| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Te Amiens eindigt Frankrijk, en begint
Fransch-Vlaanderen. ‘Il m'avait fait venir d'Amiens pour être
suisse:’ nooit, verbeeld ik mij, zou
Racine die woorden Petit-Jean in den mond
gelegd hebben, indien zijne bedoeling niet geweest was, eene soort van Ultima
Thule aan te duiden. Nog minder de volgende: ‘Tout Picard que
j'étais, j'étais un bon apôtre.’ Wij gaan een land te
gemoet, dat eene eigen plaats in de geschiedenis der kunst, maar niet, als
Frankrijk, eene eereplaats in die van het vernuft en der letteren inneemt.
Reden te meer, niet van Chantilly te scheiden, zonder
het fransche boek te herdenken, waarin een buitengewone geest de schatten van
menschenkennis heeft zaamgedrongen, die hij aan het hof der
Condé's er voor het grijpen
vond.
Bijgeloovige koningen en keizers zijn waarzegsters gaan raadplegen,
ten einde achter de geheimen der toekomst te geraken. Burgers behooren tevreden
te zijn, wanneer het hun gelukt, die van het menschelijk hart te doorgronden.
En welk ander kaartlegger was daarin beter te huis dan gij, droefgeestige
La Bruyère?
Een man bemint u, gelijk eene jonge vrouw het hare moeder doet. Dank
zij uwe graveernaald, hebben zij voor ons niet te vergeefs geleefd, die scharen
van aanzienlijken, in wier midden | |
| |
gij, onopgemerkt huisonderwijzer,
wreker van het genie zoowel als van de blindheid der fortuin, al die jaren op
Chantilly verkeerd hebt. Hunne namen hebt
gij achter bijnamen verborgen; en ligt mogelijk zou hunne geschiedenis, indien
wij haar kenden, ons minder belang inboezemen dan de uwe. Zeker waren de
minsten hunner zoo onbaatzuchtig en zoo weinig ijdel als gij, toen gij het
handschrift der Caractères aan uwen uitgever ten geschenke gaaft,
om als bruidschat van zijn kind te dienen. Maar gij hebt hun binnenste
blootgelegd met eene kunst, waarvoor de nakomelingschap u grooter dank schuldig
is, dan zelfs dat juffertje u gebragt kan hebben. De zeden uwer eeuw hebt gij
willen schilderen, de Comédie Humaine van uwen tijd; en gij deedt
het, in één boekdeel, met een overvloed van bijzonderheden, welke
ons verwonderd vragen doet, of hij den rijkdom der vierentwintig van Balzac niet in de schaduw stelt? Welke figuren! Welke
trekken! Waarom versmaaddet gij, het voorbeeld van zoovele meesters van het
penseel te volgen, en ook uw eigen portret eene plaats in de galerij te gunnen?
Alsof gij zelf niet-één waart met uw boek! Alsof niet elke
bladzijde uwe handteekening droeg, welke geen kunstkoopers vervalschen
kunnen!
Voor den Nederlander, die slechts Nederlander is, zijn aan den naam
van Amiens herinneringen uit den jare 1802 verbonden, die niet tot
de verkwikkelijkste behooren. Levendig moeten wij ons kunnen voorstellen, dat
de vorsten uit het huis van Oranje geen opgewektheid gevoelen, te Amiens den
zomer te gaan doorbrengen. Toch kan ik naar waarheid getuigen, dat Amiens eene
lieve stad is, en men even weinig moeite heeft, er de schim van den
Raadpensionaris te ontwijken, als de heugenis der Bataafsche Republiek uit den
weg te gaan.
Het zij met allen eerbied gezegd: de verdienste komt niet in de
eerste plaats
Sint Maarten toe; al is Amiens de plaats,
waar de legende hem de beminlijke daad laat plegen, welke de minsten onzer hem
in de werkelijkheid gaarne zouden nadoen. Even weinig aan
Peter den Eremiet, wiens bronzen
standbeeld de Place Saint-Michel versiert. Zelfs niet aan den gezelligen
Gresset, die evenals de eerste
kruisvaartprediker hier geboren werd, en uit wiens Vert-Vert men zien
kan, hoe sterk, in minder dan | |
| |
achthonderd jaren na de kruistogten,
het ontzag voor de geestelijkheid in Frankrijk afgenomen was.
Amiens dankt zijn minzamen aanblik aan eene dame, en
aan het talent waarmede de gronden, even buiten de stad, door Mademoiselle
la Hotoie aan het gemeentebestuur
vermaakt, in eene openbare wandeling herschapen zijn.
Een hoogen leeftijd te bereiken, een groot vermogen te bezitten,
stervend te herleven en voort te leven in den naam van schoone grasperken, door
statig geboomte omlijst, - kan eene aanzienlijke vrouw zich edelaardiger wreken
op hare medeburgers, die óf haar niet ten huwlijk vroegen, óf
niet verdienden door haar aangenomen te worden?
La Hotoie van Amiens is éénig onder de fransche
parken. Noch als engelsche tuin, noch in Le Nôtre-stijl aangelegd, zweemt
de wandeling naar een groningsch Sterrebosch, waar breede rij- en wandelwegen
groote vakken weiland omzoomen. Men ziet er geen water, en geen bloemen. Des te
overvloediger en te schilderachtiger grazen er, als in een ander Hazepatersveld
bij Haarlem, de glanzige koebeesten. Van het ontbrekend water geldt: Wat niet
is, kan komen! In La Hotoie komt het 's zomers, komt het 's winters. 's
Winters, wanneer eene kunstmatige leiding de ingedijkte weilanden laat
volloopen, en La Hotoie bij vriezend weder veldijs wordt. 's Zomers, wanneer
dezelfde leiding de velden in vijvers doet verkeeren, de omtrek zeil- en
roeivaartuigen aanvoert, op wagens, en La Hotoie een dier nagebootste zeeslagen
ziet leveren, ter wille waarvan de Romeinen uit den keizertijd hunne circussen
in meeren herschiepen.
In geen enkel jaargetijde, naar men ziet, loopen de burgers en
burgeressen van Amiens gevaar, den dood in de golven te vinden. Nooit staat er
in La Hotoie meer dan twee voet nat. Zelfs heeft het mij getroffen, dat de
bevolking dezer stad zich meer aan wijn. dan aan water te buiten gaat. Het was
maandagochtend, wel is waar; en op zestigduizend zielen worden overal dien dag
en op dat uur eenige zaligen gevonden, die den avond te voren te lang in den
druivengaard des Heeren vertoefden. Maar het getal der jonge mannen, welke ik
op mijn omdolen in La Hotoie, ter zijde van den weg, in | |
| |
de
morgenzon hunnen roes zag liggen uitslapen, was buitengewoon.
Wanneer men Franschman en Bonapartist Ís, dan gaat men te
Amiens het hospitaal bezigtigen, waar keizerin
Eugénie, tijdens de
cholera-epidemie van 1866, hare schoonste lauweren plukte. Het ruim en
nieuwerwetsch gebouw wordt onzigtbaar gemaakt door eene pittoreske poort uit de
17de eeuw: eene dier poorten, gelijk er te Parijs niet
één gevonden wordt, geloof ik, en wier aanblik u doet gevoelen,
dat gij den eigenlijk gezegden franschen bouwstijl achter den rug hebt. Te
Amiens krielt het bovendien van soortgelijke waarschuwingen. Sommige oude
partijen der stad zijn als achterbuurten der oudste steden in
Vlaanderen en in Nederland: gedeelten van Brugge, van
Mechelen, van Haarlem, van Delft.
Kippebruggetjes, gespannen over grachtjes zoo smal, dat, wanneer er een rijtuig
aankomt, gij naauwlijks weet waar het lijf te bergen. Maar alles in hooge mate
teekenachtig, en eigenaardiger dan de moderne sham-boulevards.
Op een dier bruggetjes moet gij post vatten, zoo gij in hare volle
breedte de beroemde kathedraal wilt zien, na Keulen's Dom- en
Rome's Pieterskerk de grootste in Europa. Het schouwspel loont de
moeite. Amiens is eene stad, zoo oud als onze jaartelling. Tak van den stam der
Belgen, vochten de Ambiani tegen
Julius Caesar. Hunne eerste privilegien
dankten zij aan Charlemagne. Maar van die oudste tijden is misschien niets
anders over, dan op de Garenmarkt een vierkant stuk toren, naderhand Belfrood
herdoopt. Voor ons begint de geschiedenis der stad met de steenlegging van Onze
Lieve Vrouw, in 1226. Het punt waar wij ons bevinden, is voor den historicus
het gezigtspunt bij uitnemendheid. Hier krijgt onze fantasie vleugelen aan. Uit
de kleine vensters dier oude huizen om ons henen, hebben de burgers der 13de
eeuw langzaam het magtig schip boven de daken en de boomen zien rijzen, het
koor zich zien afronden, de nissen van portaal en transept zich met beelden
zien vullen. Het is slechts eene illussie, dit weten wij; maar zij bekoort ons,
en wij hebben haar lief.
Wij steken de stad dwars door, en gaan de kerk van nabij bezigtigen.
Nu is het uwe beurt, archeoloog, ervaren in de geschiedenis der bouw- en der
beeldhouwkunst, bewonderend te | |
| |
verwijlen. Gij staat tegenover het
schoonste exemplaar uit den bloeitijd der gothiek. Geen gedrukte rondbogen
meer; geen stompe torens. Maar ook: nog niet de overdrijving van het
doorzigtige, het slanke, het spitse, welke de stevigheid schaden, en eenmaal
het krediet der bouwsoort ondermijnen zal. De tempel vervult bovenal het begrip
van majesteit, naar de frankisch-germaansche opvatting. De graauwe mantel, door
de eeuwen om zijne schouders geworpen, drukt voor uw gevoel de soort van
godsvereering, aan welke hij gewijd is, zuiver uit. Waardigheid en
ongenaakbaarheid zijn de hoofdtrekken van het goddelijk karakter, door deze
tinten vertegenwoordigd. Le beau Dieu d'Amiens, gelijk in de volkstaal
de Christus vóór de middendeur genoemd wordt, maakt geen
uitzondering. Men zou de 13de eeuw niet in staat geacht hebben, zulk een schoon
beeld voort te brengen. Maar het gestrenge van den stijl is hetgeen er het
meest in treft.
Kan zulk een reusachtig gebouw, zoo vele eeuwen oud, ontsprongen aan
begrippen, die slechts op sommige punten de onze raken, kan het ook behagen?
vraagt de hedendaagsche toerist. Verlaat de stad, volg den boog der geslechte
vestingwerken, en, wanneer gij het hooge hout van La Hotoie begint
te zien opdagen, blik dan links. De zon gaat onder aan den trans, tegenover u.
De kathedraal bedekt de deinzende schijf, en werpt breede schaduwen naar voren.
Verscholen tusschen het groen, ligt, tusschen u en haar, het onzigtbaar
Amiens, de onzigtbare Somme, de onzigtbare Selle. Maar de zwarte romp is
van binnen vol licht. Apollo ontsteekt de kaarsen in het heiligdom van Jehovah.
Zijne stralen nemen al de kleuren der geschilderde boogvensters aan. De beelden
van het portaal dragen vonkelende kroonen. Het schip is doorzigtig geworden.
Het koor schijnt één gloed. De goede dagen zijn teruggekeerd,
toen de ster in het Oosten koningen en herders naar de krib van
Bethlehem geleidde, waar Onze Lieve Vrouw het kind met den stralenkrans
op den schoot hield.
Zoo de fransche tooneelschrijvers van heden of gisteren, morgen
altegader met onvruchtbaarheid geslagen werden; nergens op aarde meer een nieuw
drama of een nieuw blijspel vertoond werd; de kunst van akteren, kostumeren,
dekoreren, eensklaps verloren | |
| |
ging; en zoo dan na zeshonderd jaren
een tijd als de onze aanbrak, een die het verledene eert, liefheeft,
ondervraagt, herstelt, herbouwt, - met welke geestdrift zouden wij, zelven
herlevend in die andere 19de eeuw, de dramatische kunst der onze begroeten! Hoe
ons beijveren, hare schoonste werken bijeen te verzamelen! De schimmen weder
menschen, het spel weder werkelijkheid te doen worden!
Zulke droomen droomt gij onwillekeurig, wanneer gij in den vollen
dos harer schoonheid eene gothische kathedraal van het jaar 1300 aanschouwt.
Steen geworden dogmen, o ja, zijn slechts allegorien. Doch is niet de
ondergaande zon zelve eene allegorie, gelijk morgenochtend de opgaande er eene
zijn zal? Licht en schaduw, wat zijn zij anders dan zinnebeelden van
aandoeningen? De boom, die naar den hemel rijst, het grazend rund, de zingende
vogel, is hij niet de gelijkenis eener levenswet, zooals de schoolsche wijze,
op zijne beurt, de gelijkenis eener katarrhale ongesteldheid is? Elk mensch is
eene parabel. Elk schoon werk, door menschenhanden voortgebragt, eene
allegorische voorstelling. Zoo late men ons met vrede! Wij zijn op weg naar het
land van
Rubens, den fenix der allegorie. Het wil
er niet bij ons in, dat iemand een beter man, een schranderder filosoof, of een
grooter kunstenaar zou zijn, alleen omdat hij weet, dat tweemaal twee vier, en
Onze Lieve Vrouw van Amiens een onvolkomen stationsgebouw is.
|
|