deze opmerking in de pen geeft. Slechts een jaar of vijf jonger dan Rubens,
heeft De Crayer hem bijna dertig jaren overleefd; en mogelijk vindt men het
eene natuurlijke zaak, dat iemand, die de zes en tachtig haalde en tot het
laatste oogenblik eene vaste hand behield, een paar honderd groote schilderijen
heeft nagelaten. Ik neem echter de vrijheid, het verschijnsel
bewonderenswaardig te noemen. Gij hebt het ongerief, te Brussel te
wonen en een jong artist te zijn. Uw vader was een te arm schoolmeester, dan
dat gij u de weelde eener kunstreis kondt veroorloven. Daar komt, terwijl gij u
nog een naam en eene carrière moet maken, de grootste schilder zijner
eeuw uit Italie op - en zich te Antwerpen nederzetten, zoo goed als naast uwe
deur. Er gaat eene vermaardheid van hem uit, wier regt gij niet loochenen kunt
en niet zoudt willen loochenen. Wederkeerig erkent hij uw talent; want hij is
een zegevierend, maar edelmoedig mededinger. Arme tijd-, arme kunstgenoot!
Zestig jaren lang zal de roem van Rubens u doen twijfelen aan u zelven, u
verlammen door het besef eener betrekkelijke minderheid, u kwellen met het
voorgevoel dat, in den glans van zijn omvattender genie, de herinnering van het
uwe, hetwelk beperkt is, voor de nakomelingschap in vergetelheid zal
ondergaan!
Het strekt De Crayer niet weinig tot eer, op het gebied van
| |
| |
het altaarstuk, in onze schatting de vergelijking met
Rubens en
Van Dyck des ondanks zeer wel te kunnen
doorstaan. Zijne Vier Gekroonden (zoo noemt men in Belgie de levend
begraven christen-martelaren van het rijsselsch muzeum) zijn in
één woord een meesterwerk. Toen hij het schilderde, telde hij
zestig jaren, en onze verbeelding zoekt met welgevallen in de voorstelling naar
den vollen wasdom van een buitengewoon talent. Behoef ik te zeggen, dat de
sporen voor de hand liggen? Die mannen, welke ten aanschouwe van den
romeinschen landvoogd zoo aanstonds hun nieuw geloof met den dood bezegelen
zullen, zij sterven niet met de geestdrift der jeugd of der dweepzucht. Hun
gelaat en hunne gebaren weerspiegelen eene vaste, weloverwogen, door den tijd
beproefde overtuiging. Romeinen van den ouden stempel zelven, hadden niet met
meer waardigheid het leven kunnen laten. Ernst en vastberadenheid vormen den
grondtoon van het tafereel, die tegelijk de grondtoon der onberispelijke
groepering en van het sober koloriet is. Rubens en Van Dyck zijn somtijds
dichterlijker, fantastischer, stoutmoediger geweest: een beter altaarstuk dan
dit hebben zelfs zij slechts in de ure der hoogste bezieling kunnen
uitvoeren.
Op hetzelfde oogenblik, dat
De Crayer zichzelven dus overtrof, werkte
te Parijs
Eustache Lesueur aan zijne legende van den
H. Bruno. Daar ik Lesueur zeer hoog stel, komt het niet in mij op, hem
tegenover De Crayer in de schaduw te doen treden. Wie bijna vijftig jaren
korter leefde, lag niet onder verpligting, even veel voort te brengen Mijne
opmerking bedoelt alleen, op een kenmerkend onderscheid te wijzen tusschen het
land en de eeuw van Rubens, vergeleken bij het land en de ontluikende eeuw van
Lodewijk XIV. In Frankrijk gingen, hand
aan hand met de beeldende kunsten, de letteren een overgetelijken bloeitijd
tegemoet. In Vlaanderen schenen de letteren nooit armer dan in de 17de eeuw.
Alleen in de schilderkunst openbaarde zich, gedurende dat tijdvak, de schoone
aanleg van het kleine volk. Alle opwellingen van hooger leven baanden er in
één vorm van kunst zich een uitweg. Bevorderlijk aan het
voortduren der door Rubens gewekte beweging is deze eenzijdigheid zeker niet
geweest. Welke eenzijdigheid was ooit duurzaam vruchtbaar? Doch wat innerlijke
| |
| |
kracht betreft, ja, en voor een tijd, hebben de Vlamingen hunne
meesterschap in de behandeling van het penseel ook hieraan te danken gehad, dat
zij niet voortkonden met de pen. Niets leidde hen van het schilderen af. Alle
poëzie zette zich bij hen in schilderkunst om. Vóór de eeuw
haar halven loop geëindigd had, was door hen op dat gebied zulk eene
volkomenheid bereikt, dat
Lodewijk XIV in meer dan één
zin grootmama zeggen moest tot de dame, wier Luxembourg-paleis
Rubens met de allegorische voorstelling
harer levensgeschiedenis tooide.
Daar wij nog herhaaldelijk gelegenheid zullen vinden op dit
niet-litteraire in het vlaamsch kunstgenie te wijzen, besluit ik de wandeling
door de rijsselsche zalen met een blik of wat elders. Sommige proeven van het
noord-nederlandsche trekken mij aan, in wier bezit de fransch-vlaamsche
verzameling teregt zich verheugt.
Men vindt hier een
Honthorst, die in het refter eener
meisjeskostschool in het geheel niet op zijne plaats zou zijn, maar des te meer
de veelzijdigheid van den kunstenaar bewonderen doet. Kan deze blanke Triomf
van Silenus, vraagt gij, afkomstig zijn van denzelfden meester, dien de
Italianen in zijne jeugd, om zijne liefde voor het donkere, Della Notte
noemden? Denzelfden, van wien gij in de Lukas-akademie te Rome de
bevallige Maria Magdalena gezien hebt, welke met een fijn penseel, gedoopt in
warme duisternis en lichtend vleeschkleur, op koper of porselein gebragt
schijnt? Al zijn leven! Voor de kleine boetvaardige zondares van daarginds,
wier model en wier stroobed door den schilder moeten waargenomen zijn in een
italiaansch hospitaal voor Traviata's, is levensgroot eene gezonde vlaamsche
zus in puris naturalibus in de plaats gekomen, die, bijgestaan door een
sater in paradijskostuum, eene kanne wijns helpt brengen naar den mond van den
moedernaakten Silenus, waggelend op zijn graauwtje. Honthorst eindigde zijne
dagen in Den Haag, waar hij het bezoek van Rubens, zegt men, en
vast ook van Jordaens ontving. Zijn Silenustriomf
maakt den indruk, als kompliment te hebben moeten dienen aan die twee
gildebroeders. De deuren van Vlaanderens menschelijke vleeschhal staan er wijd
open, en het is of men door Rubens' naakt eene ader van Jordaens'
anti-papistischen humor loopen ziet. De door den wijn bevangen Silenus heeft de
tronie van een on- | |
| |
waardig monnik, wiens buik zijn afgod is, en welk
een buik! De dansende bacchante gelijkt eene weggeloopen kloosterzuster, die,
alvorens in een ander Asyl Steenbeek te belanden, hare muts over den molen, de
schaamte tegen den grond, en lagchend zich de kermisvreugd in de straatarmen
wierp. Vroeger behoorde dit doek aan den Louvre, en eerst in 1873 gaf de
regering het Rijssel ten geschenke. Het is een dier wonderwerken
van twee eeuwen her, wier onzedigheid de tijd heeft uitgewischt, om slechts het
getuigenis over te laten eener meesterlijke uitvoering en ongeëvenaarde
gulheid van lach.
Ziehier de kapitale portretten van den heer en mevrouw
Vrydags van Vollenhoven Junior: een
haagsch heer en eene haagsche dame, in de eerste jaren der 17de eeuw door
Van Ravesteyn geschilderd. De direktite
van het rijsselsch muzeum kocht beide doeken, in 1868, op ik weet niet welke
vendutie. Zij voeren geen dagteekening, maar de kleeding doet ze tot de
vroegere helft van Ravesteyn's leven brengen. Het is klassieke hollandsche
kunst uit de breede tusschenperiode, die op
Moro gevolgd en
Rembrandt voorafgegaan is. ‘Zulke portretschilders zijn er niet
meer’ is de onveranderlijke indruk, dien men bij het aanschouwen van
dergelijke beeldtenissen ontvangt. Tegelijk wenscht men te vragen: waar heeft
een man als Ravesteyn zijne kunst vandaan gehad? Zijne tijdgenooten hebben hem
een ‘conterfeyter’ genoemd, evenals
Mierevelt; en meer is hij ook niet
geweest. Maar niet minder dan zijne portretten, getuigen zijne haagsche
schutterstukken van eene vorming in hooger school. Onwillekeurig denk ik mij
hem als een jong Amsterdammer, die, alvorens zich in Den Haag te
vestigen, te Haarlem aan de zijde van
Frans Hals de lessen der akademie is gaan
bijwonen, daar geopend door
Meester Kornelis,
Hendrik Goltzius, en
Karel van Mander. Een gedeelte van Van
Mander's werken is in 1616 en 1618 te Amsterdam gedrukt bij een
Van Ravesteyn, die Paulus heette, een bloedverwant van Joannes geweest kan
zijn, en een sprekend wapen voerde: de profeet Elia, op den voorgrond van een
landschap met steenachtigen achtergrond, gespijzigd door de raven. Mogelijk wel
is het de voormalige leermeester, die over een geliefd discipel spreekt,
wanneer Van Mander op zijne voorlaatste bladzijde van
Joannes | |
| |
zegt: ‘Ick behoefde oock niet
verswygen in Den Hage een seer goed schilder en conterfeyter, Ravesteyn
gheheeten, die een schoone en goede handelinghe heeft.’ Dit werd
geschreven in 1604.
Van meer gewigt is de omstandigheid, dat de drie meesters gerekend
moeten worden onder de beste importeurs van italiaansche kunst in Noord
Nederland.
Ravesteyn en Frans
Hals hebben de Italianen evenmin regtstreeks nagevolgd, als Rembrandt dit gedaan heeft. Veeleer begint met hen eene
echt nationale, zelfstandig noordnederlandsche schilderwijze. Maar zij waren
leerlingen van mannen, die zich in of naar Italie gevormd hadden. Geen kunst
zonder stijl, geen stijl zonder school. Voeg daarbij, dat het oudste
schutterstuk, hetwelk van kompositie getuigt,
Kornelis van Haarlem tot maker heeft, en
Kornelis van de artistieke meerderheid der Italianen zoo doordrongen was, dat
men in zijn Bethlehemschen Kindermoord standen kan aanwijzen, die van
italiaansche voorgangers regstreeks overgenomen zijn.
Van Frans Hals bevindt zich te Rijssel maar één doek:
eene tooverkol, in de gedaante van een haarlemsch vischwijf, afschuwlijke
tweelingzuster der Hille in de kollektie Suermondt,
thans te Berlijn. Den haarlemschen meester naar dit
ééne stuk te beoordeelen, zou even onbillijk wezen, als het
Da Vinci alleen naar zijne karikaturen te
doen. Onbillijker schier, want Frans Hals kan in de andere schaal niet zoo vele
idealen leggen. Maar een blik op één der zijden van zijn talent
gunt die feeks onbetwistbaar; al is het maar op zijne penseelbehandeling. Er
heerscht eene bewonderenswaardige harmonie tusschen de wijze van voorstellen en
het voorgesteld karakter. Aan de beeldtenis van het onmensch is niet
één streek méér verspild, dan het model verdiende.
Maar ook komt niet één streek te kort. Acht een schilder (en
waarom zou hij niet?) het met de waardigheid van zijn talent bestaanbaar, kleur
en omtrek te leenen aan al hetgeen uit het oogpunt der schoonheid eene vrouw
ontluisteren kan, hij is gehouden, het zóó te doen.Schiller laat sommige vrouwen hyëna's worden: Hals
geeft er ons eene, die waardig zou geweest zijn, met Mefistofeles op den
Blocksberg te dansen.
Eene soortgelijke opmerking als omtrent Ravesteyn's portretten,
moest ik maken bij het zien van een familie-tafereel van | |
| |
Thomas de Keyser, No. 300 van den
rijsselschen katalogus. De toepassing is zuiver hollandsch, het
procédé echt italiaansch. Zoo heeft alleen een Amsterdammer
kunnen teekenen, die bij een anderen
Kornelis van Haarlem in de leer gegaan
was. In een vroeger tijdperk trokken de Hollanders naar Vlaanderen, en vormden
er zich in de school van
Van Eyck. In dit latere blijven zij
tehuis, en doen hun voordeel met de bezieling, uit Italie medegebragt door
onderwijzers. Al minder gevoelen de vrije burgers der Vereenigde Provincien
lust, zich naar het afhankelijk Zuiden te begeven. Al meer ontsluiten zich
hunne oogen voor de dichterlijke stof, welke eigen land, eigen lucht, eigen
gedachte, eigen maatschappelijke omgeving aanbieden. De discipelen groeijen de
meesters boven het hoofd. De Nederlanders hebben de Italianen niet langer
noodig. Zij kunnen voortaan op eigen wieken drijven. De methode van over de
bergen is hun als de leer van een tongval geworden, dien zij zelven thans even
vloeijend schrijven als spreken. Die methode is van nu af hun eigendom. De
regels der grammatica herinneren zij zich niet meer, maar zij bedienen zich van
het idioom als van eene tweede moedertaal.
Op die wijze verklaar ik mij de wording der vlaamsche en der
hollandsche school van 1600. Stekken geweest, hebben zij zich tot stammen
ontwikkeld. En zóó iets eigenaardigs is uit den noordelijken
gegroeid, dat bij het binnentreden van het eerste klassiek muzeum het beste,
een kind u zeggen kan, waar de oudhollandsche kunst begint. Geen ander volk van
Europa heeft in die mate of op dien trant de poëzie van het huisgezin, van
geheel het burgerlijk leven, overgebragt op het doek. Plaats in gedachten De
Keyser's familietafereel (vader, moeder, en vijf kinderen, waarvan het jongste
door een der ouderen wordt rondgereden in een bokkenwagen) naast het groote
schutterstuk in het stadhuis van Amsterdam; hang uit het
Mauritshuis er het kleine burgemeesterstuk nevens, en gij hebt den
hollandschen schilder der 17de eeuw. Uit de kerk is de kunst verhuisd naar de
raad-, naar de binnenkamer, doch zonder één oogenblik op te
houden, kunst van de beste soort te zijn. Afkomstig uit een goed nest, is zij
haren oorsprong trouw gebleven.
Nevens dit historisch genre is het stads-, het rivier- en het
| |
| |
zeegezigt, geloof ik, het oorspronkelijkste, wat in onderscheiding
van de vlaamsche school der 17de eeuw, de hollandsche heeft voortgebragt. In
het landschap wedijveren
Rubens en de
Breugels met
Rembrandt,
Ruysdael, en
Hobbema. In het dierenstuk, Rubens en
Snyders met
Cuyp en
Potter. In het bloemstuk,
Daniel Seghers met
Van Aalst. In het stilleven, Snyders
en Fyt met
De Heem en
Weenix. In het genrestuk,
Teniers en
Jordaens met
Ostade,
Brouwer,
Steen,
Terburg, Metzu.
In het binnenhuis en het kerkgebouw,
Neefs met De
Hooghe en
De Witte. Reis echter de gezamenlijke
muzeums van Belgie rond, en gij zult er zoomin als te Rijssel een tweeden
Johannes Vermeer, een tweeden
Van der Heyde, een tweeden
Van Goyen, een tweeden
Bakhuizen, een tweeden
Van de Velde vinden. Te geener tijd heeft
bij de Vlamingen die snaar getrild. Ook in dit opzigt zijn hunne muzeums een
eerlijke spiegel hunner kunstgeschiedenis.
Claude Lorrain is naar Italie moeten
tijgen, om de zee te leeren zien. Eerst in de 18de eeuw gingen
Canaletto's oogen voor de stadsgezigten
van Venetie open. Niet slechts komt der oudhollandsche school in
dezen de eer der vinding toe; maar gelijk met hare familieportretten, hare
regenten- en hare doelenstukken, staat zij ook op dit gebied onder de natien
van Europa glansrijk alleen. Eenig is zij, wanneer zij voor het eerst het
landschap om het landschap geeft, het als dekoratief aan de Italianen, de
Franschen, en de Vlamingen latend. Eenig, wanneer zij voor het heroïsch
dierenstuk eene platburgerlijke weide met vee heldhaftig in de plaats stelt.
Eenig, wanneer zij het kleinsteedsch binnenhuis laat vonkelen van een licht,
alsof die keukens en die zitkamers kerkportalen waren.
Nog onvervreemdbaarder regten bezit zij op het andere eigendom. Hare
stads-, hare rivier-, hare zeegezigten trotseren iedere vergelijking.
Vóór haar was nergens aan dit gedeelte der werkelijkheid eene
plaats in de kunst ten deel gevallen. Op dit gebied (schilderachtig als de oude
grachten van Amsterdam, tot mijmeren stemmend als bij avond de
Maas voor Dordrecht, breed als de Noordzee voor
Vlissingen of Texel) is zij volstrekt nieuw
geweest.
Een bevallig specimen van hetgeen Oud-Holland in het binnen- | |
| |
huis
vermogt, is te Rijssel een klein doek van
De Hooghe, voorstellend eene jonge
zittende vrouw met een dienstmeisje tegenover haar, dat gereed staat inkoopen
te gaan doen en bevelen aanhoort. Door een open venster, op den achtergrond,
ziet men een vlak landschap: weiden, overlangs in tweeën gesneden door
eene smalle vaart of rivier, waarover zich eene kleine brug welft. Kerkspitsen
in het verschiet. Het stukje is maar zesdhalve palm breed, en maar zevendhalve
hoog. Doch al bedekte men het met pas van de munt gekomen goudstukken, het zou
zulk een gloed niet uitstralen, als het in zijn natuurstaat doet.
Eene stem fluistert u in, dat het vrouwtje op den ouderwetschen
stoel de jonge echtgenoot van den schilder zelven is, en zij het middagmaal
bestelt, dat na afloop van zijn werk hem zal worden voorgezet. Nog maar voor
één schotel heeft zij met hare eigen lieve handen de groenten
zitten pluizen in een bakje op haar schoot, en de dienstmeid zou dat koperen
emmertje niet aan den arm dragen, zoo er van de markt niets dan gewone zaken
moesten meegebragt worden. Zoo gij vraagt, of een extraatje hem niet eerlijk
toekomt? ja. Meer dan het dagelijksch brood verdiende hij aan haar. Een
charmant huisje heeft hij voor haar gehuurd, aan een ruimen buitensingel, met
een vrolijk, landelijk, schilderachtig uitzigt. Keurig heeft hij haar in hare
meubeltjes gezet: eene hooge zitkamer, met een zonnig goudlederen behangsel,
waartegen hare goudblonde haren en kersroode samaar bevallig aftoonen. Een
gemakkelijke stoel. Een mooije tafel op gedraaide pooten, en die tegen een
duwtje kan. Nette matten op den vloer. In het venster een glas met bloemen zoo
frisch, dat zij om bij zijne thuiskomst hem te verrassen, twee rozen genomen en
in hare haren bevestigd heeft. Onschuldige koketterie, de vrouw van een
schilder waardig! Het geheele vertrek ontleent aan die rozen een rozerooden
weerschijn. Vrijgezel, roept het u toe, bouw u een nestje! Zwerver, word een
gezeten burger! Treed in den echten staat! Zoo gij eene goede vrouw verlangt,
ziehier eene goede vrouw voor u! Een burgermeisje maar, doch dat met weinig
tevreden, met weinig gul, met weinig mooi weet te zijn, en in uwe afwezigheid,
omdat zij aan u denkt, u erkentelijk is, en u liefheeft, te uwer eer eene bloem
in het kapsel der alledaagsheid steekt!
| |
| |
Er moet eene geheime reden bestaan, waarom deze kleine
roman in olieverf, niet-alleen ons niet langwijlig toeschijnt, maar ons bekoort
en boeit. Hoeden wij ons echter, het onverklaarbare te willen verklaren! Ware
Rembrandt er niet geweest, misschien zou
De Hooghe die licht-effekten en dien
kleurengloed niet gevonden hebben. Doch ware hij zichzelf niet geweest, zelfs
Rembrandt had geen schilder van hem kunnen maken. Altijd komt de geheele
kunstfilosofie op één zelfde kwestie neder. Men is een
kunstenaar, of men is het niet; en nog nooit heeft iemand weten te zeggen, wat
kunst is.
Uit mijn zwijgen over Oud-Italie, Oud-Duitschland, en Oud-Spanje,
heeft de lezer moeten besluiten dat het rijsselsch muzeum geen merkwaardige
werken uit die scholen bezit. Met des te meer onderscheiding zou ik uit de
nieuwere spaansche, drie Francesco Goya's behooren te vermelden: twee jonge
meisjes, twee oude vrouwen, en een aan den worgpaal gebonden misdadiger, wiens
ligchaam in een wijden witten mantel gewikkeld is, terwijl de afschuwlijke dood
reeds aangevangen heeft, zijn gelaat zwart te verven.
Goya zelf heeft in eene vermaarde ets deze
fantastische voorstelling wereldkundig gemaakt. Doch ik mag niet vergeten, dat
Rijssel slechts eene halt voor ons is, en bovenal Vlaanderen ons
bezig behoort te houden. Oudvlaamsche stillevens zijn er in overvloed
voorhanden, en tot afscheid wil ik op één daarvan de aandacht van
belangstellenden rigten.
Wie verneemt, dat het paneel uit de voormalige, bij Rijssel gelegen
abdij van Cysoing afkomstig en gewaarmerkt is door een kerkelijken
staf, heengestoken door een mijter, zal aan iets deftigs denken. Het zijn
echter slechts een dozijn opengemaakte oesters, aangeboden op een
donkerkleurigen schotel, met een stuk citroen er nevens. Men ziet ook een paar
roemers, een bord mispelen, een mandje druiven, een meloen; maar alleen om de
oesters was het den schilder te doen.
Het moet omstreeks 1650 geweest zijn, dat
Jacob van Es, Antwerpenaar, voor de
cysoingsche abdij, wier bewoners wij onderstellen willen, allermeest in
effigiegastronomen geweest te zijn, dezen smakelijken schotel aanrigtte.
Met de hand op het hart moet ik verklaren, den naam van dezen meester vroeger
nooit | |
| |
vermeld gevonden, en te Rijssel voor het eerst een werk van
hem aanschouwd te hebben. Te Weenen, zegt men mij, bevinden zich
twee kapitale vischstukkken van
Van Es, met figuren van
Jordaens. Tot het nagelaten kabinet van
Rubens behoorden van hem twee stillevens,
die men niet weet waar gebleven zijn. Het antwerpsch muzeum bezit een derde
stilleven; dat van Nancy een vierde. Verder niets. In 1649 was Van
Es in zijn kring een beroemd man, gelijk blijkt uit eene te
Antwerpen in dat jaar verschenen galerij van gegraveerde portretten.
Daar hij op het tijdstip zijner aanneming tot lid van het Sint-Lukasgilde in
zijne vaderstad, reeds veertig jaren oud was, zoo gelooft men, dat hij langen
tijd in Noord-Nederland heeft vertoefd. Afgaand op zijne wijze van schilderen,
maakt men hem tot een leerling of volgeling van
Heda.
Echter deel ik deze bijzonderheden enkel mede, ten einde den schijn
te vermijden, alsof de persoon mij onverschillig was. Ook mij is het bovenal om
den op nieuw verlevendigden indruk te doen, dat de nederigste onderwerpen door
de kunst veredeld kunnen worden, en in den loop des tijds, door kunstenaars van
den echten stempel, werkelijk veredeld zijn. Ik wantrouw den man, die
zich een vereerder van
Rafael en
Rembrandt noemt, maar er iets tegen heeft, dat men weekdieren schildere.
Te dien aanzien schaar ik mij aan de zijde van het groote publiek, dat elk
kunstwerk bewondert, mits het in zichzelf bewonderenswaardig zij. Er zijn
oogenblikken in het leven, dat men meer voor een altaarstuk; andere
oogenblikken, dat men meer voor een stilleven gevoelt. Dit is de eenige
onderscheiding, welke de beminnaar van het schoone mag toelaten. Onze stemming
kan verschillen, maar nooit verschilt de kunst. Hetgeen op haar gebied ons van
eene hoogere en eene lagere orde, van kleine en van groote kunst doet spreken,
is eene overeengekomen terminologie. Gelijk in de natuur, zoo is ook in de
kunst alles groot, en alles even groot. In de waarheid stond
Jordaens, die het niet beneden zich achtte, bij de visschen van
Van Es menschen te schilderen. In de
waarheid Rubens, die twee stukken van Van Es voor zijne verzameling aankocht.
Eerlang zal te Gent onze bewondering en onze eerbied voor de
Aanbidding van het Lam, te Brugge onze hulde voor
| |
| |
Memling en zijne H. Katharina, zijne H.
Ursula, zijne Drie Koningen gevraagd worden. Zoo slechts Memling en de Van
Eycken ons Van Es niet doen vergeten, en ons gemoed te aller uur, voor iedere
openbaring van het schoone zonder uitzondering, geopend blijft!
|
|