| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Tête de cire du temps de
Raphaël luidde
Wicar's eenige aanduiding, toen hij in
1834, te Rome, den inventaris der verzameling oud-italiaansche
kunst opmaakte, kort daarna door hem aan zijne vaderstad geschonken.
Werkelijk waant men, doorschijnend, zachtgekleurd, het bevallig
gelaat van een der modellen te aanschouwen, welke voor Rafael's madonna's
moeten gezeten hebben. Onschuld en liefelijkheid dingen om den voorrang in de
uitdrukking der trekken; zetelen op het reine voorhoofd; spelen, zacht
droefgeestig, om den mond; worden gekroond door het vlechtwerk der blonde
tressen. De eerste indruk regtvaardigt ten volle Wicar's onderstelling.
Daarna echter gaat men zich afvragen, of dit bekoorlijk overblijfsel
niet van veel ouder dagteekening is? In 1853 zijn te Cumae, bij
Napels, romeinsche graven uit den tijd van
Diocletianus ontdekt, wier inhoud het
gevoelen bevestigd heeft, dat de hoofden van geliefde afgestorvenen oudtijds,
vóór de begrafenis, vervangen werden door afbeeldingen van was.
Niet slechts bij de Romeinen, ook bij de Egyptenaren heeft die gewoonte
bestaan. Niets verhindert aan te nemen, dat het rijsselsch meisjeskopje een
dergelijk overblijfsel is. De lijnen van het gelaat vertoonen een onberispelijk
antiek karakter. Het kapsel is de grieksch-romeinsche oudheid zelve. De
madonna-trek om den lieven mond, | |
| |
het rafaelitische der
nedergeslagen oogen, kan niet verbazen.Rafael's
maagd Maria heeft te allen tijde, ook wanner zij naar het leven genomen was,
zich door iets antieks onderscheiden.
Welligt zullen de gevoelens der deskundigen tusschen die tweederlei
opvatting steeds heen en weder blijven zweven. Niemand weet met zekerheid, op
welke wijze het rijsselsch kopje (de grootte is niet ten volle die der natuur)
in Wicar's bezit gekomen is. Men kan slechts gissen, dat het deel heeft
uitgemaakt der florentijnsche verzameling Fedi, in de eerste jaren dezer eeuw
door hem aangekocht. De aannemelijkste onderstelling is die, welke eene
vergelijking van sommige plaatsen bij
Vasari aan de hand doet; plaatsen, die tot
schade van den nederlandschen lezer niet teruggevonden worden in de overigens
verdienstelijke uittreksels van
Van Mander.
Vasari verhaalt, dat in de dagen van
Verrocchio, den leermeester van Rafael's
leermeester
Perugino, den leermeester ook van
Leonard da Vinci, de kunst van
wassenbeelden te maken, te Florence een vroeger ongekenden trap van
volkomenheid bereikte. Er was zelfs eene familie Benintendi, - vader, zoon, en
kleinzoon, - welke alle anderen daarin overtrof.
Orsino Benintendi was met Verrocchio
persoonlijk bevriend, en de man van Colleoni's standbeeld achtte het niet
beneden zich, met zijne bedrevenheid in het nemen van gipsafgietsels Orsino te
gerieven. Vergelijkt men de methode, waarnaar het rijsselsch kopje moet
vervaardigd zijn, met de door Vasari aangeduide bijzonderheden omtrent het
procédé van Orsino, dan ziet men eene merkwaardige
overeenstemming heerschen.
Derhalve, een florentijnsch werk van 1480 of daaromtrent, den
bloeitijd der italiaansche renaissance? Om het even! Het kopje is niet alleen
in zijne soort een overblijfsel zonder wedergade, - het eenige van dien aard,
hetwelk tot heden teruggevonden werd; - het is ook in zichzelf een volmaakt
kunstwerk. De grieksche oudheid heeft in het fijne genre niets edelers
voortgebragt; en tegelijk zou niemand er zich over verwonderen, indien het van
Da Vinci bleek te zijn.
Men krijgt de Rijsselaren lief om de eerbiedige zorg, waarmede zij
in hun schoon muzeum, dat de geheele bovenverdieping van | |
| |
hun
deftig en welgemaakt stadhuis inneemt, drie zalen voor het legaat-Wicar
ingerigt, twee daarvan door een gang verbonden, en nogmaals in dien gang een
klein heiligdom voor la Tête de cire afgezonderd hebben.
‘Une petite salle’, luidt de monografie van
Louis Gonse, ‘sorte de tribune
sobrement décorée, éclairée par en haut d'une
lumière douce et tamisée, est consacrée à une
merveille unique, que tout le monde connaît au moins de
réputation, et qui est, je n'hésite pas à l'écrire,
un des joyaux de l'art. Dans ce réduit qui a les allures d'un
sanctuaire, le recueillement s'impose au plus indifférent. Les objets
d'art laissés par
Wicar avaient d'abord été
placés dans le musée d'art et d'archéologie de la ville;
depuis ils ont été réunis ici dans une crédence
vitrée en ébène. Cette crédence, du dessin de
M. Benvignat, architecte de l'hôtel
de ville, mérite un éloge particulier. Elle est dans le
goût antique, avec pilastres supportant un fronton; l'architecture en est
élégante et d'un bon style. Quelquesuns des objets sont
posés sur des tablettes; d'autres, les plus petits, sont
enchâssés dans les pannaux de bois noir, et font corps avec la
décoration, ce qui est du meilleur effet. Au centre, une niche profonde
a éte ménagée; cette niche est revêtue
intérieurement d'une couche d'or moulu, de ton mat. C'est dans cette
niche, à la place d'honneur, sur un socle arrondi en bois de citronnier
et mobile autour de son pivot, qu'est placée, comme le palladium du
musée et de la ville tout entière, la douce, la pensive figure de
cire.’
Daar Rijssel de laatste fransche stad is, waar wij ons
zullen ophouden, laat ik tot een aandenken die bladzijde onvertaald. De
Franschen bezitten een natuurlijk talent, niet slechts voor allerlei soort van
kunst in het algemeen, maar ook voor die, kunstvoorwerpen te beschrijven. Hunne
taal volgt de lijnen, weerspiegelt de kleuren, geeft het onuitsprekelijk terug:
de stemming. En hoe voortreffelijk voeren zij de boeken uit, waarin die goede
dingen te lezen staan! De Antwerpenaren zijn de Rijsselaren voorgeweest, in het
zamenstellen van een wetenschappelijken modelkatalogus. Maar iets zoo fraais
als het werk van Louis Gonse over het Musée-Wicar, is in Belgie niet te
bekomen. Dank zij den grooten omvang van hun publiek, en de zamentrekking van
| |
| |
alle industriële krachten der kunst binnen
Parijs, hebben de Franschen het in deze soort van zaken tot eene hoogte
gebragt, welke ontmoedigend zou zijn, zoo niet het internationaal verkeer, en
het belang van den bloei hunner eigen inrigtingen, dezen voor geheel het
buitenland meer en meer toegankelijk maakten.
Er bestaat van het rijsselsch kopje één kopij: het
eigendom van
Alexandre Dumas, die haar voor zijne eigen
rekening liet vervaardigen door den beeldhouwer
Cros. Ook deze kopij is van was, zacht gekleurd. Door personen, die haar
in de studeerkamer van den gelukkigen bezitter eene eereplaats mogten zien
innemen, wordt zij geroemd wegens hare bedriegelijke getrouwheid. ‘Het is
een kopje uit hooger sfeer,’ schreef Dumas aan een vriend, ‘een
menschelijk heelal in miniatuur. De uitdrukking geeft een beeld van het leven,
en de brooze stof brengt u in gemeenschap met den dood.’
Terwijl ik in het rijsselsch muzeum, op den met zacht fluweel
bekleeden divan, in het halfdonker van het allerheilige, tegenover dit schoone
werk zat en mijne oogen te gast gingen, heb ik eene zonderlinge gewaarwording
ondervonden. Op een slapeloozen nacht was dien dag eene drukkende warmte
gevolgd. Vermoeidheid overmeesterde mij. Natuur wreekte zich. De stilte om mij
heen spande met haar zamen. L'occasion, l'herbe tendre, - in
één woord, geen der helden uit
Zola's
Assommoir deed ooit in de groote galerij van den
Louvre rustiger dutje.
Doch bij het verkwikt ontwaken, welk een genot! En hoe onverschillig
zou het mij op dat oogenblik geweest zijn, een blaauwen kiel te dragen! Daar
stond het tegenover mij, op zijn wentelend voetstuk, in de matgouden nis van
het ebbenhouten schrijn; daar stond, zich badend in het getemperd licht, het
italiaansch meisjeskopje, schoon als de dageraad. Honing! riepen wij in onze
kinderjaren, nog vóór onze moeder het laatste woord der
strikvraag had uitgesproken: ‘Wat was was eer was was was?’ Leven!
zou ik geantwoord hebben, zoo men in het muzeum te Rijssel, op dat oogenblik,
mij dezelfde vraag was komen stellen. Een weemoedig, en niettemin
benijdenswaardig leven! Eene 's morgens afgesneden bloem, nog glinsterend van
dauw! Een onschuldig menschelijk bestaan vóór den hartstogt, als
eene kostbare | |
| |
gravure vóór de letter! Eene jonge
ziel, even smetteloos en doorschijnend, als wanneer op de stof, waaruit haar
beeld vervaardigd werd, een zonnestraal komt spelen! Een ideaal van
kinderlijk-vrouwelijke bevalligheid, waarover de dood, opdat niemand het
schenden zou, bijtijds een sluijer is komen werpen!
Bij eene opzettelijke herhaling zou de proef ongetwijfeld mislukken;
en de oppassers, die mij zagen knikkebollen, moeten mij hartgrondig veracht
hebben. Niettemin beweer ik, voor den geheel éénigen indruk, dien
ik daar en toen van
Wicar's legaat ontving, mede aan mijne
menschelijkheid dank schuldig te zijn. Ook ons schoonheidsgevoel leeft van
tegenstellingen. Om wakend zóó te genieten, zulk eene
onvergetelijke herinnering met zich te nemen, moet vooraf door ons en onze
broosheid tol betaald zijn.
In de schatting der Franschen staat het rijsselsch muzeum met reden
hoog aangeschreven; hooger dan eenige andere verzameling in de departementen.
Reeds dadelijk vindt men er kostelijke bijdragen voor de geschiedenis der
fransche kunst zelve. Eigenlijk is het geheele muzeum er eene van dien aard. De
omwenteling der vorige eeuw moest komen, om, zelfs maar op het papier, in
Frankrijk kunstverzamelingen buiten Parijs het aanzijn te geven.
Uit verlaten paleizen en kasteelen, uit geplunderde of omvergehaalde kerken,
uit de kloosters van opgeheven geestelijke orden, wierp 1793, in stallen en
pakhuizen, bergen gewijde en ongewijde kunst opeen, en liet ze er liggen. Een
konsulair besluit van 1801 bragt wat orde in dien chaos, en noemde
departementale hoofdsteden, waar openbare muzeums zouden opgerigt worden. In
1813 kwam het tot een begin van uitvoering. Maar een begin zoo klein, zoo
langzaam aangroeijend tot eene daad, dat een muzeum als het rijsselsche
eigenlijk eerst in 1848 gezegd kon worden, zijn regt van bestaan veroverd te
hebben.
Schrikbaarlijk is gedurende die halve eeuw in den voorraad van 1800
geramaaid. Tallooze voorwerpen van waarde zijn door onwetende gemeentebesturen
op vendutie geworpen, door kundige brocanteurs in partikulier eigendom
herschapen, door lekkages beschadigd, door ratten en muizen opgepeuzeld.
Driehonderd vijftig afgekeurde schilderijen werden van stadswege in 1813 te
Rijssel verkocht, voor nog geen vier franken het stuk. Afgekeurd
door | |
| |
wie? Dit heeft men nooit geweten. In de provincien was
kunstleven destijds eene onbekende zaak.
Zeer verdienstelijk hebben van 1795 tot 1823, ten aanzien van het
rijsselsch muzeum, Louis en François
Watteau zich gemaakt, vader en zoon.
Beiden waren uit Valenciennes afkomstig, evenals hun onsterfelijk
oom en oud-oom Antoine. Van beiden bezit het muzeum sommige goede doeken,
merkwaardig uit het oogpunt van het kostuum. Het zijn geen meesterwerken; doch
wij zouden ze fraaijer vinden, dan het geval is, zoo de herinnering van Antoine
ons niet in den weg stond. Ooms roem benadeelt in onze schatting, onverdiend,
de neven.
Meesterwerken zijn ook de schilderijen en teekeningen van
Wicar niet, die men hier aantreft;
navolgingen van David, als wiens leerling en reisgenoot hij in 1785, voor
rekening der stad, naar Italie vertrok, om er schier geheel zijn volgend leven
te slijten. Maar Wicar is in den vreemde zulk een goed Franschman gebleven;
heeft van de weldaden der Rijsselaren, toen hij nog een knaap en onvermogend
schrijnwerkers jongmaatje was, zulk eene levendige herinnering bewaard en door
zijn kostbaar legaat gestaafd, dat men de meer dan levensgroote beelden zijner
Opwekking van den zoon der weduwe van Naïn, met welgevallen eene
eereplaats ziet innemen. Wicar's naam, te Rijssel aan een gedeelte van het
muzeum en aan eene wijk der stad gegeven, leeft in de fransche kunstwereld als
een type van burgerdeugd voort, gepaard met een roem, welke voor dien van geen
ander meester van den tweeden rang behoeft onder te doen.
Eene prettige heugenis is mij bijgebleven van Wicar's portret, door
hem zelven. Naar de kleeding te oordeelen, moet het geschilderd zijn in den
overgangstijd van de eerste republiek op het eerste keizerrijk. De kin gaat
verdwijnen in eene dier ruime dassen, welke het Directoire in de mode bragt. De
natuurlijke haren hangen als ongekamd over het voorhoofd. Hen dekt de ronde
hoed, bestemd onze kagchelpijp te worden, maar wiens lage bol nog lenigheid
genoeg bezit, om er zonder geweld eene kokarde aan te kunnen hechten.
Tijdgenoot van Wicar en van François Watteau, maar
oorspronkelijker kunstenaar dan een van beiden, is
Louis Boilly te | |
| |
Rijssel voortreffelijk vertegenwoordigd. De Louvre bezit van hem
maar één genrestuk. Hier daarentegen vindt men (vast uit
piëteit: ook
Boilly was een kind van het
Noorder-departement) de kleine portretten van acht-en-twintig fransche
kunstenaars, die in 1800 voor het Intérieur de l'atelier d'Isabey
gezeten hebben. Men vindt er ook den in 1794 op het doek geworpen Triomphe
de Marat.
Geworpen is niet overdreven. Boilly heeft dit stuk geschilderd, als
met de rakkerts van het Schrikbewind op de hielen. Door een medeleerling uit de
school van David aangeklaagd als aristokraat, zou er te zijnent eene
huiszoeking plaats hebben. Wat in die dagen teParijs eene
huiszoeking beteekende, dit wist een ieder, die zijn hals liefhad, slechts te
goed. Tot zijn geluk herinnert zich de jonge schilder, hoe hij in April 1793 er
getuige van is geweest, dat het gepeupel, doorgedrongen in de Salle des Pas
Perdus van het paleis van justitie, met
Marat op de schouders jubelend naar buiten
kwam stroomen. Zijn onderwerp is gevonden. Met de vlugheid aller vleugelen, die
de vrees voor zijn hoofd een kunstenaar aan de vingers hechten kan, gaat hij
zijn Triomphe de Marat in schets zitten brengen; en wanneer de
speurhonden van het Comité du Salut Public zijn atelier binnensluipen,
vinden zij hem bezig aan het verheerlijken van den populairen afgod. Zoo veel
vaderlandsliefde, gepaard met zooveel talent, maakte een gunstigen indruk.
Boilly bleef ongemoeid.
Het stuk is merkwaardig als niet-davidiaansch produkt uit een tijd,
toen David's methode de geheele fransche kunst beheerschte. Men heeft met het
werk van een zelfstandig leerling, niet met het cliché eens navolgers te
doen. Het kostuum, de geheele mise-en-scène, de koppen der
hoofdpersonen, bezitten de waarde van historische bescheiden, verzameld op de
plaats zelve, door een kunstenaar. Ik twijfel, of er in Frankrijk een tweede
doek bestaat (papier, moest ik zeggen; hetgeen men ziet zijn de op linnen
geplakte bladen zelven, waarvan de schilder bij het uitwerken zijner schets,
zich bediende), hetwelk den tijd van het Schrikbewind zoo aanschouwelijk, en,
van zijne menschelijke zijde, met zooveel kleur, zoo getrouw teruggeeft.
Niettemin zijn de acht-en-twintig portretten, voor Isabey's
| |
| |
atelier, artistieker. Welligt waren mijne lezers gelukkiger dan
ik, die van
Isabey nooit meer dan één
miniatuur onder de oogen kreeg.
Boilly geeft u Isabey's beeld, met dat
eener geheele schaar napoleontische vermaardheden, oudere en jongere, er om
henen: de beeldhouwers
Houdon en
Chaudet, de akteur
Talma, de architekt
Fontaine, de zanger
Chenard, de schilders
Gérard,
Girodet,
Lethière, en
Carle Vernet. Neemt gij het hem kwalijk,
dat hij in de galerij ook zichzelven eene plaats gunde? Zoo onder de
nederlandsche bellettristen er te eeniger tijd een opstaat, die een
historischen roman verlangt te schrijven, spelend in het Frankrijk van 1800,
hij ga naar Rijssel en bestudere die portretjes. Ze zijn maar drie
palm hoog, doch allen naar het leven, ongekunsteld, ten voeten uit, met de
schoeisels, de rokken, de mantels en de kapsels van den tijd, keurig.
Rijssel bezit slechts één
Greuze; maar voor deze Psyché
couronnant l'Amour zou ik al de andere stukken willen geven, waartoe mijne
kennis aan Greuze tot heden bepaald bleef. De schilderij heeft deel uitgemaakt
van de kleine, fijne verzameling, die in 1873 door den heer
Alexandre Leleux, een Rijsselaar, aan de
stad zijner inwoning vermaakt werd.
Wicar's goed voorbeeld, naar men ziet,
blijft navolging vinden. De figuren hebben de halve levensgrootte. Nooit, dunkt
mij, was Greuze gelukkiger in het overwinnen van zijn gebrek: valsche zedigheid
voor echte te geven. Geen sluijer dekt de leden, zoomin van Psyche zelve, als
van het beeld der Schaamte, achter haar. Maar de geheele voorstelling baadt
zich als in een rozenwaas van eerbaarheid. Psyche's ligchaampje gelijkt
één blos. Andere fransche schilders zijn grooter teekenaars
geweest, geloof ik. Doch zelden zag men ligchamelijk en zedelijk schoon
elkander in die mate doorgloeijen.
Van de nieuweren vindt men te Rijssel
Courbet's
Après-dînée à Ornans: drie
siësta-houdende boeren, levensgroot. Het is een kapitaal stuk, waarmede de
stichter der realistische school veel eer heeft ingelegd. Minder dan ooit
begrijpt een leek en Nederlander, wanneer hij deze voorstelling aanschouwt, met
welk regt men Courbet bij uitnemendheid een realist noemt. Wie slechts
dorpelingen schilderen wil, - zeggen wij tot ons zelven, - behoort het
zóó en niet anders te doen. Hoe Courbet echter, toen | |
| |
hij nog lagchen kon, het om onze naieveteit gedaan zou hebben! En teregt. In
een tijd dat letteren en kunst om strijd dorpelingen van koekebakkersdeeg
voortbrengen, bestreken met een glimp van sentiment, in zulk een tijd de handen
aan den arbeid te slaan en voor het fabriekwerk van den dag leven in de plaats
te stellen, daarvoor wordt de mannenkracht van een scheppenden geest
vereischt.
Uit die stof was
Courbet vervaardigd. Zijn realisme is het
realisme der oude Nederlanders. Voor het uitwendige ziet men er niets
bijzonders aan. Het moest zoo wezen. Courbet's boeren zijn natuurprodukten,
zooals de stier van
Potter een natuurprodukt is. Zulke uit de
werkelijkheid gesneden lappen streelen niet altijd dadelijk het oog; doch met
het ongerief hunner schijnbare smakeloosheid, gaat het voorregt der
onsterfelijkheid gepaard.
Nog trotscher evenwel dan op Courbet's dorpelingen, zijn de
Rijsselaren op Delacroix' Medea. Zij werd in
1838 door de regering aan het muzeum geschonken; de Après
dînée d'Ornans in 1849. Schatten geeft het gouvernement voor
zulke doeken niet uit, dat spreekt; maar uit deze voorbeelden blijkt toch, dat
van het ontstaan en voortbestaan der provinciale muzeums, op oordeelkundige
wijze partij getrokken wordt. De meester stelt ten toon, de Staat koopt, de
stad ontvangt ten geschenke. Voortreffelijke werken, die anders door het
buitenland weggevoerd of in partikuliere kabinetten achter slot zouden geraakt
zijn, vinden op deze wijze in de departementen eene blijvende plaats, en
houden
er bij het opkomend geslacht het heilig vuur in vlam. Rijssel heeft
op deze wijze reeds menig jong kunstenaar voortgebragt.
Carolus Duran plukte er zijne eerste
lauweren, en deed als pensionnaire van het fonds-Wicar zijne italiaansche reis.
Hij was één jaar oud, toen de Medea te Rijssel haren
intogt hield.
Ik mag bij dit schoone werk van Delacroix niet lang verwijlen. Er
bevinden zich te Rijssel nog vele andere zaken, van ouder dagteekening, die
onze aandacht vragen en tot het eigenlijk doel van ons uitstapje in naauwer
betrekking staan. Maar er geheel over te zwijgen, zou gemaakt en ondankbaar
wezen.
Het doek stelt de heldin der grieksche tragedie voor, levensgroot,
op het oogenblik dat zij naar Athene vlugt, hare mede- | |
| |
dingster
achterlatend te Korinthe, in het brandend paleis van Kreon. Zij heeft een
dubbelen moord op het geweten, en zal aan hare kinderen er zoo aanstonds een
derden en een vierden plegen. Haar afschuw van Jason heeft het hoogste punt
bereikt. Zijn schoonvader heeft zij vernietigd, zijne vrouw vernietigd. Eerlang
zal zij het ook zijne telgen doen, tevens de hare. Terwijl haar regterarm de
kinderen tegen hare borst geklemd houdt, glinstert in hare linkerhand de dolk.
Tijgerin geworden, is zij, om de daad te plegen, terzijde van den weg, eene
rotsholte van het gebergte binnengesneld.
Zeer verschilt de wijze, waarop
Delacroix dit onderwerp heeft aangegrepen,
niet slechts van het realisme van
Courbet, maar ook van het
archaïstische onzer eigen dagen, hetwelk bij het doen herleven van antieke
toestanden, zoo digt mogelijk het antiek kostuum poogt te naderen. De Medea van
Delacroix gelijkt eene heldin van Byron, met de
hartstogten eener furie van
Shakespeare. Geen enkele poging is
aangewend, om den toeschouwer in gedachten te midden der grieksche oudheid te
verplaatsen. Medea is eene jonge en schoone Cirkassische geworden, uit 's
kunstenaars eigen dagen. Alleen aan haar kostbaar gewaad, haar kostbaar
diadeem, haar kostbaren ponjaard, herkent men de vorstin. Het volle licht valt
op het karakter: de beleedigde vrouw, de verraden minnares, de wraakademende
moeder, die in het bloed van haar eigen kroost de herinnering harer zwakheid
gaat smoren en verdelgen. Er is niet gezocht naar een pastiche der oudheid,
maar naar een bitteren glimlach om een levenden mond; naar haat, schietend uit
een donker oog; naar een jagenden boezem, een trotsch voorhoofd, eene trillende
hand, zich klemmend om een moordtuig. De bekoring van het doek schuilt voor de
eene helft in den menschelijken adel, waarmede deze woeste driften als
overgoten zijn; voor de andere, in het wonderschoone koloriet. Gelijk alle
groote schilders, heeft ook Delacroix sommige kleuren gevonden, die hem eigen
zijn en waaraan men bij voorkeur in zijne algerijnsche en levantijnsche
voorstellingen, hem aanstonds herkent: gewaden van zwart fluweel of zwart
satijn, gevoerd met vonkelend amber; groene linten, die over het albast van een
ontblooten schouder een rozerood onderkleed voor | |
| |
afglijden
behoeden. In zijne Medea vindt men dit alles terug; en niet als
vergoeding eener ontbrekende bezieling, maar als de natuurlijke draperie van
den blakenden hartstogt.
De Rijsselaar, die gezegd heeft dat men voor deze schilderij een
afzonderlijk vertrek moest inruimen, bekleed met eene warme, purperverwige
stof, sprak een waar woord. De heldin van Delacroix
is de vrouwgeworden droom eener over de planken schrijdende tragédienne,
die, door één blik en één gebaar, eene geheele
heldensage voor ons doet herleven. Bij zulk een drama voegt eene eigen
kapel.
|
|