Brieven. Deel 1. 1847-1876
(1890)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekendAan dezelfde.Liefste Vrouw,
Ziehier het laatste briefje dat gij vóór mijne terugkomst ontvangen kunt. Ik schrijf het U ten huize van Jan,Ga naar voetnoot1 dat wil zeggen, op de suikerfabriek Gondang, niet ver van Klatten, waar ik heden ochtend omstreeks 10 ure gezond en wel aangekomen ben. De reis van Samarang herwaarts is vrij lang, vrij saai en vrij vermoeijend, maar (om het verschil van | |
[pagina 224]
| |
landschap en kultures) zeer interessant voor iemand die pas uit den Oosthoek komt. Dinsdagochtend vroeg te Samarang aangekomen, heb ik in den loop van den dag vruchteloos beproefd, met een werk- of diensttrein langs den spoorweg naar Solo te komen. Dat zou een aanzienlijke besparing van tijd geweest zijn. Doch de spoorweg was nog niet geheel gereed. Daarom ben ik gisteren-ochtend 7 ure in een wagen gaan zitten en ben 's middags te vijf ure te Boyolali aangekomen, - een lief plaatsje in het gebergte, - na behoorlijk gemiddagmaald te hebben te Salatiga, een nog liever plaatsje, waar Marius van Deventer (de broêr van Jules) de vijf laatste jaren van zijn verblijf in Indie heeft doorgebragt. Het laatste gedeelte van den avond te Boyolali heb ik kleingemaakt door een bezoek te brengen aan den kapitein-kommandant van het garnizoentje aldaar, dien ik in den vooravond ontmoet had in het logement (thans societeit). Ik was nieuwsgierig eens te praten met iemand, die, getrouwd en met drie kinderen (vernam ik van den kastelein), in zulk een Indischen uithoek woont. Man en vrouw zijn mij vrij goed bevallen. Het gesprek heeft voornamelijk geloopen over Holland, waar zij voornemens zijn in het volgend jaar heen te gaan, en over de duurte van de Hollandsche levenswijze. Gij zoudt niet gelooven, hoe vaak ik op mijn reisje datzelfde onderwerp heb moeten behandelen. Alle menschen willen naar Holland, en allen willen van den pas uit Holland aangekomene weten, van hoeveel zij daar leven kunnen. Ik heb er ontmoet, die vreesden niet te zullen toekomen met f 16,000 's jaars, anderen die geloofden aan f 12,000 genoeg te zullen hebben; nog anderen, die het er voor hielden | |
[pagina 225]
| |
dat f 3400 (welk een val!) een fatsoenlijk inkomen was. De kapitein beweerde, dat, wanneer hij zijn tijd als majoor zou hebben uitgediend, hij van zijn pensioen (f 2400) zijnen staat zeer goed zou kunnen ophouden. Hem en al de anderen heb ik volkomen gelijk gegeven. Thans moet ik U iets vertellen, dat U geweldig hinderen zal, en mij nog meer hindert dan U. Het is, dat ik thuis zal komen zonder sarong voor U. Te Soerabaja zeide men mij: Een mooije sarong moet gij koopen te Samarang. Te Samarang heette het: Mooije sarongs koopt men te Solo. En dit laatste is waar. Doch men verzuimde er bij te voegen dat Solo tien uren gaans van Klatten ligt, en ik Solo niet zou kunnen bereiken zonder een bespottelijk kostbaren omweg te maken. En nu kom ik, zoo als gezegd is, zonder sarong thuis. Maar toch zult gij er een hebben; en een mooije ook; net zoo mooi in hare soort als de kris van Gideon. (N.B. deze vergelijking is natuurlijk een diep geheim, waarvan dat knaapje geenerlei kennis dragen mag.) Toen ik eergisteren te Samarang in het logement de lijst der met de laatste boot (dien eigen dag) uit Batavia aangekomen passagiers inzag, merkte ik daarin den naam op van mijn vriend Lion. Daarna vernam ik, dat Lion zich werkelijk te Samarang bevond. Zeer waarschijnlijk zal ik dus aanstaanden dinsdag met Lion naar Batavia terugreizen. Dat is een zeer komiek, maar nogtans vrij vervelend vooruitzigt. Verbeeld U, dat wij schipbreuk leden, en ik hem redden moest, of hij mij! En nu krijgt gij nog eens voor het laatst een schriftelijken (ik zeg niet schriftuurlijken) zoen van mij; een | |
[pagina 226]
| |
zoen om U te danken voor uwe vele, lange en lieve brieven; voor uwe hartelijkheid; voor uwe goede zorgen, besteed van nabij aan ons knaapje en aan onzen hof, en van verre aan mijzelven. Want ofschoon het heden vier weken is dat ik Batavia verliet, heb ik in al dien tijd van alles overvloed en aan niets gebrek gehad. Ga zoo voort, mevrouw, en gij zult den hemel aan mij verdienen. Met al mijne liefde voor U en Gideon,
Yours.
PS. Ahmed, die zeer saai, maar vrij gedienstig is, keert huiswaarts met een mooije javaansche pet (meer klep dan pet), die hij te Probolingo heeft opgesnord. O die smous!
[1869] |
|