| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Te Atrecht heb ik de eerste woorden vlaamsch (hooren
spreken? neen, maar) gedrukt zien staan, rood en zwart, op een geel
aanplakbiljet, dat de bevolking naar Brugge noodigde, bij
gelegenheid van een door koning
Leopold II aan die stad te brengen bezoek.
Rood, geel, zwart: een wenk, dat wij Belgie naderen.
Bij Amiens vergeleken, met zijne duizenden
weefgetouwen, is Atrecht heden ten dage eene onaanzienlijke plaats, waar in
enkele tijden van het jaar alleen de graanhandel een weinig bloeit. Voorheen
was het anders. De meekrap-kultuur, sommige eigenschappen van het
Crinchon-water, hielpen de atrechtsche tapijtfabrieken der middeneeuwen aan
eene vermaardheid, wier bescheiden in menig kasteel aan gene zijde van het
Kanaal voorhanden zijn, en wier schitterendst diploma (de Veldslagen van
Alexander, geschenk van
Filips van Bourgondie aan
sultan Bajazet) nog op dit oogenblik het
serail der turksche hoofdstad versiert. Wat anders ook bedoelt men
teRome met de Arazzi van
Rafael, in het Vatikaan, dan de te Atrecht
geweven tapijten, waarvan zeven kartons zich in het South Kensington-muzeum
bevinden?
Van Mander verhaalt in zijn
Schilderboek, dat in de atrechtsche abdij van
Sint-Waast vele en uitnemende werken te zien geweest zijn van Jan Vermeyen, den hollandschen schilder uit
Beverwijk, vriend van
Schoorl en, met
Moro, hoog aangeschreven in de gunst | |
| |
van
Karel V en
Filips II. De bijzonderheden, in de laatste
jaren omtrent
Vermeyen aan het licht gekomen, vormen eene
geestige bijdrage tot de oude kunstgeschiedenis van Noord-Nederland. Maar geven
zij het regt, Vermeyen voor den ongenoemden maker der 1528 gedagteekende
Aanbidding der drie koningen te houden, welke,
uit Sint-Waast afkomstig, in de tegenwoordige atrechtsche
hoofdkerk aangetroffen wordt? Ik durf het niet verzekeren.
Ander bewijs, dat wij Belgie naderen: te Atrecht vangt
de reeks der oud-vlaamsche steden aan, wier bloei tot het verledene behoort;
waar de rivieren stilstaande wateren geworden zijn, zinnebeelden van
stilstaande nijverheid, scheepvaart, vertier. De hoofdplaats van het voormalig
Artois zou even goed Klein-Yperen of Klein-Brugge kunnen
heeten.
Begrijpt gij, dat in deze doode stad sommige der hevigsten onder de
fransche republikeinen der vorige eeuw geboren zijn? De bakermat van
Joseph Lebon te Atrecht gespreid werd?
Robespierre te Atrecht het levenslicht
aanschouwde, te Atrecht speelde in straten, waar het gras tusschen de steenen
groeide? Doch mogelijk stroomde in de aderen dier jonge franschen uit de
laatste jaren der 18de eeuw, een krachtig overblijfsel van vrijheidlievend,
vorstenhatend, oud-vlaamsch burgerbloed. Te Atrecht treft gij het eerste dier
schoone stadhuizen aan, wier herstelde overblijfselen zulk een hoogen dunk
geven van den vlaamschen onafhankelijkheidszin, uitgedrukt in Vlaanderens
burgerlijke bouwkunst. De belfrood van Amiens gelijkt een
anachronisme en eene karikatuur, naast den belfrood van Atrecht. Alleen op de
Groote Markt te Brussel wordt een krans oud-vlaamsche woonhuizen
gevonden, die Atrecht's Grande-Place, Atrecht's Petite-Place overtreft.
Robespierre kan uit atrechtsche kronijken geleerd hebben, hoe poorters het
moeten aanleggen om alleenheerschers te onthoofden, en dat er middel bestaat,
in het bloed dat van schavotten leekt, tirannieke gemeenebesten op de
puinhoopen van tirannieke dynastien te stichten.
Welke vreemde gewaarwording, gisteren aan
La Bruyère, heden aan Robespierre
herinnerd te worden! Lees echter de volgende bladzijde: ‘L'on voit
certains animaux farouches, des mâles et des femelles, répandus
par la campagne, noirs, livides, et tout | |
| |
brûlés du
soleil, attachés à la terre qu'ils fouillent et qu'ils remuent
avec une opiniâtreté invincible. Ils ont comme une voix
articulée, et quand ils se lèvent sur leurs pieds, ils montrent
une face humaine, et, en effet, ils sont des hommes. Ils se retirent la nuit
dans des tanières où ils vivent de pain noir, d'eau et de
racines. Ils épargnent aux autres hommes la peine de semer, de labourer,
et de recueillir pour vivre, et méritent ainsi de ne pas manquer de ce
pain qu'ils ont semé. Le peuple n'a guère d'esprit et les grands
n'ont point d'âme. Celui-là a un bon fonds et n'a point de dehors:
celui-ci n'a que du dehors et qu'une simple superficie. Faut-il opter? Je ne
balance pas: je veux être peuple.’
Bravo,
Robespierre, roepen wij uit, dat gij in
den persoon dier rampzalige bretonsche boeren, ‘obstinés à
se faire pendre’, zoo treffend geheel Frankrijks elende onder den doem
van het oude koningschap geschilderd hebt! Wij houden het u ten goede, dat, om
die tirannie met tak en wortel uit te roeijen, gij zooveel onschuldig bloed
hebt vergoten! Wij eeren u, dat gij peuple hebt willen zijn! Ons ware
als u, bij den deerniswaardigen aanblik dier menschelijken beesten en van hun
ten hemel schreijend lot, de waanzin der wraak naar het hoofd gestegen! Oog om
oog, tand om tand! - Maar de bladzijde is niet van hem. Zij is van La Bruyère, die, honderd jaren vóór
de omwenteling van '89, zelf slagtoffer van de ongelijkheid der menschlijke
lotsbedeelingen, aan zijn hart gevoelde, dat zij te eeniger tijd in Frankrijk
tot eene uitbarsting voeren moest. Van Robespierre heb ik nooit iets gelezen,
dat mij sympathie inboezemde. Zijne wreedheid schijnt mij toe, tot niets anders
te hebben moeten dienen, dan om hem te brengen waar hij wezen wilde, en, toen
hij er gekomen was, hem op de plaats te handhaven. Tijger geworden kat, alleen
door afmaken uit het pakhuis te verdrijven, en voor welke de nederlandsche
patriotten van 1794 zeer ten onregte een voetval zijn gaan doen.
Naar oude tapijten heb ik te Atrecht vruchteloos gevraagd. Wat er
van dien aard nog voorhanden was, is in den revolutietijd door Robespierre's
goede vrienden vernield, of naar Engeland ontvoerd en verkocht. Evenals Amiens
heeft Atrecht eene gothische | |
| |
kathedraal uit de 13de eeuw bezeten,
gebouwd door Villard de Honnecourt, gelijk die van
Amiens door
Robert de Luzarches. Het is mijne schuld
niet, dat pastoor
Joseph Lebon, in naam der vrijheid en der
broederschap, haar met den grond gelijk gemaakt heeft. Atrecht is
een der ijzeren scharnieren, waarop het militair defensie-stelsel van
Noord-Frankrijk draait en knarst. Er zijn binnen de stad schier geen andere
boomen, dan die aan den voet van vestingwerken een efemeriden-bestaan
aanvangen: heden geplant, morgen omgehouwen. Geen andere waterpartijen dan
regthoekige singels, waarin zich de groene wallen van een artillerie-park
weerspiegelen. Of moet ik aan de westzijde van het bisschoppelijk paleis, in de
18de eeuw op de grondslagen van Sint-Waast gebouwd, den openbaren tuin
vermelden? Bewonderenswaardig is te Atrecht, in de weelde van zijn
renaissance-stijl, alleen het stadhuis met zijn klokketoren. Onvergetelijk zijn
alleen, op de Kleine Markt, die oud-vlaamsche huizen, allen vooruitspringend
boven eene rondgaande spitsboog-kolonnade, welke dienst doet als trottoir;
allen hunne karaktervolle trapgevels opheffend als één zwijgend,
maar welsprekend getuigenis tegen een stijlloos nageslacht; allen regts en
links zich in het gelid scharend als twee vleugelen van zedigen baksteen, opdat
in het front de gebeeldhouwde gevel van het stadhuis eene te treffender
vertooning maken, en de gekroonde spits van den belfrood te trotscher naar de
wolken rijzen zou.
Nu naar Rijssel; Rijssel, welks naam elk goed
Franschman doet vragen: ‘Pourquoi dire Rijssel, quand c'est si simple de
dire Lille?’ - Elk goed Nederlander antwoordt met de wedervraag:
‘Waarom van Arras gesproken, wanneer Atrecht
bedoeld wordt?’
Hoe vaak in het leven worden wij de liefste bloemen aan den weg
eerst gewaar, nadat wij ze onoplettend voorbijgesneld zijn! Ik bid u, beoordeel
Atrecht's omstreken niet, naar hetgeen aan de binnenzijde der vesting ligt. Ter
weerszijden van de breede laan, die uit de stad naar het spoorwegstation
slingert, verheft zich zwaar en wuivend geboomte. Wanneer de trein zich in
beweging zet, zal het u treffen, hoe vredig van verre, in dien groenen krans,
de kleine stad zich ligt te bakeren in de zon. De horizont verbreedt zich, de
bodem zwelt, golvend graan volgt | |
| |
de lijn der golvende heuvelen,
Frankrijks noordelijke korenschuur ontsluit zich.Atrecht gaat
smaragd gelijken, in ruischend goud gevat.
Nog eenmaal, wanneer gij Rijssel nadert, zult gij,
burger van een kleiner land, den indruk ontvangen, een grooter te doorkruisen,
waar het bijzonder leven van dorpen en steden weinig plaats beslaat, algemeene
belangen den boventoon voeren, de natuur het ruimer heeft dan de mensch, het
menschelijk individu door de omgeving zelve herinnerd wordt aan de geringheid
van zijn persoon. Maar, na Atrecht zal de indruk liefelijkheid missen. Voor de
heuvelen komen allengs vlakten in de plaats, de graanvelden worden dorre
heiden, de rijkdom van den bodem begint een onderaardsch karakter aan te nemen,
op het rijk van Ceres volgt het rijk van Vulkaan, de landhoeven verkeeren in
hoogovens, de damp der schoorsteenen maakt de kerktorens onzigtbaar, alles gaat
zwart zien. De steenkoolperiode is aangebroken.
Niet dat Rijssel-zelf donkerder ziet, dan gij of ik. Dit doet eerst
regt het naburig Roubaix. Maar Rijssel is de stad, wier muren de
administratieve faktor van Noord-Frankrijks nijverheid zich tot middenpunt
gekozen heeft; de stad met 130.000 inwoners, welke in weerwil van hare
uitbreiding onder het tweede keizerrijk, eene provinciestad gebleven is; waar
een groot aantal in den handel of de industrie gemaakte fortuinen van den
tweeden rang, ter weerszijde van vonkelnieuwe en onbezielde boulevards, zich
gloednieuwe en slechts bij uitzondering aanvallige woningen gebouwd hebben;
waar niettemin, in het hart der plaats, een Café-Restaurant van gisteren
zich verheft, even vorstelijk van aanzien als het vorstelijkste te
Parijs, en bediend door een kok, dien een andere Gambetta een
anderen hertog van Noailles betwisten zou; waar, links en regts van eene
trekvaart geworden rivier, zich twee nagelnieuwe wandelparken uitstrekken: een
smaller, bestaande uit heuvelen, die bolwerken geweest zijn; een breeder, aan
welks uiteinde zich een nagemaakte waterval bevindt, naar beneden stortend van
nagemaakte rotsen. Het is de stad, in één woord, waar bij
uitnemendheid de soort van stoffelijke belangen den boventoon voeren, welke
hunne brieven van adeldom nog veroveren moeten, maar de bewustheid met zich
omdragen, van hunnen tijd te zijn en eene toekomst te hebben; waar de loopende
week er | |
| |
zich op beroemt, eerst van de vorige te dagteekenen, en
zij aan het verkregene zich onderwijl te goed doet; waar zich nog een publiek
moet vormen, om de amerikaansche omnibussen te vullen, maar het amerikaansche
go-ahead alvast bezig is, door te dringen in de zeden; waar de kerken op
u den indruk maken, anachronismen te zijn, niet gewild, maar geduld; waar alle
uitingen van hooger leven, elke belangstelling in wetenschap, letteren, kunst,
in één onaanzienlijk operagebouw zich schijnen zaamgedrongen te
hebben. Eene yankee-stad zonder omstreken, als wier bezienswaardige levensader
door fiacrekoetsiers bovenal de hydraulische machine geroemd wordt, welke van
anderhalf uur ver, uit eene in metselwerk besloten wel, te midden eener
onvruchtbare vlakte, drinkbaar water aanvoert.
Wie zou gelooven, dat ditzelfde Rijssel (zoo gij uw
leven moede zijt, ga dan in het Hôtel Villeroy logeren: met twee gebroken
armen of beenen van de trap te sukkelen is het minste, waarop men in dit
middeneeuwsch verblijf zich heeft voor te bereiden); dat ditzelfde Rijssel twee
gebouwen bezit, welke met al het overige in een oogwenk verzoenen?
Omtrent de Beurs moet ik kort wezen, hoewel zij het architektonisch
hoofdsieraad der stad vormt, en gij van het spoorwegstation niet naar de Groote
Markt kunt rijden, zonder door haar eigenaardig voorkomen getroffen te worden.
Haar antwerpsche zuster is u bekend, onderstel ik: de groote en schoone
halfmoorsche hal, met hare hooge moderne glasbedekking. De beurs van Rijssel is
veel kleiner, maar heeft het voorregt, dat men haar van alle zijden opnemen
kan. Ook is zij echt: een welbewaard specimen van hetgeen in Fransch-Vlaanderen
de oud- spaansche stijl genoemd wordt, doch veeleer eene herinnering der
italiaansche renaissance is, gewijzigd naar de behoeften en de hulpbronnen van
het Noorden. Vlaamsch zijn de roode baksteenen van de opgaande muren en
gewelfde galerijen: italiaansch is het onoverdekt atrium, dat als binnenplein
dienst doet. Tot zelfs het verdwaald bronzen standbeeld van
Napoleon I, in imperatorskleedij, te
midden van dit plein, voert in gedachten naar Noord-Italie, en doet in de
rijsselsche beurs u eene herinnering uit Milaan terugvinden.
Gelijk binnen de wanden van iederen aan Mercurius gewijden tempel, | |
| |
gaat het ook hier in de namiddaguren woelig en luidruchtig toe. 's
Morgens daarentegen loopt men in de eenzaamheid aangenaam mijmeren onder de
bevallige zuilengangen, en waant veeleer, het klooster eener abdij, dan eene
loopplaats van den handel te bezoeken. Men ontcijfert op de gedenksteenen van
veelkleurig marmer, - votieftafelen onzer eeuw, - de vergulde namen van
verdienstelijke Rijsselaren. Men blikt nu en dan naar de vergulde bijen, op den
krooningsmantel van den modernen franschen Caesar. Waar mag hij die gouden
insekten vandaan gehaald hebben? vraagt men zich af. Niet ver van hier,
te Doornik, vond een stadhouder der Zuidelijke Nederlanden ze, in
den grafkelder van een frankisch koning.
Lodewijk XIV ontving ze ten geschenke.
Napoleon I bediende er zich van, om de lelien te verdringen.
Een gemengd vlaamsch en italiaansch karakter vertoont ook de
buitenzijde van het gebouw. Beneden aan de straat een vierkant van elegante
winkels, 's avonds schitterend verlicht, overdag de aandacht trekkend door keur
van nieuwmodische uitstallingen. Een binnenstbuiten gekeerd Palais-Royal in het
klein. Daarboven, twee ouderwetsche verdiepingen hoog (eene van vensters en
eene van dakvensters), een vierkant van aaneengeschakelde lofwerken in gehouwen
steen: pilasters, karyatiden, medaljons, bloemen, vruchten. Te veel van dit
alles, misschien; maar zonder dat het overladene wansmaak geworden is, en juist
genoeg, om binnen een klein bestek een indruk van rijkdom te geven. Den naam
van den bouwmeester vond ik niet genoemd; de grondlegging wordt op 1652
gesteld. Een torenspitsje komt aan de marktzijde geestig boven dit gedenkteeken
van oud-vaderlandsche architektuur uitkijken. De zorg, waarmede een twintigtal
jaren geleden het torentje hersteld, het lofwerk van witkalk gezuiverd, aan
medaljons en karyatiden het oorspronkelijk aanzien hergeven werd, doet omtrent
den geest, die in Rijssel's gemeentebestuur voorzit, gunstige gedachten
koesteren.
Een veel kolossaler gebouw dan de beurs, is het voormalig paleis
Rihour, in de 18de eeuw voor een groot gedeelte afgebrand, tot het
in de laatste jaren der Julij-monarchie, door den architekt
Benvignat, herschapen werd in een
Stadhuis.
Eén oude zaal is bewaard gebleven: die van het Conclave,
| |
| |
waar vóór 1789 de schepenen regt spraken en de
provinciale Staten vergadering hielden. Al het overige is nieuw.
Met een burgerlijk karakter is dit stadhuis uitwendig evenmin
bekleed als het vermaarde amsterdamsche Paleis geweest, is het dit schijnbaar
weder geworden. Alleen zijn de vorstelijke vertrekken der geheele
bovenverdieping, met de monumentale dubbele trap, van het begin af voor eene
stedelijke schilderijen-verzameling ingerigt; en door zulk een overvloed van
fraaije doeken is inzonderheid de vlaamsche en de hollandsche, door zulk een
schat van teekeningen de italiaansche school vertegenwoordigd, dat men in
stilte den bouwmeester prijst, die aan den smaak zijner medeburgers deze
wending gaf. Behalve nog dat bij de teekeningen van het legaat-Wicar een
beeldhouwwerk behoort, hetwelk de eerste muzeums van Europa het provinciale
rijsselsche benijden mogen.
|
|