Het land van Rubens
(1881)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina i]
| |
Voorrede van den tweeden druk.Een gelukkig toeval doet deze nieuwe uitgaaf mijner belgische herinneringen van 1878 zamentreffen met het Conscience-feest van 1881. Het is mij eene aangename gewaarwording, nipt onder de laatsten geweest te zijn die zin toonden voor het eigenaardige in de plaats, door de Zuidelijke Nederlanden in den loop van slechts één halve eeuw onder de volken van Europa veroverd. Op het oogenblik zelf dat ik van dezen herdruk in de verte het laatste proefblad korrigeerde, bewoog van het Wiertz-Muzeum naar de Beurs zich een huldebrengende optogt, gelijk sedert Belgie's herleving in 1830 de straten van Brussel, aan veel feestelijks gewoon, nog niet aanschouwd hadden. Voor het eerst op deze wijze in Belgie's geschiedenis werden dien dag de belgische letteren gekroond. Op meer dan één plaats in dit geschrift is Conscience eerend herdacht. Levendiger evenwel dan drie jaren geleden gevoel ik thans dat hij niet alleen een schrijver, maar zijn werk eene nieuwe bladzijde in de jaarboeken van zijn land is. Moge in het herboren Belgie het nimmer aan mannen ontbreken, die zoo waardig en lievenswaardig Rubens natreden!
PARIJS, | |
[pagina ii]
| |
Voorrede van den eersten druk.Mij is Rubens de volmaakte Belg. Om die reden stel ik mijn geschrift onder de hoede van Rubens' naam, en durf ik het om zijnentwil een gunstig onthaal voorspellen. Evenals in vroegere reis aanteekeningen, volgde ik ook bij het opschrijven dezer belgische de orde, welke het geheugen aan de hand deed. Uit Frankrijk begaf ik mij in Augustus 1878 regtstreeks naar Vlaanderen, en eindigde met de Ardennen. Op die wijze moest in de eerste hoofdstukken het muzeum van Rijssel herdacht worden. Het zal natuurlijk schijnen, hoop ik, dat dit geschiedt. Te Rijssel wordt eene verzameling gevonden, wier beschrijving de ongezochte inleiding tot alle verdere beschouwingen vormt. Voor de bibliografie over mijn onderwerp neem ik de vrijheid, te verwijzen naar de statige drie deelen Patria Belgica, Brussel 1873-1875. Aan het slot van elk der in die encyklopaedie vervatte hoofdstukken over kunst, letteren, geschiedenis, onderwijs, landschap, bodem, wetenschappen, vindt men de voornaamste boeken vermeld, uit welke geput is. Hoofdbronnen zijn: Schayes, Histoire de l'architecture en Belgique, vier deelen; Crowe en Cavalcaselle, Les ancien peintres flamands, uit het engelsch, met aanteekeningen van A. Pinchart en Ch. Ruelens, twee deelen; Alfred Michiels, Histoire de la peinture flamande, tweede druk, tien deelen. Bijdragen uit de eerste hand zouden onzerzijds ontbreken, zoo, ten behoeve van het tijdvak dat Rubens voorafging, Van Mander niet in aanmerking kwam (lang genoeg leefde de Vlaming te Haarlem en te Amsterdam, om voor een Hollander te mogen doorgaan), en niet door Bakhuizen van den Brink over de geschiedenis van Rubens' ouders zoo veel licht verspreid was. Daar ik den dichter van den Molenaar en den Spaanschen brabander nergens als biograaf van Van Mander aangeduid vind, heb ik, bij mijn spreken over dezen, Bredero's naam onvermeld gelaten. Ik neem echter de gissing voor mijne rekening, dat niemand anders dan hij de schrij- | |
[pagina iii]
| |
ver van het Leven des Auteurs is, voor het eerst opgenomen achter den oudsten herdruk van het Schilderboek, Amsterdam 1618, Bredero stierf er in Augustus van dat jaar, en het opstel dagteekent van de laatste maanden van 1617. Een rijm, aan het slot, is door hem en met zijne spreuk onderteekend. In die verzen komt eene woordspeling voor, welke men tot tweemalen ook in het levensberigt ontmoet. De overleden Van Mander was in voldoende mate dichter geweest, om den dichter Bredero aan te trekken; en Bredero was genoeg oud-schilder, om behagen te vinden in het verheffen van een boek, dat ook zijn eigen voormaligen leermeester Francesco Badens herdacht. De levendige stijl, hier en ginds; het dramatische en kluchtige van sommige anekdoten, zijn aannemelijke inwendige bewijzen. Noord-Nederland bezat in 1617 geen anderen schrijver, schijnt het, die, tevens in de schilderswereld te huis, zulk teekenachtig proza leveren kon. Van l'Art flamand dans l'Est et le Midi de la France, door Alfred Michiels, heb ik gebruik kunnen maken. Evenzoo van Max Rooses' Geschiedenis der antwerpsche schilderschool en van Les grands architectes de la renaissance aux Pays-Bas, door Auguste Schoy. Te laat daarentegen bekwam ik kennis aan Jules Houdoy's Etudes artistiques. In het eerste gedeelte van dit werk, geput uit de archieven van Rijssel, houdt de schrijver zich onledig met sommige oudvlaamsche schilders, nog voorafgegaan aan de Van Eycken: Meester Peter van Sint Kathrijne, Melchior Broederlam, Johannes Mannin, Johannes van Yeke. Uit rekeningen blijkt dat deze kunstenaars gewerkt hebben in 1422, 1394, 1382, en zelfs in 1363. Door W.A. James Weale vind ik aangeteekend, in strijd met Houdoy's meening, dat Johannes van Yeke, die in 1422 te Kamerijkvoor de kathedraal schilderde, niet Jan van Eyck geweest kan zijn, daar deze van Oktober 1422 tot September 1424, werkzaam voor Jan van Beijeren, zich in Den Haag ophield. Sprekend over de oude luiksche schilders, noem ik maar even Gerard Lairesse, die mij toeschijnt naauwlijks tot de Belgen te kunnen gerekend worden. De Luikenaren hebben dan ook tot heden hem geen standbeeld opgerigt, zooals voor Grétry. Te meer doet het mij genoegen, hier te kunnen verwijzen naar een belangwekkend opstel van Prof. J. Alberdingk Thijm over Lairesse in het tijdschrift Nederland, jaargang 1879. Toen ik mijn hoofdstuk over Nieuw-Brussel schreef, leefde burgemeester Anspach nog, en kon ik niet vermoeden dat de krachtige man zoo spoedig zou weggenomen worden. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina iv]
| |
Eene voorname leemte van mijn werk is, dat ik noch over het belgisch tooneel handel, noch over de belgische muziek. Anders ware een woord, aan de nagedachtenis van Fétis gewijd, ten behoeve dergenen die het merkwaardig artikel van hem over zichzelven, in zijne Biographie universelle des musiciens niet kennen, slechts billijk geweest; ongerekend hetgeen te zeggen ware over de jonger lauweren van Gevaert, te Brussel, en van Benoît, te Antwerpen. Eene uitvoerige Histoire du théâtre français en Belgique, door Frédéric Faber, is in aantogt. Belgie is het eenige rijk in Europa, waar, nevens het fransch, eene taal gesproken en geschreven wordt, welke de Hollander als zijne moedertaal erkent. Doch gedurende jaren en jaren kan voor de oudere beschavingsgeschiedenis van Belgie geen beroep gedaan worden op voortbrengselen eener nationale litteratuur. Des te guller ben ik daarom met aanhalingen uit belgische dichters en belgische prozaschrijvers van den tegenwoordigen tijd. De nieuwe gelegenheid, nu in het fransch, dan in het vlaamsch, land en leven door de hedendaagsche Belgen zelven te laten schilderen, moest aangegrepen worden. Ik vraag verlof, mij te mogen verwijderen onder het nazeggen van Philippe de Commines' hulde aan het Belgie van vier eeuwen her. Zij voegt nog heden in den mond van iederen reiziger, die het vele schoone en goede herdenkt tusschen Ostende en Spa aangetroffen: ‘Je cuide avoir vu et connu la meilleure part d'Europe; toutefois je n'ai connu nulle seigneurie ni pays qui fût si abondant en richesses, en meubles, et en édifices, et aussi en toutes prodigalités, dépenses, festoiements, chères, comme je les ai vus, pour le temps que j'y étais. Et s'il semble à quelqu'un que j'en die trop, d'autres y étaient comme moi qui par aventure diront que j'en dis peu.’
PARIJS. |
|