| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
‘Mrs. CANDOUR. Well, I will never join in ridiculing a friend;
and so I constantly tell my cousin Ogle, and you all know what pretensions she
has to be critically on beauty.
CRAB. Oh! to be sure! she has herself the oddest countenance that
ever was seen; 't is a collection of features from all the different countries
of the globe.
SIR BENJAMIN. So she has indeed... an Irish front...
CRAB. Caledonian locks...
SIR BENJAMIN. Dutch nose...
CRAB. Austrian lips...
SIR BENJAMIN. Complexion of a Spaniard...
CRAB. And teeth à la chinoise.
SIR BENJAMIN. In short, her face resembles a
table-d'hôte at Spa, where no two guests are of a
nation.’
Deze plaats uit de
School for Scandal beslist omtrent het karakter,
hetwelk in de 18de eeuw te Spa heeft bovengedreven. Ware het oord
meest van al om zijn natuurschoon in trek geweest, de jonge Sheridan zou in
1777 met zijne satire minder succès behaald hebben. Men lachte, omdat
hij een algemeenen indruk met één trek aanschouwelijk teruggaf.
Niemand nam Spa ernstig op. Het gezondheids-etablissement verdween achter het
landschap; het landschap achter de internationale table-d'hôte.
| |
| |
Czaar Peter's ingenomenheid werd door de mode als
voorwendsel aangegrepen. De onzijdigheid van het grondgebied deed het overige.
Belgie had van geluk mogen spreken, zoo binnen zijne landpalen door de
mogendheden nooit bloediger veldslagen geleverd waren, dan Spa's Vanity Fair en
Spa's groene speeltafel aanschouwden!
Heden ten dage trekt enkel het landschap aan. Niet alleen de
speelbank is verdwenen; ook de officiële patientenwereld, lijkt het wel.
Spa is een groot park geworden, volgebouwd met kleine villa's, voor kleine
fortuinen. Nergens in Belgie is door de belgische architekten sterker
gefantaseerd. De bouwstijlen struikelen er over elkander, gelijk in de
potpouri's van Spa's koncerten, de aria's en de recitatieven uit
één opera. Bekoorlijk is de plaats allermeest, wanneer men zich
in het geval van personen met eene zwakke gezondheid denkt, die hier met hun
gezin of hunne vrienden, de stad ontvlugt, een gedeelte van den zomer komen
doorbrengen. De wandelingen zijn nog even fraai als in de dagen van
Maurits van Mathenesse; de panorama's even
verrukkelijk. Hoorde ik door niemand over de hut van Annette en Lubin spreken,
in mijn geloof aan haar voormalig bestaan werd ik niet geschokt. Den waterval
van Coo vond ik charmant; en daar ik niet in de gelegenheid was een kind het
leven te redden, moest ik tevreden zijn dat geen aanvallige jonge meisjes mij
kwamen omhelzen.
Geheel de Amblève-vallei, waaruit de bergen van Spa zich
verheffen, is een vermaak der oogen. Mij heugt van een onnaspeurlijk klein
spoorweg-station, Trois-Ponts, een half uur voorbij den waterval. Het was daar
buitengewoon eenzaam en vredig. De stationschef verkocht mij een geschreven
plaatskaartje voor Luik: gedrukte waren niet voorhanden. Zijn personeel
vermaakte zich met kegelen, in afwachting dat de trein zou aankomen. De
huiselijkheid zelve, te midden van het gebergte, met de ruischende
Amblève aan onzen voet.
Dit land is niet gemaakt om met lokomotieven doorgevlogen, maar in
alle rigtingen langzaam rondgewandeld te worden. De streek in het algemeen,
bedoel ik. Door de mannen der geologie zijn in deze omgeving belangrijke
ontdekkingen gedaan. De mensch der 19de eeuw wandelt er over de schedels van
een voorhisto- | |
| |
risch troglodytengeslacht; over holen, eenmaal door
leeuwen, beeren, en hyëna's bewoond. Rhinocerossen en rendieren zijn hier
inheemsch geweest, tegelijk met wilde ossen en wilde paarden. Nog zijn van het
leven, hetwelk de mensch er leidde, in stookplaatsen op den bodem van
spelonken, in wapenen en werktuigen van vuursteen, in grove versierselen van
aardewerk, in overblijfselen van maaltijden bij grafsteden, de sporen
voorhanden. Uitgestorven is het ras der Papoea's van het Noorden, hetwelk
eenmaal in de landen van Namen en Luik den strijd om
het bestaan met de dieren voerde; doch de bodem heeft de getuigenissen van hun
aanzijn bewaard, en de wetenschap nummert hunne skeletten.
Spa was mijne voorlaatste pleisterplaats; Namen de
laatste. Den waterval van Coo heb ik verdacht, tot bevordering van het
schilderachtige, met de menschelijke kunstvaardigheid in overleg getreden te
zijn. Omtrent de grot van Han kan ik getuigen dat zij in de natuur wortelt, en
in haar alleen.
Het was zondag, en uit Mechelen, uit
Leuven, uit Brussel, uit Luik, uit
Landen, uit Tirlemont, uit Charleroi,
uit Givet, uit Dinant, uit Namen zelf,
van overal bragten de spoortreinen nieuwsgierigen naar het station
Jemelle, aan de luxemburgsche baan, waar omnibussen gereed staan
om naar Han-sur-Lesse te rijden.
De aanblik van het gezelschap, waarin ik tegen wil en dank mij
opgenomen zag, was niet verheffend; en ik leerde bij deze gelegenheid de
opmerking maken dat de belgische dichters en prozaschrijvers van den
tegenwoordigen tijd welligt gelijk hebben, wanneer zij de belgische stedelingen
van beiderlei geslacht bijna onveranderlijk afschilderen als eene onaangename
soort van lieden. Hoe beminlijk zien de dorpenaren van
Rosalie en
Virginie Loveling, hoe terugstootend
daarentegen hare Gentenaren er uit! Met welke onuitstaanbare wezens, te Brussel
uitgebroed, brengt
Caroline Gravière ons somwijlen in
kennis? Bij
Charles Potvin is het niet anders. Daar
deze dichter mij toeschijnt, zijne hoofdstudie van de Walen, de Henegouwers, de
Luxemburgers gemaakt te hebben, grijp ik de gelegenheid aan, zijne poëzie
in verband te brengen met mijn omnibus-personeel.
Wanneer Potvin op een voorjaarsavond de grot van Han uittreedt, dan
trekt een landmeisje, eene dorpelinge, niet alleen zijne | |
| |
aandacht, maar hij gelooft ook als van natura dat zij vriendelijk en onschuldig
is. Haar zonnig beeld laat hij ineenvloeijen met het zonnig landschap. Zij is
hem als eene openbaring van het liefelijke; nadat zoo even, bij het doorkruisen
der onderaardsche gangen, sombere doodsgedachten hem vervuld hebben:
Un soleil printanier luit sur les toits de chaume,
Le genêt se colore et la sauge s'embaume,
Le vol de l'alouette est plein de joyeux chants,
Le boeuf dort, et voyez: une fille des champs,
Belle, descend vers nous; souple comme un arbuste,
Sous son sein ferme et rond se cambre un flanc robuste;
Elle marche au soleil et, sur son front doré,
Porte négligemment 1'herbe cueillie au pré;
Ses bras nus arrondis encadrent sa figure,
Pommette rouge, oeil noir, galbe vierge, âme pure;
Elle n'a pas seize ans; sur ce bouton de fleur
Le duvet de l'enfance a gardé sa fraîcheur;
De jeunes gars, montant un chariot qui passe,
La dévorent des yeux, s'enivrent de sa grâce.
La voici! Rougissante elle nous dit bonjour
Et passe, en fredonnant, coquette, un air d'amour.
Deze landelijke Jeanne echter, willen wij onderstellen, vindt meer
smaak in Rob, een jongeling uit de stad, dan in de boerenknapen harer
dagelijksche omgeving. Wat gebeurt? Rob maakt haar het hof, Rob verleidt, Rob
verlaat haar. Dit schijnt in Belgie eene natuurwet te zijn. De jonge
stedelingen weten er niet van het ideale, van edelmoedigheid, van onafhankelijk
volharden in de daden eener eerste liefde, al zou de wereld die veroordeelen.
Is er bij uitzondering nog iets aan de zonen, de vaders dooven de rookende
vlaswiek uit. De belgische stadsvader uit den middenstand, moet men gelooven,
is naar ziel, en ligchaam kruidenier:
Jeanne aima, Jeanné devint mère,
Mais, fille de bons villageois,
Son enfant n'aura point de père,
Car l'amant qui se désespère
Est un Monsieur, fils de bourgeois.
Jeanne est bien la plus noble fille;
Mais le rang! le nom! la famille!
| |
| |
Tout l'exige, il faut en finir.
Rob n'a point l'âme criminelle;
Son père vend sucre et canelle
A l'enseigne du Veau doré;
Ce serait sa honte suprême!
Marguiller, juré, décoré,
Il est reçu chez le roi même,
Il reçoit Monsieur le Curé!
Quand vient la moisson ou la glane,
Il laissa bien, chez son fermier,
Son fils, le premier, le dernier,
Chasser perdrix et paysanne;
Les jeunes gens, ces fanfarons,
Défieraient l'amour et la foudre:
Qu'aux moineaux ils jettent leur poudre!
Qu'ils jettent leur gourme aux tendrons!
Mais s'agit-il qu'on se marie,
Il veille à l'honneur de son nom;
S'amuser? bien! S'épouser? non!
Le gars du reste était bien né;
A son père il n'eût pas donné
De semblables inquiétudes;
Il se tut. Instruit à grands frais,
Il voulait de gros intérêts
Du capital de ses études;
Et s'allier, en dérogeant,
A la fille d'un indigent,
Ce serait envers tant d'argent
De bien folles ingratitudes.
Potvin's dichtarbeid, wel is waar, is die van een volbloed demokraat
der 19de eeuw, geneigd, ten koste van den derden stand, de deugden van den
vierden te verheffen. Hij gaat zoover, de onwettige geboorte van het kind uit
Jeanne en Rob bijna als een voorregt te beschouwen. Hoe minder Jacques Absolu
met zijn vader in aanraking komt, des te heilzamer voor het karakter en de
toekomst van den knaap. Echter zou dit paradoxale, nu zwakker, dan krachtiger,
in de nieuwere belgische letteren niet overal optreden, zoo er in de
werkelijkheid geen aanleiding voor bestond. De vlaamsch- en de
fransch-schrijvende dichters geven in dit opzigt elkander niets toe. Bij beiden
moet de bourgeoisie, mannen en vrouwen, | |
| |
het in gelijke mate
ontgelden. Alleen bij het volk, alleen op het platte land, vinden zij kloeke
ligchamelijke schoonheid, gepaard met edelaardige gevoelens. Eerder nog zullen
zij bij de middeneeuwsche aristokratie zielenadel onderstellen, dan bij de zich
noemende kern der hedendaagsche natie. Bewust of onbewust, vrucht van waarnemen
en nadenken, of invloed van de mode der dorpsvertelling, slechts bij den boer
gelooven zij aan dichterlijke deugd.
Een van
Potvin 's fraaiste verzen is zijne vrije
navolging van een episode uitTristan et Yseult, naar de
overlevering van
Chrestien de Troyes' ridderroman. De werken
dier waalsche Homerussen en gallische Ariosto's, gelijk hij ze noemt, zijn
zijne lievelingslektuur:
J'aime surtout Tristan, son grand amour m'émeut,
Quand le fier chevalier souffre pour son Yseut.
Et j'aime le roi Marc, âme loyale et bonne,
Qui voit leur passion si noble et qui pardonne.
Tristan rentre un jour, haletant:
- ‘D'où venez-vous ainsi, Tristan?’
- ‘Un cerf que j'avais mis en fuite
M'a fatigué dans sa poursuite,
Sous les chauds rayons du soleil.
Dormons; je succombe au sommeil.’ -
Leur couche était sur l'herbe verte;
Yseut de feuilles l'a couverte;
Elle en arange un lit épais,
Et tout d'abord s'y couche en paix.
Tristan tire sa noble lame
Qui veille à l'honneur de sa Dame;
Ils restent vêtus, et l'amant
La tient sur son coeur tendrement.
Un si vif amour les rassemble!
Vent ne souffle, feuille ne tremble,
Un rameau sur Yseut descend,
Ils s'endorment en s'embrassant.
Or, écoutez une aventure:
Tant qu'ils dorment sur la verdure,
Un forestier vient à passer,
Les voit et court les dénoncer.
Tristan dort anprès de sa mie.
Le roi s'arme et court! ô furie!
| |
| |
Ils ne peuvent plus échapper!
Il tient le glaive, il va frapper!
Mais quand il voit Yseut vêtue,
Quand il voit entre eux l'arme nue:
- ‘Dieu, dit-il, que faire aujourd'hui?
Pourquoi l'épée entre elle et lui?
Le crime ainsi point ne conspire.
Ils dorment, je ne puis l'occire;
Et si j'éveille ce dormeur,
L'un tuera l'autre... Sur l'honneur!
Non! Partons! dit le bon monarque,
Mais en leur laissant quelque marque,
Pour qu'ils sachent bien au réveil,
Que j'eus pitié de leur sommeil,
Et que personne en mon empire,
Désormais ne pourra leur nuire.’ -
Le roi les regarde et s'émeut;
Le roi se courbe sur Yseut;
A son anneau dor l'héroïne
Portait une émeraude fine;
Il l'ôte de ses doigts maigris,
Et met à la place un rubis.
Puil il pose sur sa poitrine
Son gant qu'elle borda d'hermine;
Au lieu du glaive de Tristan
Met le sien et part à l'instant.
Il part. Leur sommeil se prolonge.
Yseut cependant eut un songe:
Elle était dans un pavillon,
Quand vers elle accourt un lion
Dont l'oeil furieux la dévore,
Elle veut crier, elle implore;
Mais le lion pressé de faim
Déjà lui déchire la main.
Ils s'éveillent: sur sa poitrine
Yseut trouve le gant d'hermine.
Tristan brandit, dans son effroi,
Le glaive, eest celui du roi;
Il reconnaît la noble dague.
Yseut voit à son doigt la bague:
- ‘Tristan! Dieu nous fasse merci!
Le roi nous a trouvés ici!’
| |
| |
In deze soort van voorstellingen groeit 's dichters
verbeelding. Hij wordt er warm bij. Een afzonderlijk prozawerk, door hem tegen
de moraal der hedendaagsche letteren in Frankrijk gerigt, is gewijd aan het
verdedigen der stelling dat geen litteratuur waarlijk bloeit, tenzij zij
zúlke idealen voortbrengt. Hij is een Belg, die Engeland meer dan
Frankrijk bewondert, en de litterarische kunst in zijn vaderland gaarne een
evenwigt zou zien herstellen hetwelk te Parijs, zegt hij, verbroken wordt. Doch
meen niet, dat hij in zijne eigen brusselsche omgeving bevrediging vindt!
Tristan en Yseult zijn sedert zevenhonderd jaren dood, klaagt hij.
Geïdealiseerd familieleven is de eenige poëtische stof, welke in het
hedendaagsch Belgie de burgerwereld hem aanbiedt. Hij zelf maakt van dat
onderwerp vaak gebruik, vrouw en kinderen bezingend. Komen verhevener gevoelens
aan de orde, dan daalt hij onmiddellijk tot het volk af; bij voorkeur tot de
veldelingen. Zijn
Père Jean, toonbeeld van chevalereske
getrouwheid in de liefde, is naauwlijks meer dan een arbeider; hoogstens een
kleine pachter. Het epos, dat in de stal niet tot wasdom wil komen, tiert onder
de muts van dien dorpsbewoner. De ridderroman der 12de eeuw herleeft in een
waalsch stulpje onzer dagen. De groote harten vindt men buiten, onder de kleine
lieden.
Het is bekend dat Belgie met deze rigting in de litteratuur niet
alleen staat. Ook blijkt uit de romans van
Caroline Gravière, dat somtijds
andere snaren weerklinken, en gaarne gehoord worden. Ik tracht slechts
duidelijk te maken dat bekrompenheid de heerschende geest van het belgisch
publiek schijnt te zijn, en de dichters onwillekeurig in eene min of meer
denkbeeldige dorpswereld het grootsche gaan zoeken, hetwelk elders niet
aangetroffen wordt. Ziehier, in haar geheel,
Potvin's straksgenoemde
‘paysannerie,’ eene uitdrukking van hem zelven. Bij
ontstentenis van hoogere poëzie aan het hof, onder den adel, onder de
burgers, moeten de boeren haar leveren:
Jean était un homme ordinaire;
Bon pied, bon oeil; bon bras, bon coeur;
Actif, paisible, débonnaire;
Sobre au parler, fort au labeur.
| |
| |
Il fit à l'école un court terme,
Ne fut ni dernier, ni premier;
Il etait né dans une ferme,
Il choisit l'état de fermier.
Né chrétien, il chôma les fêtes;
Conscrit, il eut peur des conquêtes;
Sa femme alliait, rose et preste,
La vigueur d'un cheval de trait
A la beauté douce et céleste
Qu' Hemling à la Vierge rêvait.
Il avait vingt-cinq ans à peine,
Quand la mort vint les séparer.
Lorsqu'elle vit sa fin prochaine,
Elle lui dit, non sans pleurer:
‘Adieu! Ne prends pas d'autre épouse,
Vis pour nos enfants nouveaux nés;
Au tombeau je serais jalouse:
Nous nous sommes si bien aimés!’
Il promit, simple et noble flamme!
Ses larmes coulaient à grands flots;
Puis, ils confondirent leur âme
Dans un baiser plein de sanglots.
Tout un jour ensemble ils pleurèrent,
Tout un siècle d'adieux muets!
Lorsqu' enfin ils se séparèrent,
Elle pouvait mourir en paix.
Jean survécut, triste et sévère;
Il devait travailler pour deux;
Il fut à la fois père et mère,
Et ses enfants crûrent, heureux.
Dix ans après sa vive plaie
Saignait comme au premier instant;
Et les filles, sous la coudraie,
Causaient de cet homme constant.
| |
| |
Aux jours de fête de famille,
Lorsque la moisson s'achevait,
A l'heure où la bierre pétille,
On lui parlait d'elle, il buvait!
Il racontait sa dernière heure,
Son serment... qu'il lui garderait!
Alors, comme un orphelin pleure,
Cet homme, après dix ans, pleurait
Mainte riche, et plus d'une belle,
L'aimant pour sa fidélité,
Rêvait de le rendre infidèle;
Toutes en vain l'auraient tenté!
- Un soir, Jean, rentrant de la fête,
Accosta Rose au coin du val;
Il avait le vin à la tête;
Elle, au coeur, la fièvre du bal.
Il chancelait, il parlait d'Elle;
Il dut s'appuyer à son cou;
Ainsi, sur son grabat fidèle
Il alla tomber, ivre-fou.
Le lendemain, la fille d'Ève
Etait là, prête à s'en gausser.
Hélas! il avait, dans un rêve,
Cru voir la morte et l'embrasser.
Son premier regard fut stupide,
Puis il devint terrible à voir.
Elle fuit, la jeune intrépide,
Car Jean hurlait de désespoir.
Dès lors, sa tristesse fut sombre;
Son deuil devint comme un remord;
Il marchait perdu, comme une ombre;
Il appelait tout haut la mort.
Parfois la rage, dans son âme,
Éclatait; il voulait punir,
Tuer cette voleuse infâme!
| |
| |
‘Le crime est grand, mais il la livre
A la honte, cruel malheur;
Elle était folle, il était ivre:
L'enfant pourtant sera le leur.’
L'enfant! Jean était bon et sage;
Il comprit ce qu'il lui devait;
Il promit donc le mariage
Dans un an, si l'enfant vivait.
Tout un an, seul, inaccessible,
Il attendait, morne, inflexible,
Dans son deuil et dans son serment.
Il baignait ses enfants de larmes:
Il semblait qu'il leur dit adieu:
Il se rongeait dans les alarmes,
L'enfant naquit, Jean bénit Dieu.
Le jour vint, plus un mot de blâme!
Il lui pardonna sans détour,
L'épousa. Puis, il rendit l'âme,
Fidèle à son unique amour.
Had de wassende karavaan aan het station van Jemelle kunnen
bevroeden, welke onheusche gedachten omtrent de bestgekleede helft der
belgische zamenleving mij op dat oogenblik vervulden, men zou zich gewacht
hebben mij toe te laten. Wie kiest ook een zondagochtend, om de grot van Han te
gaan zien? Wie weet niet, dat pleiziertreinen wederregtelijk zoo genoemd
worden? Wie heeft aanspraak op natuurgenot, wanneer hij met open oogen zich bij
honderdvijftig geëndimancheerde menschen voegt?
Een uitstekend middel zou zijn, te Namen zich met den fotograaf
Armand Dandoy te verstaan, wanneer deze
bij elektrisch licht negatieven gaat vervaardigen. Een ander doeltreffend
middel: een rustigen weekdag te kiezen, en van den gids te bedingen dat hij u
toesta, aan te vangen met het einde. Alleen het uitvaren der grot is werkelijk
belangwekkend. Alleen door elektrisch licht aan te wenden, kan een denkbeeld
gegeven worden van het overige.
| |
| |
De hongaarsche romanschrijver, die de anekdote der
flesch met schoensmeer opteekende en wereldkundig maakte, bewees eene dienst
aan de zamenleving. Reizende muzikanten moesten anti-chambreren bij een
landedelman, die hen vergund had zich te zijnent te doen hooren. De armen,
bestoven en vermoeid, hadden dorst; en op een buffet, in den hoek der kamer,
stond eene aangebroken bourgogneflesch. Niemand zag hen. Gepord door de blikken
der zijnen, verstoutte de direkteur van het gezelschap zich, een teug te nemen.
Het vocht had een afschuwlijken bijsmaak en brandde hem de keel af; maar, te
trotsch om de vergissing te erkennen, reikte hij met onvertrokken gelaat de
flesch aan zijn onderdirekteur. Ook deze dronk, en hield zich groot. Allen
dronken; allen leden en walgden; niemand verried zich. Toen de flesch van hand
tot hand gegaan was, werd zij door den laatsten drinker, met eene humoristische
opmerking, weder op hare plaats gezet.
Het muzeum Wiertz en de grot van Han worden door menigeen bezocht,
die anderen liever niet navertelt welke teleurstellingen hij ondervond. De roem
der grot vooral heeft groote verpligtingen aan de flesch met schoensmeer. Van
Jemelle tot Rochefort zit men een uur in den omnibus;
van Rochefort tot Han, nog een half uur. Volgt eene wandeling van
drie kwartier over steenachtige heiden, in de brandende zon. Een dozijn
kinderen verschijnt met riekende petroleumlampen; een gids met walmende
nafta-fakkels. Men bevindt zich aan den ingang der grot. De heeren stroopen
hunne pantalons op, en keeren hunne jassen binnenstbuiten. De hoeden der dames
verdwijnen onder, zakdoeken. Hare kousenbanden zouden zigtbaar worden, zoo het
minder donker was. Langs een halsbrekend pad van glibberige steenen, wankelend
in den modder, scharrelt men, trap op trap af, door de duisternis verder.
Hetgeen er merkwaardigs te zien zou zijn, wordt door de fakkels in rook gehuld.
Telkens als de gids met luider stem verkondigt, dat deze druipsteen-formatie de
Trône de Pluton is, die andere het Boudoir de Proserpine, nogmaals die
andere de Galerie de la Grenouille, zoudt gij 's mans loon wenschen te
verdubbelen, zoo hij den mond hield en voortgang maakte. Doch het satanische
van het geval is, dat drijven | |
| |
niet baat, Achteruit kan men niet;
vooruit slechts langzaam. De grot heeft u voor vier volle uren in hare magt.
Eene hellevaart, tusschen twee rijen kleverige stalaktieten regts en links, met
een gewelf van lekkende boven het hoofd.
Verrukkelijk met dat al is het uitkomen. Voor het laatst heeft zich
eene der kamers ontsloten, wier doolhof den inhoud der grot vormt. Hooger en
ruimer dan al de vorige, spant de Salle du Dôme zich uit. Hare wanden en
hare zoldering zijn als behangen met trossen, die aan de baarden van antieke
riviergoden doen denken, met leem bezwaard. Andere trossen kroonen altaren en
zuilen, fantastisch uit den grond geschoten. Ter weerszijde verheffen zich
bergruggen, in de holten aan wier voet de verbeelding een heiligen Antonius
laat knielen, gekweld door booze geesten. Het zou niet verwonderen, zoo in deze
omgeving vledermuizen met heksentronien kwamen aanvliegen, rijdend op
vischstaarten. De bouwkunstige motieven echter zijn menigvuldiger. Eigenhandig
schetst hier de natuur den mensch voor, hoe men gewelven door gewelven laat
steunen, wanden en kolommen bekleedt met vachten van steen, vormen uit de
plantenwereld dienstbaar maakt aan de architektuur.
Een donkere waterplas, zwart als de Styx, duidt aan dat de togt
volbragt is. De nacht wordt volkomen. Charon's boot ligt vastgemeerd aan den
oever. Roeijers noodigen tot instijgen. Een knallend kanonschot doordavert de
gewelven, en geeft het sein tot vertrekken. De overmoedige aardbewoners, die
eene reis naar het doodenrijk durfden ondernemen, dobberen de bewoonde wereld
langzaam weder te gemoet. Aan den horizont begint zich eene lichtende stip te
vertoonen, bleek van glans als de maan. De stip groeit tot eene schijf. Het
zwarte water gaat de blaauwe tint van vloeibaar staal aannemen. Onder het
voortglijden ziet men den nacht ochtendschemering, de schemering morgenstond,
den morgen dag, het maanlicht rijzend zonlicht worden. Nog één
riemslag, en bij het zwenken ligt men onder den lagen, wijden boog der
aanlegplaats. Van de grot van Han geldt het omgekeerde der bepaling, door
Potvin van de liefde gegeven:
Amour, ta plus charmante chose
| |
| |
Uit het gebergte te Namen terugkomend,
wordt men verrast door de schoone ligging der stad, gezien van de hooge
spoorwegbrug der luxemburgsche baan. De fotografie was in het weergeven van dit
effekt gelukkig: waarom ook niet de schilderkunst? Op de tentoonstelling van
1878 te Parijs bevonden zich een tiental doeken, gezigten voorstellend aan de
Maas en in de Ardennen. Bij vroeger vergeleken, is dit een bewijs dat het
belgisch landschap vorderingen maakt. Noch in de 15de, noch in de 17de eeuw
schijnen de kunstenaars aandacht te hebben geschonken aan deze schilderachtige
provincien. Dezelfde Vlamingen die in de 16de eeuw te Rome voor ervaren
landschapschilders doorgingen, hadden voor de vaderlandsche bergen, de
vaderlandsche stroomen, geen oog. De nieuwere belgische school echter heeft het
doel nog niet bereikt. De poëzie der oosterdreven moet op hare doeken de
klassieke uitdrukking nog halen. Het italiaansch landschap vond die bij Poussin en
Claude Lorrain, het fransche bij
Rousseau en
Troyon, het hollandsche bij Potter,
Cuyp,
Ruysdael,
Hobbema. De Ardennen blijven haar ontdekker wachten.
Tusschen Namen en
Dinant heb ik de dichtregelen herdacht, er
veertig jaren geleden door
Nicolaas Beets in zijn zakboekje
geschreven. Bij het overlezen treft het mij, hoe geheel anders de natuur er
uitziet, wanneer men haar gadeslaat om haar zelfswil, dan wanneer zij slechts
als springplank gebezigd wordt, om andere gevoelens te bereiken. De verzen zijn
zoo fraai als Beets' fraaiste; de bedoelingen zoo trouwhartig, als van een
verloofd jongeling geëischt kan worden. Arm landschap echter, dat het
ongeduld der liefde ontgelden moet! 's Dichters hart hooren wij kloppen, maar
niet voor de bergen. De rivier? zij mag zijnentwege breeder, vlakker, leelijker
worden, zoo hij maar spoedig weder bij zijn mooi meisje komt:
Het hoog gebergt, met oogst gekranst,
Ziet neder op den zilvren vloed,
Die van den schoonen morgen glanst,
Door 't lachend landschap blij begroet;
Hier heft de rots haar kale kruin,
Maar ginder hangt, en daalt, en vloeit
De welige akker, geel en bruin,
Door 't helder zonlicht rijp gegloeid;
| |
| |
En telkens roept mijn hart hier uit;
Ach, waart gij hier, mijn lief, mijn bruid!
Het lage leidak blinkt in 't licht;
De steenrots, die tot muur verstrekt,
Schuilt weg in klimop, groen en dicht,
Of toont zich graauw met mos bedekt.
De jonge vrouw ziet blijgezind,
De bonte heuvlen langs en rond,
En vóór haar speelt haar jongste kind,
Met bloote voetjes, op den grond.
Hoe vroolijk zou mij 't harte slaan,
Mijn lieve, waart gij meegegaan!
De herder drijft, met blij gelaat,
Zijn kleine kudde langs den zoom,
Zijn bruin verbrande jongen waadt
Tot aan de knieën door den stroom;
De maaier, met den strooien hoed,
Ziet welgemoed zijn schoven aan,
En rust aan d' oever van den vloed,
Van d'oogst en van zichzelf voldaan;
En ik, ik heb slechts één verdriet
Dat gij, mijn lieve! er niets van ziet!
Somwijlen doet ons onze tocht
De kronkling mijden van den vloed,
Maar eensklaps blinkt een nieuwe bocht
Ons frisch en glinstrend in 't gemoed.
Ga, lieve Maasstroom! haast u voort,
Tot dat ge, aan berg en rots ontward,
Uw kil verdiept, met breeder boord;
Gij trekt naar 't Noorden, als mijn hart;
Ga; voer in 't kronkelen naar de zee,
Mijn groet voor haar en Holland mee!
Slechts enkele trekken dezer schilderij doen aan pleonasmen denken.
Slechts enkele andere zijn door de gewoonte of de straf van het verzenmaken,
gedachteloos bijgevoegd. Verweg de meesten werden naar het leven genomen.
Nogtans zult gij gemakkelijker op uw hoofd leeren staan, dan op deze wijze eene
voorstelling van de Maas bekomen, waar de Sambre met haar zamenvloeit. De
natuur is behaagziek. Wie haar gebruikt om den lof eener | |
| |
mededingster te bezingen, dien toont zij een vertrokken gelaat, als in een door
den wind gerimpelden stroom.
Het Hôtel Harscamp, te Namen, is een dier
prettige ouderwetsche logementen, waar men van een langen togt aangenaam
uitrust. Ik bragt er een overschietend paar dagen door, besteed aan het
verzamelen van aanteekeningen en herinneringen. Opmerkelijk is de zorg, die in
Belgie voor den reiziger gedragen wordt. Te Brussel en te
Antwerpen moge het natuurlijk schijnen, de tafel overal rijkelijk
gedekt, het slaapvertrek sierlijk gemeubeld te vinden: wie zou te
Brugge een Hôtel de Flandre, te Gent een
Hôtel de Vienne, te Luik een Hôtel de Suède, te
Namen een Hôtel Harscamp verwachten? Men gevoelt, zich te bevinden in een
digtbevolkt en welvarend land, waar de winnende hand mild, en de inwendige
mensch van eene goede konditie is.
Geen schooner plekje heb ik in Belgie aangetroffen, dan op de
wandeling van Namen, over het station Namèche (eene ijzeren hangbrug
overspant er de rivier), naar het station Marche-les-Dames, waar, door een
landgoed van den hertog van Arenberg, de onzigtbare tuinen naar den top der
rotsen slingeren. De Maas heeft hier het voorkomen, ontsprongen te zijn uit den
slag van een klovend zwaard, gezwaaid door een reus uit de fabelwereld.
Regtstandig verheffen zich ter weerszijden der rivier de kale, dreigende
rotsen, bleek van tint. Kon men ze weder tot elkander brengen, de hoeken aan
den eenen oever, verbeeldt men zich, zouden in de gleuven aan den anderen
passen. 's Ochtends is de regter-, 's middags de linkerzijde verlicht. In de
zon glimlagchen, in de schaduw grijnzen zij. Bij elke buiging van den weg
vertoonen zich nieuwe profielen, aangezigten van menschen en dieren. De geringe
afstand maakt de gevaarten des te gigantischer. Met de hand raakt men ze aan.
Boven de opening van den natuurlijken tunnel welft zich de blaauwe hemel, en in
het dal ruischt de rivier.
Marche-les-Dames' naam verraadt dat het landgoed oorspronkelijk een
adellijk vrouwenstift geweest is, verscholen achter de kalkwanden, hoog in de
lucht. De verwoesting, door de natuur weleer aangerigt, toen zij de Maas door
deze rotsen eene bedding brak, was welgemeend. Torenhooge schuttingen waren
het, die | |
| |
zij opwierp tegen den wind, opdat daarachter het hout te
weliger tieren, de beeken te vrediger ruischen, de vruchten te sneller rijpen
zouden in de zon. Als met den rug naar de rivier en tegen de granietmassa's
glooijen de wandeldreven, waar, uit vruchtbare tuinaarde, het geboomte welig
opschiet. Het buitenleven zelf heeft een aandeel bekomen in het grootsche der
omringende evenredigheden. De mensch vond zijne bestemming terug. Tusschen
bergen en stroomen bouwde hij zich een lusthof.
|
|