Ik: ‘Dezelfde.’
Hij: ‘U komt zeker hier, ten einde voor uw blad eenige bijzonderheden omtrent de Ambachtschool te vernemen.’
Ik: ‘Gaarne zou ik de Ambachtschool (waarvan Bisschop Grevelinck direkteur is) meer van nabij leeren ken nen; doch op dit uur van den dag zijn de lessen natuurlijk afgeloopen.’
Hij (steeds voortgaande met zijne mineralien te rangschikken): ‘De jongelui worden hier opgeleid voor de industrie; maar er is in Indie geen industrie. Nu wil het gouvernement dat ik hun wat kennis van mineralien zal mededeelen enz. enz.’ (een speechje van een paar minuten over dat onderwerp).
Ik: ‘U is immers dezelfde heer Grevelinck, met wien ik het genoegen heb gehad een aantal brieven te wisselen?’
Hij: ‘Noemt U dat een genoegen?’
Ik: ‘Aanvankelijk vond ik het werkelijk een genoegen; later is onze korrespondentie ontaard.’
Hij: ‘Over dat onderwerp heb ik U niets te zeggen.’
Ik: ‘Dan zal ik U niet langer van uw kostbaren tijd berooven.’
Hij: ‘Dat is zeer consideraat (?) van U.’
Ik: ‘Uw dienaar, mijnheer.’
Hij: ‘Uw dienaar, mijnheer.’
En zoo ben ik heengegaan. Het geheele onderhoud heeft geene vijf minuten geduurd. Die goede man is blijkbaar zoo boos als een spin. Laboreerde hij niet aan de zeer gewone kwaal van gekwetste auteurs-ijdelheid, ik zou denken, dat onze Lieve Heer mij heeft toegerust met een zeer bijzonder talent om mij vijanden te maken.