| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Elk Nederlander, die Parijs bezocht, heeft van de
terugreis over Belgie één indruk medegebragt: het geleidelijk
verdwijnen, na Chantilly en Compiègne, van het
eigenaardig fransche in het landschap; het langzaam opdoemen der vlakten van
Fransch-Vlaanderen; het plaats maken van bouwland en steengroeven voor bouwland
en kolen- of ijzermijnen: - tot, bij de aankomst te Antwerpen, een
blik op de Schelde en haar mastbosch waarschuwde, dat men de Noordzee naderde
en zich weder en pays de connaissance bevond.
Ik stel mij voor, in deze bladzijden denzelfden welbekenden weg te
volgen; maar te volgen als een voetreiziger doen zou, die, met zijn Joanne of
zijn Bädeker in de hand, overal uitstijgt, waar hij vermoedt iets van
zijne gading te zullen vinden; overal aanlegt, waar het hem lust te vertoeven.
Een, die van de zevenmijlslaarzen der lokomotief zich alleen bedient, om
telkens verder te komen.
Compiègne en Pierrefonds kende ik van vroeger,
doch had te Creil, bij meer dan één gelegenheid, met
afgunst de baan zich in tweeën zien splitsen, en, terwijl de trein mij
voortsleurde naar altijd hetzelfde Saint-Quentin, hetzelfde
Maubeuge, hetzelfde Mons, gelukkiger stervelingen zien
weggevoerd worden in de rigting van Amiens, van
Atrecht, van Rijssel.
| |
| |
Waarom gelukkiger? Waarom benijd? Overleg is de halve
fortuin. Zoo weinig misgunt het lot den reiziger een klein voordeel, dat wie 's
morgens te Parijs een plaatsbiljet neemt, en 's avonds te
Amiens gaat slapen, den geheelen dag te Chantilly kan
doorbrengen. Zoo deden wij, mijne reisgenooten en ik; en wij hadden er geen
berouw van.
Compiègne is het laatste, Chantilly het
voorlaatste plekje van Noord-Frankrijk, waar men de indrukken van het
liefelijkste in de fransche natuur met de herinneringen van dat
ancien-régime ziet paren, waaraan ons hart, schijnt het wel, meer gaat
hangen, naarmate bij het weldadig toenemen van den afstand der tijden, de
lichtzijden duidelijker uitkomen.
Hebt gij verstand van race-paarden en van jockey's? Chantilly bezit
van beiden eene uitgezochte verzameling, en gij kunt u met eigen oogen
overtuigen, dat de roem zijner voorjaars- en najaarswedrennen niet bij
overrompeling verkregen is.
Welke zorgen! Van hoevele menschelijke veulens moet de opvoeding
verwaarloosd heeten, vergeleken bij die der veulens van Chantilly! Elke steen
des aanstoots wordt, van jongs af, letterlijk weggenomen voor hunnen voet. De
effen paden zelven schijnen voor deze koningskinderen van het paardenras, nog
niet effen genoeg. Eenige malen 's jaars spant men hunne vaders en hunne
moeders voor de eg, en verlengen zich, in de laan van den Connétable,
tegenover het kasteel, de breede, onafzienbare voren.
Gedurende tweehonderd jaren, tot 1830, is Chantilly het eigendom
der Condé's geweest, wier laatste
afstammeling het aan een
Orleans vermaakte. Het kwam in de familie
door het huwlijk van een Condé met de
Charlotte Montmorency, van wier
bekoorlijkheden het zooveel' moeite gekost heeft, de aandacht van den
grijzenden
Henri Quatre af te leiden. Men kan dit
naslaan in
Hooft's Hendrik de
Groote. Charlotte werd de moeder van den Grand Condé, en
deze de stichter van het kasteel, hetwelk thans door den hertog van Aumale
herbouwd wordt. Voorheen stond er een feodaal slot uit de 14de eeuw, vermaard
door zijne schoonheid, en door
Du Cerceau opgenomen onder de Plus
excellens bastimens de France.
Wij weten, welke eischen tegenwoordig in Frankrijk gesteld
| |
| |
worden, waar het geldt, kerken en paleizen te restaureren. De
hertog van Aumale schijnt zich daaraan blijmoedig te onderwerpen. Te midden van
Le Nôtre's herstelden aanleg, rijst al hooger met ieder jaar, uit de
vijvers van Chantilly, met poorten en torens en kapel, het
familieslot der
Condé's: door de omwenteling van
1789 zóó beschadigd, dat czaar
Alexander in 1815 er te naauwernood een onderkomen vond, maar in de 18de
eeuw weleer een voorwerp van bewondering in de oogen van duitsche keizers en
skandinavische koningen, - nadat in de 17de
Lodewijk XIV er het feestelijk onthaal had
genoten, waarvan de herinnering bewaard gebleven is door mevrouw
De Sévigné's brieven over
den dood van
Vatel.
Op mij maakt Vatel den indruk, eensklaps monomaan geworden te zijn.
Zelfs de eerzuchtigste kok, die bij zijne zinnen is, zal niet tot driemalen
zich op zijnen degen werpen, omdat visch, die er naauwlijks wezen kon, er nog
niet was. Al 's avonds te voren, dunkt mij, was het met onzen vriend niet
pluis.
Doch met dat al, hoe komt op nieuw door dit voorval het
sardanapalische aan het licht, in de oogen van Lodewijk XIV een der idealen van
het koningschap, en met zulk een aangeboren talent door hem gehandhaafd! Hoe
plegtig vonden Condé's gasten en Condé zelf het, dat de
maître-d'hôtel zich het leven benam, door wiens schuld de koning
gevaar liep, geen tarbot op zijne tafel aan te treffen! Met welken nieuwen
eerbied voor den verheven persoon der allerchristelijkste majesteit vervulde
hen die trek!
Ook mevrouw De Sévigné, in vele andere dingen zoo
onbevooroordeeld, neemt de zaak ernstig op: ‘Vatel, le grand Vatel, cet
homme d'une capacité distinguée de toutes les autres, dont la
bonne tête était capable de soutenir tout le soin d'un
État; cet homme donc que je connaissais, voyant à huit heures, ce
matin, que la marée n'était point arrivée, n'a pu souffrir
l'affront qu'il a vu qui l'allait accabler, et en un mot il s'est
poignardé. Vous pouvez penser l'horrible désordre qu'un si
terrible accident a causé dans cette fête.’
Het is waar, zij kende Vatel al uit den tijd, toen hij nog in dienst
van
Fouquet was, en alles wat aan Fouquet
herinnert, doet hare goedhartigheid bovenkomen. Haar eerste berigt van het
| |
| |
voorgevallene ademt bovenal deernis met den zelfmoordenaar. Maar
mevrouw
De Grignan, oordeelt zij, behoort er meer
van te weten. Dat eerste bulletin is onvoldoende. De brief van vrijdag moet
zondag aangevuld:
‘Dit is geen brief, maar een rapport, dat onze vriend
Moreuil, om uwe nieuwsgierigheid te
bevredigen, mij omtrent het voorgevallene te Chantilly en Vatel is komen doen. Vrijdag schreef ik u, dat hij zich
doorstoken heeft: ziehier hoe de zaak zich heeft toegedragen. Donderdagavond
kwam de koning: de jagt, de illuminatie, de maneschijn de rijtoer, het souper
in de open lucht, te midden der jonquilles, alles ging naar wensch. De gasten
zaten aan; maar er waren er zooveel meer, dan waarop men gerekend had, dat voor
twee of drie tafels kip te kort kwam. Dit hinderde Vatel, en tot verschillende
personen hoorde men hem zeggen: Ik ben een bedorven man; dit affront is
duldeloos. - Tot
Gourville zeide hij: Mijn hoofd loopt
om; ik heb in geen twaalf nachten geslapen; help mij de noodige bevelen
geven. - Gourville nam hem uit de handen wat hij kon. Die te kort gekomen
kippen (niet aan 's konings tafel, maar aan de vijfentwintigste of daaromtrent)
wilden hem niet uit de gedachten. Gourville verhaalde dit den prins. De prins
zocht hem op in zijne kamer. Vatel, zeide hij, alles gaat best; 's konings
tafel was zonder wedergade. - Monseigneur, antwoorde hij, uw goedheid geeft mij
den genadeslag; ik weet, dat er aan twee tafels kip te kort gekomen is. - Och
kom, zeide de prins, laat dat u niet verdrieten; alles gaat best. - Het wordt
donker: het vuurwerk mislukte gedeeltelijk, er was te veel rook; het had
zestien duizend franken gekost. Te vier uur in den morgen was Vatel al bij de
hand; iedereen sliep nog; hij liep in en uit, tot hij een gewoon leveranciertje
zag aankomen, die niet meer dan twee manden visch bragt. Is dat al? vroeg hij.
Ja, mijnheer, was het antwoord; - de man wist niet, dat Vatel naar alle
zeehavens bevelen gezonden had. Hij wacht eene poos: de andere leveranciers
komen niet opdagen. Het bloed stijgt hem naar het hoofd. Hij verbeeldt
zich dat het bij die twee bennen blijven zal, en gaat Gourville opzoeken.
Mijnheer Gourville, zeide hij, dit affront overleef ik niet; ik ben een man van
eer; mijn naam | |
| |
staat op het spel. -
Gourville lacht.
Vatel gaat naar zijne kamer, zet zijn
degen tegen de deur, en laat er zich tot driemalen invallen, want de eerste en
de tweede stoot waren niet doodelijk: hij is een lijk. Onderwijl wordt de visch
van alle zijden aangedragen: men loopt Vatel zoeken, om orde te stellen op de
verdeeling; men klopt aan zijne kamer, men loopt de deur open, en vindt hem
baden in zijn bloed. De prins, onmiddellijk verwittigd, was wanhopig. In zijne
ontsteltenis verhaalt hij het geval den koning. Allen waren het eens, dat Vatel
gedreven was door de overspanning van zeker eergevoel. Over zijne bekwaamheden
was maar één stem, maar de eenen prezen, de anderen laakten zijn
moed. De koning zeide, dat hij zijn bezoek aan Chantilly nu al
vijf jaren had uitgesteld, omdat hij wel begreep, dat de drukten over de hand
zouden loopen. Hij zeide den prins, dat twee tafels voldoende waren, en hij
niet voor de overige behoefde te zorgen. Hij zou niet dulden, zwoer hij, dat de
prins op die wijze voortging; maar de arme Vatel werd daardoor niet weder
levend. Intusschen beijverde Gourville zich, Vatel's verlies te doen
vergeten; het werd vergeten: het middagmaal was uitstekend, het
avondeten ook. Er werd gereden, gespeeld, gejaagd; overal geurden de
jonquilles, alles was één droom. 's Avonds begaf de koning zich
naar Liancourt, waar hij een media-noche verordend had. De bedoeling is,
dat hij er blijft tot heden. Dit is hetgeen
Moreuil mij voor u verteld heeft. Daar
gaat mijn muts den molen over; van het overige weet ik niets.’
De liefde van het hedendaagsch Frankrijk voor engelsche wedrennen en
engelsche paarden, verschijnsel der 19de eeuw, heeft te Chantilly een
natuurlijk middenpunt gevonden in de monumentale stallen der 17de, welke de
Condé's er lieten bouwen.
Ik noem ze zeventiende-eeuwsch, ofschoon de bouw, in 1719
aangevangen, eerst in 1735 voltooid werd. Het tijdvak van Lodewijk XIV heeft in
de fransche architektuur herinneringen nagelaten, die nog medebehooren tot het
tijdvak zelf. Niemand, die te Grignan het terras der prinselijke
woning aanschouwt, waar de dochter van mevrouw
De Sévigné, als gouvernante
van Provence, de schoonste jaren van haar leven doorbragt, kan bij dien aanblik
eene andere bouworde dan die van den Grand Roi | |
| |
gedenken. Evenzoo de
stallen van Chantilly. Arme nieuwe koningstallen in Den
Haag, welke vertooning maakt gij daarnevens! Hoe schiet, tusschen uwe
stijllooze massa roode baksteenen, dat torenspitsje de lucht in, geborgd bij
eene gereformeerde nederlandsche dorpskerk, en bestreken met het krijtwit eener
algerijnsche moskee!
Met andere en betere modellen gingen de architekten der prinsen van
Condé te rade. Zij hebben van de
stallen van Chantilly een monument gemaakt, dat best van al met de baden van
Caracalla kan vergeleken worden: eene herinnering uit den
romeinschen keizertijd, naar Frankrijk overgebragt in eene eeuw, toen de
grootschheid van het romeinsche meer in den smaak viel, dan de fijnheid of de
bevalligheid van het grieksche.
In het midden, een weidsche en hoogverheven dom, waardig de
troonzaal van een paleis of het allerheilige van een tempel te dekken. Regts en
links een paviljoen, statig en degelijk als de paviljoenen van den Louvre. Van
binnen - niets. Niets dan eene ontzaglijke ruimte, waar plaats is voor honderd
vijf en zeventig paarden, welgeteld.
De daken zijn terrasvormig, en omgeven van eene balustrade. Aan het
uiteinde van een der vleugels bevindt zich een onoverdekte manege, gevat in een
rondgaanden portico van met krijgs- en jagttrofeeën versierde zuilen en
bogen. Het geheel heeft iets zoo indrukwekkends, dat men bij het naderen van
het gebouw, zooals het daar op zijn rijzend heuvelvlak ligt, aan een zamenstel
van antieke triomfbogen denkt, toegang verleenend tot een Paleis der
Caesars.
Met die jagttrofeeën boven de manege-zuilen is het van het
begin af ernst geweest, en zal het dit weder meer en meer worden, naarmate de
restauratie van het kasteel, terzijde en aan den voet der stallen, hare
voltooijing nadert. Reeds nu trekt de hertog van
Aumale partij van het aan de stallen
grenzend en door de Condé's gebouwd chenil, om ter wille van de
lange jagt, er den kost te geven aan tweemaal veertig rashonden: knapen die een
zeer onschuldig voorkomen vertoonen, wanneer gij ze poot aan poot op hunne
brits ziet liggen, of zij uit nieuwsgierigheid aan den zoom uwer demi-saison
komen ruiken (tot de pikeur | |
| |
met zijne lange zweep hun betere
manieren leert), maar die in het najaar en 's winters, aangehitst op een hert
of een zwijn, de tanden laten zien op eene wijze, dat zwijn noch hert er veel
van navertellen. In wolven verkeerde lammeren, zetten zij in één
huilende en golvende massa het opgestooten wild achterna, betalen wond met
wond, bloed met bloed, en zijgen bij den afgebeten strot van hun galstoffer
ademloos neder.
‘Wat een leven voor zoo'n dier!’ schiet bij het
doorwandelen van dit vorstelijk hondenhuis, u uit de jongensmijmering van
Nicolaas
Beets te binnen. Zij ploegen noch zaaijen,
en nogtans worden zij gevoed met het kostelijkst gerstenbrood. De ventilatie en
irrigatie van hun verblijf is geregeld op een voet, dat menige gemeenteschool
er een voorbeeld aan mogt nemen. Tweemalen daags bereidt een afzonderlijke kok,
in eene afzonderlijke keuken, hun eene groentensoep. Gelieven zij een bad te
nemen, een aangrenzend vertrek is 's zomers als frigidarium, 's winters als
tepidarium ingerigt. Worden zij ongesteld, de infirmerie ontsluit hun hare
ziekenzaal en hare kruidendoos.
De eigenaar der bosschen van Chantilly wordt voor al
die zorgen niet alleen met overvloed van wild beloond, maar heeft er ook keus
uit de liefelijkste dreven. Te voet, te paard, met rijtuig, hij vindt er onder
alle omstandigheden zijne gading: voor zichzelven en voor zijne gasten, dames
en heeren, oud en jong.
Ik lees, dat toen de goederen der Orleansen in Januari 1852 door den
aanstaanden Napoleon III verbeurd verklaard waren,
eene engelsche bankiersfirma elf millioen franken voor Chantilly betaald heeft.
Die som geeft een denkbeeld van de uitgestrektheid van het domein, nu weder in
het bezit van den wettigen erfgenaam. Men is er ‘en pleine
forêt,’ evenals te Compiègne of te
Saint-Germain. Er komt geen einde aan de lanen, de vijvers, het
hooge en het lage hout. Hebt gij er u een keer of drie in laten rondrijden, en
overkomt u het geval, dat uw koetsier, in het zonnetje ingedommeld op den bok,
u te laat aan den trein brengt, gij noemt dit geen onheil. Des te beter! zegt
gij en rijdt het bosch weder in. Zulke wouden zijn de ware.
Een voornaam sieraad van dat van Chantilly is, aan den noordelijken
uitgang, de viaduc over de Thève-vallei. Gij klautert
| |
| |
tegen de heuvelen op, en ziet naar omlaag. Dat kleine kasteel aan
uwen voet, in modern-gothischen stijl, is het jagt-rendez-vous. De vijvers,
waarin het zich weerspiegelt, zijn les Étangs de Commelle: schoone,
natuurlijke plassen, vol leven en vol groen; onder het blad van wier
waterlelien de karpers schaduw zoeken; tusschen het riet van wier oevers de
snippen en de hoenders krielen. Gij wendt u om, en de vijftien bogen der
leiding geven u vijftien landschappen uit de school van
Both of
Van Berchem te aanschouwen.
Het talent, waarmede de oude Hollanders, gedurende hun verblijf in
Italie, van de overblijfsels der romeinsche waterleidingen partij getrokken
hebben, om u den hemel te laten zien door eene poort in de lucht, is
bewonderenswaardig. Toen er in andere europesche berglanden nog geen spoorwegen
waren aangelegd, die, om heuvels te verbinden, ravijnen te overspannen,
afstanden te verkorten, viaducs noodig maakten, leerden deze schilders u de
natuur waarnemen uit een nieuw gezigtspunt. Nu de viaducs en de spoorwegen er
zijn, herdenkt gij met nieuw genot hunne doeken, en dankt hen in gedachte voor
eene kunst, die u de oogen opende.
Hoe goed heeft
Bernardin de Saint Pierre gezegd, dat de
natuurlijke achtergrond van het menschelijk leven een landschap is! Zoo nogtans
een groot aantal geschilderde landschappen ons niet behagen kunnen, het ligt
hier aan, geloof ik, dat maar weinig kunstenaren, zooals
Ruysdael en
Rousseau,
Potter en
Troyon, genoeg meesterschap bezitten, om
onbegrensde hemelen te kunnen geven. Wij zijn zoo klein, en de hemel is zo
groot! Een landschapschilder moet zulk een geboren dichter wezen, zullen wij op
zijn doek den achtergrond van ons leven terugvinden!
Doch ga op een heuvel staan, tegenover een viaduc. Veertig meters
hoog rijzen de slanke zuilen uit den grond, schijnbaar niets anders dragend dan
eene smalle kroonlijst. Zij is er eene geduchte, intusschen, sterk genoeg om
zonder doorbuigen het centenaarsgewicht van lokomotieven en treinen te
torschen. Door die lijst gedekt, vormt elk zuilenpaar een onbewegelijken boog,
en hetzij gij klimt, hetzij gij daalt, telkens ziet gij, boven het landschap
aan den horizont, die bogen halve cirkels beschrij- | |
| |
ven en gedeelten
blaauwe lucht omspannen. Het landschap ondergaat geen verandering: het blijven
dezelfde hemelen en de zelfde aarde. Maar door de grenzen, die het bekomen
heeft, is het vele malen bekoorlijker, is het eene aaneenschakeling van kleine
paradijzen geworden.
Op de wereld-tentoonstelling van 1878 waren afbeeldingen van
voorname nederlandsche spoorwegbruggen te zien geweest: boog aan boog,
gespannen over plas aan plas. Ten onregte had ik aan die paneelen, van
kunstvaardigheid noch kunst getuigend, ware uithangborden, meest van al
geschikt om de
Bakhuizen's en de
Van de Velde's te doen blozen in hun graf,
mij geërgerd. De natuur kan het niet helpen, zoo de kunstenaars haar niet
aankunnen. En dan - bieden alle elementen zonder onderscheid dezen wel waarlijk
dezelfde dankbare stof? Te Londen, in de National Gallery, bevindt
zich eene schilderij van
Turner: een spoortrein die in dikke
duisternis, onder nederstroomenden regen, gloeijende sintels brakend, komt
heenstormen door eene onafzienbare vlakte. Stout, fantastisch, aangrijpend als
eene fraaije dekoratie in een schouwburg. Doch zoo zelfs Turner, ten einde een
effekt teweeg te brengen, vuur, aarde, lucht, water, op één doek
heeft moeten zamendringen, wat vergen wij van onze nederlandsche schilders, dat
zij poëzie zullen leggen in een gezigt op de hoepels van Cuylenburg of de
omgekeerde schaatsen over het Hollandsch Diep? Toen ik bij Chantilly
tegenover den viaduc der Thève-vallei stond, moest ik de
mogelijkheid erkennen, dat niet alle werken der moderne bouwkunst zich in
dezelfde mate tot idealiseren leenen, en bergstreken gebaat kunnen zijn door
leidingen, zonder dat waterlanden profijt vinden bij bruggen.
Zoo deze of gene, onder het welwillend volgen dezer redenering, haar
als een pleidooi ten gunste der middelmatigheid mogt opvatten, dan verzoek ik
te gelooven, dat dit de bedoeling niet is.
|
|