een weinig schommelt, hetgeen het schrijven niet gemakkelijker en het schrift niet duidelijker maakt. Doch ik mag nog van geluk spreken. Toen de boot, waarmede ik van Batavia vertrokken ben, uit Soerabaja derwaarts zou terugkeeren, was de wind zoo hevig en de zee zoo hol, dat de passagiers voor Cheribon niet ontscheept zijn kunnen worden, maar zijn moeten doorvaren naar ‘de Koningin van het Oosten.’
Eergisteren-avond schreef ik U, dat ik te Soerabaja een bezoek wenschte te brengen aan zekeren heer S., ten einde over den Java-Bode te spreken. Doch ook die heer was afwezig. Te dien aanzien heb ik dus betrekkelijk weinig voorspoed gehad, ofschoon ik aan den anderen kant in Kruseman een ijverig voorvechter gevonden heb.
Voor de komst van Daniel behoeft gij voorloopig geene maatregelen te nemen. Toen ik gisteravond afscheid van hem nam, zeide hij mij, dat er van zijn togtje naar Batavia, ook omdat een zijner wenschen (die van mij te zien, en te spreken), thans gedeeltelijk vervuld was, in den loop van dit jaar vermoedelijk wel niets komen zou. Die arme blindeman heeft zooveel vrijen tijd, dat hij zonder veel komplimenten over vijf- en zestallen van maanden beschikt.
Bergsma is allervriendelijkst voor mij geweest. Even als hij mij drie weken geleden van de boot is komen afhalen, heeft hij mij heden morgen ook weder naar de boot begeleid. Door zijne tusschenkomst heb ik met meer dan een persoon kennis gemaakt. Hij ziet er vrij goed uit en zijn voet is bijna genezen. Voor het overige zijn de dagen van zijn verblijf te Soerabaja geteld; want hij