Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekendAan Dr. J.C. van Deventer.Batavia, 20 October 1869.
Carissime,
Al denk ik wel van ja, ik weet toch niet zeker, of ik dit briefje vóór het vertrek der eerstvolgende mail (2 November) gereed zal krijgen; want den noodigen tijd voor partikuliere brieven vind ik dikwijls alleen bij tusschenpoozen, en vaak weet ik wel wanneer ik een brief begin, maar niet wanneer ik dien zal kunnen eindigen. Doch voor het oogmerk waarmede ik U schrijf, is dat eene bijzaak; want mijn leven hier is, even als in Holland, uit den aard der zaak zoo gelijkmatig, en er is zoo dikwijls gelegenheid om van hier naar Europa te schrijven, dat hetgeen U met de eene mail niet ge- | |
[pagina 227]
| |
wordt, zonder schade kan blijven liggen tot de andere. En iets van mijn tegenwoordig leven en bedrijf te vernemen, - daarom was het toch, toen gij 20 Augustus jl. de pen opnaamt ten einde eenig berigt van mij uit te lokken, voornamelijk te doen. Om nu maar dadelijk te beginnen met het begin, - er zijn, sedert wij in de eerste dagen van Mei '68 te Moerdijk, afscheid van elkander namen, alweder vrij wat stormen over mijn hoofd gegaan; zooveel zelfs, dat, indien ik hun aantal en hunne kracht van te voren had kunnen berekenen, ik mij daaraan vermoedelijk niet blootgesteld zou hebben. Toch wilde ik op dit oogenblik niet, dat aan het eene of de andere iets ontbroken had. Mijne positie is er zuiverder door geworden, en binnen een veel korter tijd dan ik zou hebben durven denken. Gij vindt het niet bewonderenswaardig, dat ik mij, voor het bekomen van een vrijen overtogt herwaarts, belast heb met het zamenstellen van een rapport, en nog wel (dubbel hagchelijke taak voor een aanstaand dagbladschrijver) van een rapport over de Indische drukpers. Ik ook niet. Doch aan den anderen kant zie ik niet in, waarom ik gehouden zou zijn, eene onafgebroken reeks van bewonderenswaardige daden te verrigten. Datgene, waarvan het publiek een schandaal en een evenement gemaakt heeft, is in het zamenstel mijner overleggingen voor het tegenwoordige en mijner plannen voor de toekomst niets anders geweest als een kleine, maar onvermijdelijke schakel. Gegeven zijnde de noodzakelijkheid om een einde te maken aan mijn onmogelijk geworden positie aan de Haarlemsche Courant; gegeven zijnde het vooruitzigt van in Indië de vrije beschikking te krijgen | |
[pagina 228]
| |
over een eigen orgaan; gegeven zijnde de bij mij sedert lang gevestigde overtuiging, dat de liberale koloniale politiek humbug is, - was voor mij het aannemen van Hasselman's voorstel louter een zaak van convenientie; en daar het mij niet convenieerde, buiten de f 4000 à f 5000, die mijne overplaatsing naar Indië mij gekost heeft, ook nog de kosten van mijn overtogt te dragen, stond het mij vrij, daarin op een andere wijze te voorzien. Het plebs (met inbegrip van het Bildungspöbel) beweert dat ik verraad gepleegd heb aan mijn voormalige bondgenooten, dat ik mijne pen verkocht heb aan hunne tegenstanders, dat ik mijzelven ten koste mijner overtuiging heb zoeken te verrijken, dat ik mij heb gekompromitteerd, geavilisseerd, en ik weet niet wat al leelijke dingen meer. Doch die verwijten laten mij zeer koel. Indien ik iemands belangen in de waagschaal gesteld heb, zijn het de mijne geweest en de mijne alleen; en al die toorn, al die explosien van deugdzame verontwaardiging, waarvan ik de eer heb gehad het voorwerp te zijn, zouden achterwege zijn gebleven, indien ik voor die belangen in het geheel niet gewaakt, maar in alle opzichten als een Don Quichotte gehandeld had. En welke kracht school er in die felle vijandschap? Heeft zij mijne overtuiging aan het wankelen kunnen brengen? De juistheid mijner inzigten onzeker kunnen maken? Mij van het uitspreken mijner meening kunnen afbrengen? Mij kunnen vervoeren tot eene onwaardige contra-polemiek, of zelfs maar tot driftige tegenspraak? Niets van dat alles. Zelfs dit eenige en nietige resultaat heeft zij niet kunnen bereiken: het debiet van den Java-Bode te benadeelen. Men neme het mij dan ook niet kwalijk, | |
[pagina 229]
| |
| |
[pagina 230]
| |
Scholten c.s. staan, dunkt mij, hooger, veel hooger zelfs. Doch mijn wensch is, dat de moderne theologie, na met de Kerk en met elk ander idealisme gebroken te hebben, toonen zal, eene magt te zijn in den staat. Dat is het denkbeeld, waarvoor ik aanhangers zoek te winnen, en waarvoor ik er geene winnen kan, indien niet eerst is aangetoond en voelbaar gemaakt, dat ons staatkundig liberalisme in zijn geheelen omvang vermomde moderne theologie is. Ten dien aanzien hebben zoowel onze konservatieven als onze roomschen en onze gereformeerden een scherpen en juisten blik, en ik vind aan hunne zijde eene veel grootere hoeveelheid waarheid dan aan de zijde hunner gemeenschappelijke tegenstanders. Dit staat in elk geval bij mij vast: 1o dat van die vrijzinnigheid, waarvan ik vroeger alles verwachtte, niets anders is overgebleven als een katechismus, dien de lieden elkander nabaauwen, en 2o dat het vernietigen van het prestige van dien katechismus volstrekt noodzakelijk is, zullen wij allen te zamen een schrede verder komen. | |
22 October.Daareven ontving ik een briefje van X.... Toen ik in het laatst van Juli en het begin van Augustus jl. eenige dagen te Samarang doorbragt, was hij zeer vriendelijk voor mij. Dat verwonderde mij eenigszins, want een jaar te voren had ik hem, in antwoord op zijn expectoratien over mijn vrijen overtogt, van mijn standpunt vrij onzacht de waarheid gezegd. Echter is hij een te goed schepsel om lang boos op hem te kunnen zijn. In sommige opzigten, wat namelijk zijne aspiratien betreft, | |
[pagina 231]
| |
staat X. hooger dan bijv. Y., die geheel en al voor zijne ambtelijke vooruitzigten leeft, en te dien aanzien de getrouwe vertegenwoordiger van een groot aantal civiele en militaire autoriteiten is. Over het algemeen zoudt gij, in Indie komende, en daar uwe oude academie-kennissen ontmoetende, geen aangenamen indruk van hen ontvangen. De meesten hebben dit merkwaardige, dat zij wat hun denkvermogen betreft, eenvoudig zijn blijven stilstaan bij het jaar (1846 of later) dat zij de academie verlieten. Het is, of na dien tijd in hun hoofd en hart niets omgegaan is. Nog altijd teren zij op academische herinneringen, akademische wederwaardigheden, academische flaauwiteiten, die ik òf glad vergeten ben, òf die, wanneer ik ze mij te binnen breng, mij toeschijnen niet tot het studentenleven van onszelven, maar tot dat onzer grootvaders behoord te hebben. Met genoegen verneem ik van U, dat het terugzien van uw broeder Marius voor U geene teleurstelling geweest is. Die exceptie is een felicitatie waard. Ik weet niet hoe uw broeder over Indie denkt, en of hij er veel over spreekt. Nu ik mij eenmaal hier bevind, verbaast het mij somtijds, dat ik in Holland zoo vele menschen ontmoet heb, die een groot gedeelte van hun leven hier doorgebragt hadden en nogtans in het geheel geene zuivere of scherpe voorstelling hadden medegenomen van den eigenlijken stand van zaken hier. Eéne reden van dat verschijnsel zal wel zijn, dat het voorstellingsvermogen juist niet die kwaliteit van den menschelijken geest is, welke men in dit klimaat het meest leert oefenen. Eene andere reden is, naar het mij voorkomt, dat wie na een verblijf van twintig of meer jaren in Indie naar Holland terugkeert, | |
[pagina 232]
| |
zich in Holland niet op zijn gemak gevoelt en, daar hij zich bewust is, dat de algemeene beschaving in dien tusschentijd hem boven het hoofd is gegroeid, bij voorkeur den mond houdt. | |
24 October.Wij wonen op Kramat, dat wil zeggen aan den breeden straatweg, die langs Salemba naar Meester Cornelis voert. Dat maakt dat wij menigmaal, Anne en ik, wanneer wij 's avonds in den maneschijn een wandeling in die rigting doen (want op den dag is het te warm om te wandelen en van vroeg opstaan ben ik niet thuis), het ter hoogte van Salemba gelegen gymnasium passeren en dan praten over U. Van achteren verwondert het mij, dat Fransen van de Putte U indertijd ontraden heeft, naar het directeurschap dier inrigting te staan, omdat het, naar zijne meening, geen goede positie aanbood. Mij schijnt het integendeel toe, dat de positie het beste gedeelte dier betrekking is. Met vrije woning (in een fraai en ruim huis), vrije geneeskundige behandeling en f 600 's maands, waarbij eene vierjaarlijksche verhooging tot en met f 1000, kan een man van studie, die daarenboven op Salemba huist, - dat wil zeggen, minstens een half uur rijdens van het centrum der openbare vermakelijkheden af, - het zeer goed hebben. Daarbij komt dan nog het vooruitzigt op een goed pensioen en, in geval van ziekte, vrije overtogt naar Europa. Doch er is iets anders wat mij Fransen van de Putte in het gelijk doet stellen, toen hij U indertijd het solliciteren ontried. Ik geloof namelijk niet, dat het gymnasium, al heet het thans eene hoogere | |
[pagina 233]
| |
burgerschool, eene toekomst heeft. Dikwijls praat ik daarover met Harthoorn, den voormaligen zendeling, thans docent voor Nederlandsche taal- en letterkunde bij het gymnasium; iemand die Indie goed kent en een scherpen blik op menschen en dingen heeft. Ook op jongens; en vooral op hier geboren jongens, die voor 9/10, en meer, de bevolking van het gymnasium uitmaken. Over het moreel dier jongens spreek ik thans niet; ofschoon hunne vroegtijdige physieke ontwikkeling en de herinneringen uit hunne onder inlandsche bedienden gesleten kinderjaren voorname struikelblokken zijn. Doch ook onafhankelijk daarvan werkt het Indisch klimaat fataal op de hersenen der meesten, en staat op hun gelaat, al zijn ze uit zuiver Europeesche ouders geboren, de liplappennatuur te lezen. De gemakkelijke taalvormen van het Maleisch dooden, schijnt het, bij de geboorte een gedeelte van het denkvermogen; zoodat het onderwijs, in den regel gegeven door kersversch uit Holland aangekomen docenten, die zich over de Indische denk-kategoriën slechts bij uitzondering eene juiste voorstelling maken, geen wortel schieten kan. Daarbij komt, dat in de Indische maatschappij, waar alleen de bovenste laag uit Europeesche elementen bestaat, voor de jongens veel minder te zien en te hooren is dan in Europa. Zelfs de beste élèves blijven dan ook gebrekkige sujetten, waaruit nimmer iets groeijen kan dan een stel dragelijke ambtenaren. Het onderwijs aan zulke knapen zou U op den duur stellig verdroten hebben. Voor Indische ouders niet te Batavia gevestigd, is het gymnasium veel te duur, en zelfs voor de kinderen van hen, die te Batavia wonen, is het, in een groot aantal gevallen, veel te ver uit de | |
[pagina 234]
| |
buurt. Men heeft dat indertijd zoo bedisteld, omdat men het minder gegoede en minder fatsoenlijke gedeelte der Europesche kinderen, wier ouders geen extra schoolrijtuig bekostigen kunnen, op een afstand wilde houden. Aan den anderen kant wilde men den toevoer van jonge ambtenaren uit Europa keeren, door aan hier geboren kinderen van goeden huize de gelegenheid te openen, zich voor het klein- en groot ambtenaars-examen in Indie te vormen. Doch dat zijn altemaal doodgeboren kunstmiddelen. Hoe vele lummels zich ook bevinden mogen onder de uit Europa herwaarts komende ambtenaren in hope, dat nieuwe bloed is voor een goeden gang van zaken onontbeerlijk. Hoe sterker daarentegen het half-cast element aangroeit, hoe slechter Indie bestuurd zal worden. Er zijn uitzonderingen op den regel; maar haar getal is zoo gering, dat de regel er door bevestigd wordt. Mijns inziens rigt elk, wiens middelen hem veroorloven zijne kinderen op een voegzamen leeftijd naar Europa te zenden en dat niet doet, hen bijna onvermijdelijk te gronde. Daar ik niet weet, of gij den Java-Bode leest (juister, daar ik onderstel dat gij dien niet leest) zal misschien het berigt U interesseren, dat de lust om ‘litterarische fantasien’ te schrijven niet bij mij uitgedoofd is en ik van tijd tot tijd op die oude vois sommige nieuwe liederen zing. Er zou hier op dat gebied veel meer te arbeiden vallen, indien ik daaraan maar meer tijd besteden kon. Na het publiceren van Lidewyde heb ik nog niet weder lust gevoeld om mij aan het romantische te wagen, ofschoon ik onwaarheid spreken zou, indien ik beweerde, dat het wan-succès dier eerste proeve mij in mijn vertrouwen geschokt heeft. Ik ben integendeel nog steeds | |
[pagina 235]
| |
van oordeel dat Lidewyde, met al hare gebreken en tekortkomingen, geschreven is in eene goede rigting. Maar de geboorte van zuivere fantasie-gewrochten gaat bij mij zoo langzaam in het werk, dat ik zelfs in de verte het tijdstip niet zou kunnen bepalen, waarop het nieuwe kind ter wereld komen zal. Voor uw genadig oordeel over Lidewyde ben ik zeer erkentelijk. Voor het gros mijner medemenschen spijt het mij, dat ik hun geen onverdeelder genot heb weten te verschaffen. Doch wat zal een auteur daaraan doen? Sommige hoofdstukken van Lidewyde zijn zoo goed als ik ooit iets geleverd heb en in staat ben iets te leveren: daarvan spreekt mijne litterarische conscientie mij vrij. Het leveren van een volmaakt geheel moge boven mijne krachten gaan, daaruit volgt nog niet, dat ik gezondigd heb. Het bewijst alleen, dat ik ben tegengevallen. En dan nog vraag ik: tegengevallen aan wien? Potgieter is van meening, dat Lidewyde de reis nog wel gehaald zou hebben, indien slechts naast het cynisme van de eene en de mediokriteit van de andere helft mijner karakters, al ware het niet meer dan ééne wezenlijk ideale type, man of vrouw, ware opgetreden. Uit het oogpunt der populariteit en van het succès erken ik de juistheid dier opmerking, maar uit het oogpunt der litteratuur is het alleen de vraag, of die karakters, welke ik geteekend heb, hoe schetsachtig ook, goed geteekend zijn. Nadat ik te Dordrecht, bij U aan huis, de laatste proeven korrigeerde, heb ik het boek nog niet weder overgelezen; maar wanneer ik bedenk, hoezeer ik gedurende jaar en dag met die beelden vervuld geweest ben, met welke zorg elk hoofdstuk, elke bladzijde, elke volzin zamengesteld is, hoe ik allerlei bijwerk, over | |
[pagina 236]
| |
welks gemis men klaagt, met opzet achterwege heb gelaten, hoeveel arbeid van waarneming zelfs achter een aantal kleinigheden schuilt, - dan wil ik wel toegeven dat ik mij omtrent hetgeen de Hollandsche zeden op dit oogenblik dragen kunnen vergist, en zelfs schromelijk vergist heb, maar blijf niettemin beweren (en zou ook, zonder geheel en al aan mijzelven te vertwijfelen, het tegenovergestelde niet kunnen beweren), dat onze litteratuur in den vorm van Lidewyde enkele wezenlijk nieuwe elementen in zich opgenomen heeft. Wat heeft het miniatuur-menschdom in Holland niet geraasd over mijne Brieven over den Bijbel; hoeveel heb ik niet moeten hooren over diezelfde kritieken in den Gids, welke men thans stilzwijgend accepteert. En hoe gebrekkig, in hunne soort, waren ook die geschriften niet. Dat doet mij stille hoop koesteren, dat ook aan Lidewyde eenmaal regt wedervaren zal. Alles wat ik in de laatste twintig jaren in gedachte en in de werkelijkheid heb doorleefd - van mijn studententijd af tot het artikel toe, dat ik gisteren voor den Java-Bode schreef - vormt in mijne voorstelling eene onafgebroken en logische ontwikkeling. Even als alle andere menschen, doe ook ik niets anders als van lieverlede aan de buitenzijde laten zien wat er aan de binnenzijde in mij zit. Zeker is alles in die binnenzijde niet even mooi; maar ook het minder mooije is menschelijk en heeft aanspraak op dezelfde achting als al wat menschelijk is. En dan, - hetgeen de eenen leelijk, of zwak, of trouweloos in u vinden, wordt door de anderen als een bewijs van kracht, van onafhankelijkheid, van ridderlijkheid beschouwd. Inderdaad, ik weet er niets anders op als den ingeslagen weg te blijven | |
[pagina 237]
| |
volgen, en telkens datgene te doen wat in een gegeven oogenblik en onder gegeven omstandigheden het dringendst geboden schijnt. | |
2 November.Wat ik voorzien heb, is gebeurd. Gedurende eene reeks van dagen heb ik dezen epistel onaangeroerd moeten laten liggen; en nu breekt de postdag aan, zonder dat ik hem heb kunnen voltooijen. Daarom nu nog slechts een enkel woord over het leven hier en over mijne indrukken. Voor deze laatste ken ik geen beknopter formule dan deze: ‘Het is niet altijd aangenaam hier te zijn, maar niets is interessanter dan hier geweest te zijn.’ Aan eene maatschappij gelijk de Indo-Europesche, ontbreken allerhande elementen van gezelligheid, van intellectueele ontwikkeling, van esthetisch genot, die het leven in Europa soms zoo prettig maken. Indie is het land der geüsurpeerde reputatien, en Jan Rap heeft hier bepaald den boventoon. Doch wanneer men, zooals wij, geene behoefte gevoelt aan een uitgebreiden kring van kennissen en zijne beste genoegens in huis vindt, komt er dat minder op aan. In huis, zeg ik, want ook van de natuur heeft men weinig genot. De tropische zon is eene onbeschaamde zon, die gedurende een te groot aantal uren van den te korten dag de voorwerpen veel te sterk verlicht om er bevallig of schilderachtig te kunnen uitzien. Batavia is ongetwijfeld een fraaie stad en Java een mooi land; doch men beleeft aan al dat fraais niet half zoo veel genoegen als het geval zou zijn in een gematigder klimaat. Het verstandigst wat men hier doen kan is, het zich in eigen huis en op eigen erf zoo confor- | |
[pagina 238]
| |
table mogelijk te maken. En in dat opzigt hebben wij het uitmuntend getroffen. Wij wonen bijna geheel buiten, meer dan een uur gaans van de stad, in een goed huis, dat er langzamerhand van binnen en van buiten regt netjes begint uit te zien. Anne's liefhebberij voor bloemen en planten brengt daar niet weinig toe bij. In het begin is de omslag eener Indische huishouding eene bron van kwellingen, doch langzamerhand gewent men daaraan, en gaat men dien kok en dien huisjongen, dien tuin- en dien staljongen, dien koetsier en die baboe zelfs aardig vinden. Ook het leven der Inlanders in hunne kampongs en van de Chinezen en Arabieren in hunne wijken en straten, is somtijds zeer pittoresk van aanblik. Jammer dat er hier zoo weinig kunstenaars zijn om van dat pittoreske partij te trekken. Doch het interessantst van alles in Indie vind ik, dat de Hollanders, zoo ver van huis, hier zulk een vergelijkenderwijs volmaakt georganiseerd pied à terre hebben. Mijns inziens zijn het bestuur en de toestand van Indie Holland's beste recommandatie in de oogen der beschaafde wereld. Al hetgeen ik mij daarvan vóór mijne komst alhier had voorgesteld, is door de uitkomst verre overtroffen geworden. De zoogenaamde koloniale kwestie is dan ook een ‘Gedankending’, dat geheel en al buiten de Inlandsche maatschappij en hare welvaart omgaat. Welke veranderingen hier mettertijd ingevoerd zullen worden, weet ik niet, doch het schijnt mij toe, niet geloochend te kunnen worden, dat de zonen moeite zullen hebben, iets beters tot stand te brengen dan door de vaderen gedaan is. En hiermede basta. Ontvang met Mary en uwe spruiten de hartelijkste groeten van ons drieën, en geloof mij steeds
Truly Yours. |