Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel
(1863)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 260]
| |
XI Over de Handelingen der apostelen in verband met de brieven van PaulusMachteld aan Reinoutaant.Uw brief over het evangelie van Johannes heeft mij goed gedaan. Eerst begreep ik niet regt waar het heen moest. Ik bedoel: toen gij gingt uitleggen dat de woorden die in dat evangelie aan Jezus worden toegeschreven, meer als het werk van Johannes, dan als de eigen taal van den Heer moeten beschouwd worden. Om u de waarheid te zeggen, bij het lezen van de eerste bladzijden heb ik mijn hart vastgehouden. Doch mijne ongerustheid is geweken al naarmate ik met lezen vorderde. En toen ik uw brief uithad, was het pijnlijk gevoel niet-alleen verdwenen, en was ik mij niet-alleen niet bewust iets aan den Heer verloren te hebben, maar zonder dat ikzelf wist hoe het kwam: Indien Johannes, riep ik uit, zulke woorden aan Jezus in den mond gelegd, zulk een indruk van zijne persoonlijkheid ontvangen, en hem tot middenpunt gemaakt heeft | |
[pagina 261]
| |
van zulk eene wereld van heerlijke gedachten, hoe oneindig groot moet Jezus dan niet geweest zijn! hoe digt bij God moet men zich in zijne tegenwoordigheid niet gevoeld hebben! Indien gij het er op toegelegd hebt mij uit eigen beweging tot deze gevolgtrekking te doen komen, dan hebt gij uw oogmerk bereikt. Aan het slot van uw brief belooft gij terug te zullen komen op de nog altoos onbeantwoorde mijner twee laatste vragen. Doe dat; doe het zoo spoedig en zoo uitvoerig als gij wilt; maar doe eerst iets anders. Schrijf mij over Paulus, en bewaar de nog overschietende vraag voor een volgenden keer. Gij hebt mij nog bijna nooit van Paulus gesproken. En zie, daar verneem ik uit uw brief dat er in de eerste christenkerk verdeeldheid geweest is tusschen de volgelingen van Paulus en die van Petrus, en dat men dit zien kan aan de wijze waarop over Paulus gesproken wordt in de Handelingen der apostelen. Niet uit ijdele nieuwsgierigheid, maar in vollen ernst en uit ware belangstelling verzoek ik u mij te verhalen van den apostel der heidenen, en hoe het gekomen is dat hij, als iemand die onder verdenking ligt, noodig had te worden voorgesproken. Ik wensch dit van u te weten omdat ik geene kans zie er uit mijzelve te komen, buiten u. De brieven van Paulus zijn reeds moeijelijk genoeg te verstaan, ook zonder dat men ze met elkander of met andere bijbelboeken vergelijkt. En om zelf de Handelingen der apostelen op te nemen, en de plaatsen uit te zoeken waarop gij gedoeld hebt, daartoe ontbreekt mij de moed. Help mij dus. | |
[pagina 262]
| |
Reinout aan Machteldaant.Gij verdrijft mij uit mijn grondgebied. Ik had gedacht, het beste wat ik doen kon was u deelgenoot te maken van al hetgeen mij omtrent de evangelische geschiedenis en hare zamenstelling bekend was. Dit hield, en houd ik nog, voor het voornaamste. Maar het zij zoo! Ik herhaal dan wat laatst door mij beweerd werd: de Handelingen der apostelen zijn geschreven met het oogmerk om het goed regt der heidenchristenen tegenover de christenen uit de joden te handhaven, en daardoor op te wekken als tot het treffen van een vergelijk tusschen de beide partijen in den boezem der eerste christenkerk. Hiertoe wordt een beroep gedaan op de geschiedenis van Paulus en wordt betoogd: vooreerst dat men geen regt had om Petrus, naar wien de christenen uit de joden zich noemden, aan Paulus tegenover te stellen, aangezien Paulus in alle dingen de gelijke van Petrus was geweest; en ten anderen dat menige daad en menig woord van Paulus toonde hoezeer deze apostel aan het jodendom gehecht gebleven was. Den gang van dit tweeledig betoog leeren u kennen de volgende plaatsen of verhalen. Gij weet hoe nadrukkelijk Simon Petrus door Jezus tot het apostelambt geroepen werd, en dat hij den bijnaam van Petrus ontving omdat op hem als op eene rots de christenkerk gesticht zou worden. Welnu, de schrijver der Handelingen doet opmerken dat Paulus, evenzeer als Petrus, door Jezus-zelven tot apostel aangesteld is; tot driemalen toe lascht hij te dien | |
[pagina 263]
| |
einde de geschiedenis van Paulus bekeering in zijn verhaal in, van welke gebeurtenis, zoo als gij weet, de roeping door Jezus het middenpunt was. - In een gezigt, eene ‘vertrekking van zinnen’, werd aan Petrus, te Joppe, door den Heer geleerd dat hij de heidenen niet mogt uitsluiten van de weldaden des evangelies. Van zulke visioenen of onmiddellijke openbaringen van den verhoogden Heiland ontving Paulus er niet één, maar wel vier: eene te Troas, eene te Corinthe, twee te Jeruzalem. En gelijk Cornelius voor Petrus, zoo was Ananias van Damaskus het werktuig in Gods hand waardoor aan Paulus de oogen geopend werden. - Te Jeruzalem genas Petrus een zeker man ‘die kreupel was van zijner moeders lijf.’ Een diergelijk lijder, ‘onmagtig aan de voeten, kreupel zijnde van zijner moeders lijf,’ werd door Paulus te Lystre van zijne krankheid verlost. - Petrus kwam van Lydda naar Joppe, waar Tabitha gestorven was, en wekte deze voorbeeldige christin uit de dooden op. Evenzoo werd de jongeling Eutychus, die onder de prediking van Paulus, door den slaap overmand, uit het venster gevallen en dood naar binnen gedragen was, door dezen apostel in het leven teruggeroepen. - Geen Ananias en Saffira, geen hebzuchtige leden der gemeente, hoe vroom zij zich ook hielden, konden Petrus misleiden; hij strafte ze met den dood. Eene gelijke magt om bedriegelijke tegenstanders te tuchtigen bezat Paulus: den toovenaar Elymas, die Sergius Paulus, den stadhouder van Cyprus, afkeerig trachtte te maken van het evangelie, sloeg hij met blindheid. - De schaduw van Petrus had slechts op een kranke te vallen, meende het volk, om hem of haar gezond te maken. Desgelijks was het, om ziekten tot wijken te brengen en booze geesten te verdrijven, voldoende, dat men zich het lijf bedekte met den gordel of een anderen doek van Paulus. - Toen Cornelius aan de voeten van Petrus viel, weerde de apostel die hulde als onbetamelijk af, zeggend: | |
[pagina 264]
| |
‘Sta op, ik ben ook zelf een mensch.’ Zoo wilde ook de schare te Lystre aan Paulus goddelijke eer bewijzen, maar Barnabas en hij stortten zich onder de heidensche menigte en riepen: ‘Mannen! waarom doet gij deze dingen? wij zijn ook menschen van gelijke beweging als gij.’ - Uit de gevangenis waarin Herodes hem geworpen had, werd Petrus door een engel bevrijd. Eene diergelijke hulp des hemels werd aan Paulus verleend toen hij met Silas gevangen zat te Filippi, waar zij den stokbewaarder bekeerden. - Bezat Petrus, gelijk bij de ontmoeting met Cornelius bleek, de magt om den heiligen Geest te doen nederkomen op de geloovigen, ook Paulus was met deze gave bedeeld. Te Efeze lei hij aan een zeker aantal discipelen van Johannes den Dooper de handen op; ‘en als hij hun de handen opgelegd had,’ staat er, ‘kwam de heilige Geest op hen.’ Tot zoover wat betreft de gaven waarmede Paulus, in gelijke mate als Petrus, toegerust was. Ook ten aanzien der prediking zal er, volgens het boek der Handelingen, volkomen overeenstemming tusschen beide apostelen geheerscht hebben. Een opmerkelijk voorbeeld levert hiervan de redevoering van Petrus ter gelegenheid van het pinksterfeest, vergeleken met zekere redevoering van Paulus, uitgesproken te Antiochie, in Pisidie. In beide toespraken vindt gij volmaakt dezelfde bewijsvoering ten aanzien van 's Heeren opstanding uit de dooden. Op beide plaatsen wordt deze gebeurtenis voorgesteld als geschied overeenkomstig de voorspellingen der profeten. Aan het eene zoowel als aan het andere betoog ligt ten grondslag de u bekende plaats uit een psalm: ‘Gij zult uwen Heilige niet overgeven om verderving te zien.’ Paulus zoowel als Petrus laat deze woorden op Jezus slaan, en beide apostelen huldigen dezelfde verklaring van Davids woorden. Nu zult gij u uit een mijner vorige brieven herinneren dat deze verklaring geens- | |
[pagina 265]
| |
zins overeenkomstig is met de bedoeling van den psalmdichter. Zoo krijgt men dan den indruk alsof de prediking van Paulus hoofdzakelijk ingerigt is geweest naar de behoeften der christenen uit de joden. Het bewijs uit de Schriften toch was tegenover de heidenen onmogelijk en zou, waar het gevoerd geworden was, doelloos en krachteloos geweest zijn. Werkelijk verhalen ons de Handelingen dat Paulus, ofschoon hij van den beginne afaan tot zendeling voor het heidendom aangesteld was, het evangelie niet eer aan de heidenen gepredikt heeft, dan nadat de joden zijne pogingen met ondank beloond hadden. Aan het slot der straksgenoemde redevoering te Antiochie, zegt Paulus tot de zamengekomen joden: ‘Het was noodig dat het woord Gods het eerst aan u verkondigd werd; doch naardien gij het verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, ziet, wij wenden ons tot de heidenen.’ Zoo was ook Petrus in vroeger tijd er als zijns ondanks toe gekomen de heidenwereld mede te begrijpen onder de prediking van het woord en de bediening des doops. En de persoonlijke verstandhouding van Paulus en Petrus? Zij moet volgens de Handelingen der apostelen steeds uitmuntend geweest zijn. Met geen woord wordt in dit boek gewaagd van de dubbelhartigheid die Paulus eenmaal aan Petrus verweet, en. waarvan Paulus-zelf ons verhaalt in den brief aan de Galaten. Integendeel, bij menige gelegenheid moet volgens Lukas, indien het geoorloofd is den schrijver der Handelingen aldus te noemen, de volmaaktste overeenstemming tusschen den apostel der heidenen en den stichter der Jeruzalemsche gemeente zigtbaar geweest zijn. Dit blijkt reeds uit de omstandigheid dat bet Barnabas was door wiens tusschenkomst, toen hij na zijne bekeering voor het eerst te Jeruzalem verscheen, Paulus in aanraking kwam met Petrus en de andere apostelen. Barnabas toch stond bij de christenen uit de joden, inzonder- | |
[pagina 266]
| |
beid bij de Jeruzalemsche gemeente, hoog aangeschreven; terwijl het eerst later uitgekomen is dat hij in den grond minder goed met Paulus overweg kon dan Silas. De goede verstandhouding waarin de Jeruzalemsche apostelen met hun nieuwen ambtgenoot leefden blijkt ook uit een gezegde als dit: ‘En hij was met hen uitgaande en ingaande te Jeruzalem;’ en uit feiten als deze dat, toen grieksche joden Paulus bij zijn eerste optreden trachtten te dooden, de apostelen hem in stilte uit Jeruzalem weg- en over Cesarea naar zijne geboorteplaats Tarsus zonden; terwijl, toen zij vernomen hadden dat er te Antiochie met vrucht zou te arbeiden zijn aan de opbouwing eener christelijke gemeente, en toen zij Barnabas derwaarts afgevaardigd hadden om zich met eigen oogen van den stand der zaken te overtuigen, Barnabas niet aarzelde in persoon naar Tarsus te trekken en Paulus uit zijne schuilplaats aldaar naar Antiochie te brengen. Doch het sterkste voorbeeld levert de zoogenaamde Jeruzalemsche kerkvergadering op. Daar zien wij Petrus en Jakobus in een en denzelfden geest handelen met Paulus; daar zijn allen het eens over de vraag hoe te doen met de christenen uit de heidenen; daar is het Petrus die weigert den heidenen een juk te helpen opleggen dat de joden-zelf niet hadden kunnen dragen; daar heet Paulus, in den brief aan de Antiocheensche christenen, die aan hem en aan Barnabas medegegeven werd, ‘onze geliefde’ en ‘een man die zijne ziel heeft overgegeven voor den naam van onzen Heer Jezus Christus.’ Nergens, gelijk gij ziet, nergens een zweem van oneenigheid of misverstand tusschen Petrus en Paulus. Intusschen moet ik u doen opmerken dat vele der berigten die ik daareven noemde in strijd zijn met de woorden van Paulus-zelf in den- brief aan de Galaten. Volgens dien brief is Paulus na zijne bekeering niet naar Jeruzalem, maar naar Arabie gegaan; is hij eerst drie jaren later te Jeruzalem | |
[pagina 267]
| |
gekomen; is hij niet door Barnabas, maar heeft hij zichzelven bij Petrus en Jakobus ingeleid; en is hij niet ‘ingaande en uitgaande’, geweest met de andere apostelen, ‘predikende te Jeruzalem en in het geheele land van Judea,’ maar bleef hij integendeel ‘aan de gemeenten van Christus in Judea van aangezigt onbekend.’ Eerst veertien jaren later vertoonde hij zich openlijk te Jeruzalem, zegt hij. En deze berigten verdienen daarom te meer aandacht, omdat hij ze in het midden afbreekt met den plegtigen uitroep: ‘Wat ik u schrijf, zie, ik betuig voor het aangezigt Gods, dat ik niet lieg!’ Buitendien heeft Paulus zich volgens het boek der Handelingen steeds en overal naar de vooroordeelen der joodsgezinde christenen geschikt. Toen hij zijne eerste groote zendingsreis ging aanvaarden, vastte en bad hij als een jood. Desgelijks vastte hij bij de verkiezing van ouderlingen voor nieuw gestichte gemeenten. Met joodsche naauwgezetheid haastte hij zich, te Efeze zijnde, ter bedevaart naar Jeruzalem, en om geen ding, hoe lief ook, zou hij aldaar na pinksteren hebben willen aankomen. Te Corinthe naar joodschen trant eene gelofte gedaan hebbende, liet hij zich op zijne reis over Syrie naar Palestina te Kenchreën het hoofd scheren, en kwam, dus toegesteld, te Jeruzalem aan. De apostelen aldaar hadden hoegenaamd geene moeite hem over te halen dat bij zich verstaan zou met vier andere mannen, christenen uit de joden, die insgelijks eene gelofte gedaan hadden. Hij voldoet aan hun verlangen, en gedraagt zich ook bij deze gelegenheid als een onberispelijk jood. Hare uiterste grens evenwel had zijne joodsgezindheid reeds eenigen tijd vroeger bereikt, toen hij te Lystre, ‘om der Joden wil,’ den zoon van een heidenschen vader en van eene joodsche moeder, den welbekenden Timotheus, naar het voorschrift der wet van Mozes deed besnijden en hem eerst na het volbrengen dezer plegtigheid tot reisgezel aannam. | |
[pagina 268]
| |
Men mag uit deze feiten niet afleiden dat de schrijver der Handelingen aan Paulus dingen laat doen die Paulus niet gedaan heeft. Het is alleen vreemd dat Lukas overal zwijgt van de groote zelfstandigheid waarmede deze apostel menigmaal geijverd heeft tegen het jodendom, en daarentegen zooveel nadruk legt op de gelegenheden waarbij, naar onze wijze van zien, Paulus den joden al te zeer een jood geweest is. Van hetgeen uitzondering was maakt Lukas den regel, en de zwakheden van Paulus worden bij hem zoo al geene teekenen van kracht, dan toch bewijzen eener echt christelijke bedachtzaamheid. Wat Lukas in mijne oogen boven iedere verdenking van ongetrouwheid verheft, is dat hij niet-alleen Paulus niet ten koste van Petrus, wat vanzelf spreekt, maar ook Petrus niet ten koste van Paulus grootmaakt. Integendeel, aan beide partijen willende voldoen, heeft hij ook Petrus onwillekeurig kleiner doen voorkomen dan hij in de werkelijkheid geweest is. En dat ik dit zeggend geen ligtvaardig oordeel uitspreek zal u blijken, indien gij de moeite neemt den Petrus der Handelingen voor een keer te vergelijken met den man, wiens geest u uit den eersten der naar Petrus genoemde brieven te gemoet stroomt. De eerste brief van Petrus, opdat ik u hierop in het voorbijgaan opmerkzaam make, is een der schoonste geschriften van het Nieuwe Testament. Luther rekende hem tot de keurbende des bijbels. Zou Luther daartoe ook de redevoeringen van Petrus in de Handelingen gebragt hebben? Ik betwijfel het. Deze redevoeringen toch zijn somtijds zeer zwak van betoog. Dit is bijvoorheeld het geval met de rede op den eersten pinksterdag, waarin de apostel 's Heeren opstanding uit de dooden als de vervulling eener stellige profetie doet voorkomen. Elders missen genoemde redevoeringen alle diepte of ver- | |
[pagina 269]
| |
hevenheid en bewegen zich om algemeene stellingen. Zoo als: ‘dat men God meer gehoorzaam moet zijn dan den menschen,’ of wel: ‘er is onder den hemel geen andere naam als die van Jezus Christus den Nazarener, door welken wij moeten zalig worden.’ Vergelijk hiermede - doch het is eene geringe moeite enkele voorname plaatsen uit Petrus eersten brief voor u uit te schrijven: Reinigt dan uwe zielen in gehoorzaamheid aan de waarheid, door den Geest, tot ongeveinsde broederlijke liefde, en hebt elkander vuriglijk lief uit een rein hart: gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het eeuwig blijvend woord van God. Want alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen als eene bloem van het gras. Het gras verdort en zijne bloem valt af, maar het woord des Heeren blijft in der eeuwigheid. En dit is het woord dat onder u verkondigd is. | |
[pagina 270]
| |
leven! Want gij waart dwalend als schapen; maar zijt nu wedergekeerd tot den Herder en Opziener uwer zielen. Reeds genoeg om u te doen gevoelen hoeveel dieper en grootscher de opvatting van het christendom in den eersten brief, dan in de redevoeringen van Petrus bij Lukas is. De stijl van dien brief is op menige plaats niet minder schoon dan in de schoonste plaatsen uit de brieven van Paulus. Tevens ontmoet men er telkens uitdrukkingen die aan Paulus herinneren; doch zoo, dat de oorspronkelijkheid en zelfstandigheid van Petrus nergens in verdenking komen. Nog iets. Indien de Handelingen der apostelen geschreven zijn om eene reeds uitgebroken verdeeldheid onder de christenen te doen ophouden, de eerste brief van Petrus werd kennelijk opgesteld met het doel om diezelfde oneenigheid bij hare geboorte te smoren. De brief is gerigt aan de heidenchristenen in Klein-Azie, dat wil zeggen aan gemeenten die door Paulus gesticht waren. Reeds vroeg, kort na Paulus dood, schijnen de joodsgezinden aldaar de andere christenen om hun veronachtzamen der mozaïsche voorschriften | |
[pagina 271]
| |
lastig gevallen te zijn. Althans, nu Paulus niet meer was (voor dien tijd behoefde Petrus niet te schrijven en was Paulus volkomen in staat om dit werk zelf te verrigten, ook al zat hij te Rome gevangen), nu Paulus was gestorven, vond Petrus zich genoopt om als het ware in den naam van Paulus de heidenchristenen in Klein-Azie omtrent hunne vermeende afwijking van het ware geloof gerust te stellen. ‘Ik heb,’ zoo spreekt hij aan het slot van zijnen brief, ‘ik heb u kortelijk geschreven om u te vermanen, en om u te betuigen dat die genade, waarin gij staat, de ware genade Gods is.’ Dat de brief vermaningen behelst is u gebleken uit de aangehaalde plaatsen; het spreekt zoo mogelijk nog sterker uit vele andere stukken die ik oversloeg, en waarin beurtelings onderdanen en huisknechten, mannen en vrouwen, ouderlingen en jongelieden, afzonderlijk toegesproken worden. De andere bedoeling van den brief, de verzekering namelijk dat de lezers gerust konden zijn ten aanzien hunner regtzinnigheid, staat meer tusschen de regels in dan zij met woorden uitgedrukt is. Ja, zoo de apostel het niet zelf had gezegd aan het slot, men zou niet op het denkbeeld komen dat de brief bestemd was om aan ontruste gemoederen hun oud vertrouwen van nieuws in te boezemen. Doch er valt niet aan te twijfelen of deze en geene andere is zijne strekking. Neemt gij nu in aanmerking dat Petrus in dezen brief, zonder namen te noemen, niet onduidelijk partij kiest voor Paulus tegen de joodsgezinde christenen, en tevens dat hij ten opzigte van andersdenkenden eene niet minder liefderijke verdraagzaamheid aan den dag legt dan Paulus plag te doen, dan zult gij toestemmen dat Lukas, indien zijn toeleg ware geweest Petrus ten koste van Paulus in de hoogte te steken, ons van eerstgenoemden apostel nog veel meer goeds en groots zou hebben kunnen verhalen dan nu van hem in de Handelingen te lezen staat. | |
[pagina 272]
| |
Thans over Paulus. Om u een denkbeeld te geven van het groot verschil, in allerlei opzigt, tusschen den Paulus der Handelingen en den Paulus dien wij uit de dertien naar hem genoemde brieven kennen: hoe sober is onze apostel waar hij in deze brieven over zijne bekeering en over het daarbij en vroeger met hem voorgevallene spreekt! Ziehier bij elkander het voornaamste wat hij er nu en dan van zegt: Mij, den allerminsten van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen, door het Evangelie, te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus. | |
[pagina 273]
| |
Gij ziet, melding te maken van hetgeen er op den weg naar Damaskus gebeurd is, schijnt niet in den geest van Paulus gelegen te hebben. Althans, in zijne brieven zwijgt hij er van en drukt hij hij voorkeur op andere punten: dat hij ‘naar den ijver’ een vervolger der gemeente geweest is, dat hij naauwlijks den naam van apostel verdient, dat er groote genade aan hem geschied is, en dergelijken. Desniettegenstaande laat Lukas hem tot tweemalen toe en met geen geringen overvloed van woorden, eens aan de joden te Jeruzalem, eens aan koning Agrippa, de geschiedenis zijner bekeering verhalen. Niet te vergeten dat Lukas-zelf deze geschiedenis in een vorig hoofdstuk reeds met ruimte van bijzonderheden geboekt had. Wat mij in deze omslagtige herhaling het meest tegenstaat, is niet dit dat de drie verhalen omtrent sommige punten met elkander strijden. Wel staat er in het eerste verhaal dat de reisgenooten van Paulus de stem van Jezus hoorden, maar niemand zagen; terwijl het tweede verhaal luidt dat zij het licht uit den hemel zagen, maar niet hoorden de stem van den persoon die met Paulus sprak. Wel bepaalden zich Jezus woorden uit den hemel, volgens de beide eerste verhalen, tot eene vraag, een antwoord, en een gebod, alles kort en afdoend; terwijl naar het derde verhaal de Heer eene vrij uitvoerige toespraak tot Paulus zal gehouden hebben, uit verscheiden volzinnen bestaande, en waarin zelfs schijnt gedoeld te worden op eene profetie van Jesaja. Doch niets van dit alles heeft in zoover zwarigheid als men het zich gereedelijk verklaart uit de groote vrijheid waarmede Lukas bij de zamenstelling van zijn geschrift te werk gegaan is. Wat vreemder, wat bepaald aanstootelijk is, dunkt mij, en onvereenigbaar met de edele bescheidenheid die in de aangehaalde plaatsen zijner brieven doorstraalt, is dat Paulus bij Lukas, als ware hij een spreker in den trant dergenen die heden ten dage op amerikaansche campmeetings het woord | |
[pagina 274]
| |
voeren, met het verhaal zijner bekeering letterlijk te koop reist. Hier is de Paulus der Handelingen werkelijk klein. Niet waar? wij zagen dat volgens dit geschrift de goede verstandhouding tusschen Paulus en Petrus nimmer door iets gestoord is; wij hoorden ook dat Paulus, uit overdreven vrees voor de joden te Derbe of Lystre, den voortreffelijken Timotheus deed besnijden. Doch lees nu eens eene plaats als deze, uit den brief aan de Galaten, en hoor wat Paulus van den naauwlijks minder voortreffelijken Titus verhaalt: Daarna, na veertien jaren, ging ik wederom op naar Jeruzalem met Barnabas, en nam ook Titus mede. En ik ging op volgens eene openbaring [wij lezen in de Handelingen dat deze reis ondernomen werd op last der gemeente te Antiochie, ten einde de Jeruzalemsche apostelen te raadplegen over de opneming der heidenen; van Titus wordt niet gesproken, ten minste niet met name], en ik droeg han het evangelie voor, dat ik onder de heidenen predik; en afzonderlijk aan de aanzienlijken (Petrus, Jakobus, en Johannes), opdat ik niet misschien te vergeefs mogt loopen of geloopen hebben. Maar zelfs Titus, die bij mij was, hoewel een Griek, werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden; en dat wegens de ingeslopen valsche broeders, die zich ingedrougen hadden om onze vrijheid te belagen, die wij hebben in Christus Jezus, opdat zij ons onder het juk mogten brengen; voor welke wij ook geen oogenblik geweken zijn door onderwerping, opdat de waarheid des Evangelies bij u zou blijven. Verbaast het u niet van Paulus, die met het oog op Titus, den Griek, zich beroemt ‘ook geen oogenblik’ te zijn geweken voor het drijven der ‘valsche broeders’ te Jeruzalem, wier toeleg was zijne vrijheid ‘te belagen,’ dat hij geringen tijd daarna, misschien geen jaar later, te Lystre of Derbe, ‘om den wil der joden die in die plaatsen waren,’ den griekschjoodschen Timotheus zal gedwongen hebben zich aan het voorschrift der wet van Mozes te onderwerpen? Is deze menschenvrees, in een en denzelfden man en schier te gelijker tijd, be- | |
[pagina 275]
| |
staanbaar met den ridderlijken moed, den onafhankelijken geest, die het schrijven aan de Galaten kenmerkt? Ik zeg ridderlijken moed en onafhankelijkheid; want men kan zich geene stouter taal denken dan deze, een weinig verder: Staat vast in de vrijheid waarmede Christus ons heeft vrij gemaakt, en laat u niet weder onder het juk der dienstbaarheid brengen. En ik Paulus, zeg u, dat zoo gij u besnijden laat, Christus u niets baten zal. En wederom betuig ik aan ieder mensch die zich besnijden laat, dat hij schuldig is geheel de wet te doen. Gij, die door de wet geregtvaardigd wilt worden, gij zijt losgemaakt van Christus! van de genade zijt gij vervallen! Even karakteristiek is de wijze waarop in den brief aan de Galaten over Petrus gesproken wordt. Reeds deed ik u opmerken dat deze brief met geen woord gewaagt noch van de soort van bescherming die Barnabas over Paulus uitoefende, onmiddellijk na diens bekeering en optreden te Jeruzalem, noch van de eenigzins nederbuigende welwillendheid waarmede de onderdanigheid van Paulus door de andere apostelen beantwoord werd. Wat van deze afhankelijkheid der eerste dagen of maanden aanvankelijk mogt overgebleven zijn, heeft in later jaren, en met name ten aanzien van Petrus, voor eene grenzenlooze vrijmoedigheid plaats gemaakt: Toen Cefas naar Antiochie gekomen was [eenigen tijd nadat men zich te Jeruzalem omtrent de toelating der heidenen verstaan had, en nadat de heidenwereld om zoo te zeggen aan Paulus en Barnabas, de joodsche daarentegen aan Jakobus, Petrus, en Johannes was toegewezen geworden], wederstond ik hem in het aangezigt, omdat hij te veroordeelen was. Want voordat er eenigen kwamen van Jakobus, at hij met de heidenen; maar toen zij gekomen waren, onttrok hij zich en zonderde zich af, als zijnde bevreesd voor die uit de besnijdenis; en met hem huichelden ook de andere joden, zoodat zelfs Barnabas door hunne huichelarij werd medegesleept. Maar toen ik zag dat zij niet regtaan gingen op de waarheid | |
[pagina 276]
| |
des evangelies, zeide ik tot Cefas in aller tegenwoordigheid: ‘Indien gij die een jood zijt, naar heidensche en niet naar joodsche wijze leeft, wat noodzaakt gij de heidenen als joden te leven?’ Men mist hier eenigzins den vrijzinnigen Petrus, den man die volgens Lukas op de Jeruzalemsche kerkvergadering gezegd heeft: ‘Mannen broeders, wat verzoekt gij God, door op den nek der leerlingen uit de heidenen, wier harten Hij door het geloof heeft gereinigd, een juk te leggen dat noch onze vaderen noch wij hebben kunnen dragen?’ Doch zeker niemand herkent, in deze verontwaardiging over de huichelarij van Petrus, dien Paulus die zich door Jakobus en verdere ouderlingen der Jeruzalemsche gemeente, altoos volgens de Handelingen, liet belezen om eene week lang, met geschoren hoofd en in gezelschap van vier andere kleingeloovigen, vastend en biddend in den tempel te vertoeven: een en ander met het oogmerk om de goede gemeente te Jeruzalem in den waan te brengen dat er van al hetgeen men omtrent zijne vrijzinnigheid verhaald had ‘niets aan was,’ en dat hijzelf ‘de wet onderhield.’ Was dit niet voor Petrus eene schoone gelegenheid om op zijne beurt aan Paulus te verwijten dat hij niet ‘regtaan ging’ op de waarheid des evangelies? om hem in aller tegenwoordigheid af te vragen: ‘Gij die buiten'slands verkondigt dat, wie geregtvaardigd wil worden door de wet, van de genade vervallen en losgemaakt is van Christus, indien gijzelf te Jeruzalem het voorbeeld geeft eener onbeperkte gehoorzaamheid aan de wet, hoe durft gij dan nog anderen van onopregtheid beschuldigen? hoe durft gij Barnabas en mij verdenken van te meten met tweederlei maat, van te wegen met ongelijk gewigt?’... Om u te overtuigen van den omvang der ongetrouwheid aan zichzelven waartoe Paulus bij deze gelegenheid verviel, of gezegd wordt vervallen te zijn, is niets geschikter dan u de beginselen te herinneren, waarvan hij, bij zijne beschouwing der | |
[pagina 277]
| |
joodsche kerkgebruiken in het gemeen, herhaaldelijk in zijne brieven verklaant uit te gaan: De mensch wordt geregtvaardigd door het geloof, zouder de werken der wet. Om Paulus goed te begrijpen, en opdat zijne edele vrijzinnigheid niet verward worde met het liefdeloos streven eener onzuivere liberaliteit, moet gij ook letten op de zachte keerzijde der stoute beginselen die hij drijft en die hem drijven. Eerst dan krijgt men hem waarlijk lief en bewondert men zijne grootheid: Terwijl ik vrij ben van allen, heb ik mij aan allen dienstbaar gemaakt, opdat ik des te meerderen mogt winnen. Den joden ben ik een jood, hun die onder de wet zijn, ben ik als een onder de wet, hun die zonder wet zijn als een zonder wet, den zwakken ben ik een zwakke, allen ben ik alles geworden, opdat ik althaus eenigen behouden mogt. | |
[pagina 278]
| |
dat aan de afgoden geofferd is] mijnen broeder ergert, zoo zal ik in eeuwigheid geen vleesch eten, opdat ik mijnen broeder niet ergere, voor wien Christus gestorven is. Dit vast verbond, bij Paulus, van christelijke vrijzinnigheid en van christelijke liefde, verklaart al wat er aan schijnbare tegenspraak in zijne brieven aangetroffen wordt; verklaart zoowel de hartstogtelijkheid waarmede hij de Galaten om hun onzinnig vervallen in het jodendom, als de gestrengheid waarmede hij de christenen te Rome en te Corinthe om de verdraagzame onverdraagzaamheid berispt die zij ten aanzien der zwakken betoonden. In zijne brieven lossen deze tegenstrijdigheden zich volkomen op. Maar de Handelingen? hoe is het gedrag van Paulus in de Handelingen met deze beginselen te rijmen? Al was hij bereid om zich alle ontberingen te getroosten, liever dan den broeder in Christus te ergeren; al vermaande hij dat men aan niemand, aan Jood noch Griek, aanstoot geven zou: mogt hij te Jeruzalem den schijn aannemen alsof hij, ook na zijnen overgang tot het christendom, de wet van Mozes bleef aanhangen? alsof het gerucht zijner vrijmoedigheid ongegrond en een uitstrooisel was van boosaardige lieden? Was dit het middel om ‘des te meerderen’ te winnen? om ‘althans eenigen’ te behouden? Het was veeleer het middel om velen van zich af te stooten; om velen, als zij naderhand | |
[pagina 279]
| |
den juisten zamenhang der dingen zouden begrepen hebben, met weerzin te vervullen tegen eene leer die aan zulk wenden en plooijen de kroon der godsvrucht opzette. Waarlijk, indien Lukas goed onderrigt geweest is, en Paulus zich werkelijk naar den luim der joodsgezinden te Jeruzalem geschikt heeft, dan moet deze daad den apostel der heidenen voor het minst als eene schromelijke zwakheid aangerekend worden. Lukas intusschen stelt haar als eene prijzenswaardige buigzaamheid van beginselen voor; om des lieven vredes wil tracht hij Paulus zoo joodsch mogelijk te maken. Ik behoef u niet te zeggen dat zoo de brieven van dien apostel ons niet in staat stelden hem ook nog van eene andere, van eene edeler zijde te leeren kennen, Lukas zoodoende aan hem en aan zijne nagedachtenis eene zeer slechte dienst zou bewezen hebben.
Genoeg over het gedrag van Paulus. Wilt gij u eene voorstelling maken van het groot verschil tusschen hetgeen hij leert in zijne brieven, met name omtrent Christus, en hetgeen Lukas hem dienaangaande leeren laat in de Handelingen, zoo neem eene der volledigste redevoeringen van Paulus in dit boek, en vergelijk daarmede wat u uit zijne brieven voor den geest staat: Paulus nu en die bij hem waren, voeren af van Pafos en kwamen te Perge, in Pamfylie; maar Johannes Markus scheidde van hen, en keerde terug naar Jeruzalem. En zij, van Perge verder gaande, kwamen te Autiochie in Pisidie, en op den dag des sabbats in de synagoge gaande, zetten zij zich neder. Na de voorlezing nu van de Wet en de Profeten, zonden de oversten der synagoge tot hen en lieten hun zeggen: ‘Mannen broeders, indien er in u een woord van vermaning is tot het volk, zoo spreekt!’ Paulus nu stond op, en nadat hij met de hand gewenkt had, zeide hij: ‘Israelietische mannen, en gij die God vreest, hoort! De God dezes volks verkoor onze vaderen en verhoogde het volk toen het bijwoner was in het land Egypte, en met een hoogen arm leidde Hij hen daaruit. | |
[pagina 280]
| |
En omtrent een tijd van veertig jaren verdroeg Hij hunne zeden in de woestijn, en nadat Hij zeven volken in het land Kanaän had uitgeroeid, deed Hij hen hun land beërven. En daarna, omtrent vierhonderd en vijftig jaren lang, gaf Hij hun regters, tot op Samuel den Profeet; en van daaraf begeerden zij eenen koning, en God gaf hun Saul, den zoon van Kis, een man uit den stam Benjamins, veertig jaren lang. En hem afzettende verwekte Hij hun David tot koning, aan wien Hij ook getuigenis gaf en zeide: “Ik heb David gevonden, den zoon van Izaï, een man naar mijn hart, die al mijnen wil doen zal.” Van diens zaad heeft God, naar de belofte, Jezus voor Israel doen komen als Heiland, nadat Johannes vóór zijn optreden een doop van bekeering had gepredikt aan het gansche volk Israels. En als Johannes zijnen loop voleindigde, zeide hij: “Wie vermoedt gij dat ik ben? Ik ben de Christus niet; maar zie, er komt na mij een, wien ik niet waardig ben de schoen zijner voeten los te maken!”... Mannen broeders, zonen van Abrahams geslacht, en gij, onder u, die God vreest, tot u is het woord dezes heils gezonden! Want die te Jeruzalem wonen en hunne oversten, dezen Jezus niet kennende, hebben de uitspraken der profeten, die op iederen sabbat worden voorgelezen, vervuld door hem te veroordeelen. En hoewel zij geene schuld des doods vonden, hebben zij van Pilatus geëischt, dat hij zou worden ter dood gebragt. En als zij alles volbragt hadden wat van hem geschreven stond, namen zij hem af van het hout en legden hem in het graf. Maar God heeft hem uit de dooden opgewekt, en hij is vele dagen lang verschenen aan degenen die met hem van Galilea naar Jeruzalem waren opgegaan, en die nu zijne getuigen zijn bij het volk. Wij dan verkondigen u, aangaande de belofte aan de vaderen gedaan, dat God haar vervuld heeft aan ons, hunne kinderen, door Jezus te verwekken; gelijk ook in den eersten of tweeden Psalm geschreven staat: “Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u verwekt.” En dat Hij hem uit de dooden heeft opgewekt om niet meer tot bederf terug te keeren, heeft Hij aldus gezegd: “Ik zal u geven het heilige Davids, het getrouwe.” Daarom zegt Hij ook in een anderen Psalm: “Gij zult uwen Heilige geen bederf doen zien.” David toch, nadat hij voor zijn geslacht den raad Gods gediend had, is ontslapen en toegevoegd aan zijne vaderen, en heeft bederf gezien; maar hij dien God heeft opgewekt, heeft geen bederf gezien. Zoo zij u dan kennelijk, mannen broeders, dat door dezen u vergeving van zonden verkondigd wordt, en dat in dezen, van alles | |
[pagina 281]
| |
waarvan gij niet kondt worden geregtvaardigd in de wet van Mozes, ieder die gelooft geregtvaardigd wordt. Ziet dan toe dat niet over u kome wat gezegd is in de profeten: “Ziet, gij verachters, ziet en verwondert u en verdwijnt! want ik doe een werk in uwe dagen, een werk dat gij niet gelooven zult, zoo iemand het u verhaalt.”’ - Toen nu Paulus en Barnabas uitgingen, baden ze Paulus dat op den volgenden sabbat deze woorden weder tot hen mogten gesproken worden. Ik kom thans niet terug op hetgeen ik reeds gezegd heb, dat namelijk de laatste der door Paulus genoemde psalmplaatsen op volkomen dezelfde wijze in eene redevoering van Petrus aangehaald, en ook aldaar als eene voorspelling der opstanding van Jezus verklaard wordt. Ook andere dingen ga ik met stilzwijgen voorbij. Zooals dat uit de woorden het getrouwe, voorkomende in de goddelijke belofte bij Jesaja: ‘Ik zal u geven het heilige Davids, het getrouwe,’ zonder nadere verklaring wordt afgeleid dat de Heer Jezus van Nazareth voor eeuwig uit de dooden opgewekt is. Of ook dat met behulp van enkele woorden uit een psalm van Ethan, zamengevoegd met eenige andere woorden uit eene redevoering van Samuel, door Paulus in het voorbijgaan deze godspraak bijeengesteld wordt: ‘Ik heb David gevonden, den zoon van Izaï, een man naar mijn hart, die al mijnen wil doen zal’; eene godspraak die, zooals zij daar ligt, nergens in het Oude Testament te vinden is. Evenmin sta ik stil bij de tijdrekenkundige zwarigheid dat Paulus het tijdvak der Rigteren op omtrent vierhonderd en vijftig jaren stelt, terwijl volgens eene berekening in het eerste boek der Koningen tusschen den eersten rigter en den eersten koning niet meer dan omstreeks driehonderd en dertig jaren kunnen verloopen zijn. Ook de inleiding der redevoering, met het kort begrip der joodsche geschiedenis aldaar voorhanden, laat ik rusten, en onthoud mij van te vragen: waar ter wereld, binnen de muren eener joodsche | |
[pagina 282]
| |
synagoge, dit ophalen van den uittogt uit Egypte, en van de zeven Kananietische volken, en van Samuel, en van Saul, den zoon van Kis, toe mag gediend hebben? Misschien is Lukas hier onder het schrijven uitvoeriger en breeder geworden dan Pauluszelf bij de mondelingsche voordragt geweest is. Ik kom dus alleen terug op hetgeen Paulus in deze redevoering leert omtrent Christus. Doch vooraf moet ik zijn onderwijs dienaangaande zoo goed mogelijk aanvullen uit andere redevoeringen van hem, door Lukas opgeteekend. Ook wel uit gesprekken. Vooreerst komt hier in aanmerking hetgeen door Paulus en Silas, in de gevangenis te Filippi, aan den stokbewaarder geantwoord werd: Omtrent den middernacht nu baden Paulus en Silas, en zongen Gode lofzangen; en de gevangenen hoorden naar hen. En plotseling kwam er eene groote aardbeving, zoodat de fundamenten des kerkers schudden; en dadelijk gingen al de deuren open en aller banden werden los. De gevangenbewaarder nu werd wakker, en de deuren der gevangenis open ziende, trok hij het zwaard en wilde zich ombrengen, meenende dat de gevangenen ontvlagt waren. Doch Paulus riep met luider stem, zeggende: ‘Doe u geen kwaad, want wij zijn allen hier!’ En nadat hij om licht gevraagd had sprong hij binnen en viel bevende voor Paulus en Silas neder, en hen buiten brengende zeide hij: ‘Heeren! wat moet ik doen om behouden te worden?’ Zij nu zeiden: ‘Geloof aan den Heer Jezus Christus, en gij zult behouden worden, gij en uw huis.’ En zij spraken tot hem het woord des Heeren, en tot allen in zijn huis. En hij nam hen mede in die ure des nachts, en wiesch hunne wonden; en hij liet zich dadelijk doopen, hij en al de zijnen. Omtrent de prediking van Paulus te Thessalonica wordt het volgende gemeld: En Amtipolis en Apollonia doorreizende, kwamen zij te Tessalonica, waar de synagoge der joden was. En naar zijne gewoonte ging Paulus | |
[pagina 283]
| |
bij hen in, en sprak drie sabbatten lang tot hen uit de Schriften, openleggende en aantoonende dat de Christus moest lijden en uit de dooden opstaan, en zeggende: ‘Deze is de Christus, Jezus namelijk dien ik u verkondig.’ Te Athene, nadat hij in het algemeen gesproken heeft van den onbekenden God die al de volken der menschen uit eenen bloede geschapen heeft, die niet woont in tempels met handen gemaakt, die niet verre is van een iegelijk onzer, in wien wij leven en ons bewegen en zijn, uit wiens geslacht wij ook zijn gesproten, gaat Paulus over tot het evangelie en besluit zijne rede aldus: ‘Daar wij dan Gods geslacht zijn, moeten wij niet meenen dat de Godheid gelijk is aan goud of zilver of steen, een werkstuk van kunst en gedachte eens menschen. De tijden der onwetendheid dan voorbijziende, beveelt God thans den menschen, dat allen alom zich bekeeren, naardien Hij eenen dag gesteld heeft, waarop Hij de wereld met geregtigheid zal oordeelen, door eenen man dien Hij verordead heeft, verleenende zekerheid aan allen, daar Hij hem uit de dooden heeft opgewekt.’ Ziehier wat er in Paulus afscheidsrede tot de ouderlingen der Efezische gemeente, een der fraaiste bladzijden uit de Handelingen, van Jezus geleerd wordt: ‘Gij weet, van den eersten dag af dat ik in Azie kwam, hoe ik den ganschen tijd bij u geweest ben, dienende den Heer met alle nederigheid onder tranen en beproevingen, die mij overkwamen door de aanslagen der joden; hoe ik van hetgeen nuttig was niets heb achtergehouden, zoodat ik het u niet aangekondigd en geleerd zou hebben in het openbaar en in de huizen, betuigende aan Joden en Grieken de bekeering tot God en het geloof in onzen Heer Jezus.... Ik heb niets achtergehouden, zoodat ik u niet zou hebben aangekondigd den ganschen raad Gods... Niemands zilver of goud of kleeding heb ik begeerd. Zelven weet gij dat voor mijne behoeften, en voor diegenen die bij mij waren, deze mijne handen hebben gezorgd. In alles heb ik u aangewezen dat men, door | |
[pagina 284]
| |
aldus te arbeiden, zich de zwakken moet aantrekken en gedenken aan de woorden des Heeren Jezus, dat hijzelf gezegd heeft: “Het is veel zaliger te geven, dan te ontvangen.”’ Te Jeruzalem, toen hij als gevangene van den romeinschen overste Lysias voor het sanhedrin stond, vatte Paulus zijne christelijke overtuiging op deze wijze zamen: ‘Mannen broeders, ik ben een farizeër, een zoon van farizeërs; over de hoop en de opstanding der dooden word ik geoordeeld!’ Iets diergelijks komt voor in zijne redevoering tot den romeinschen stadhouder Felix: ‘Dit belijd ik u, dat ik naar de leer die zij eene sekte noemen, den vaderlijken God op zoodanige wijze dien, dat ik geloof alles wat in de wet en de profeten geschreven is; hebbende hoop op God, welke hoop ook deze mijne beschuldigers zelf verwachten, dat er eene opstanding zal wezen van regtvaardigen en onregtvaardigen.’ Dezelfde betuiging ongeveer wordt eindelijk nog eens herhaald in de pleitrede ten aanhoore van Koning Agrippa: ‘Ik sta teregt over de hoop op de belofte, door God aan de vaderen gedaan, tot welke onze twaalf stammen, nacht en dag God vurig dienende, hopen te komen: over deze hoop word ik door de joden aangeklaagd... Ik heb eerst aan die te Damaskus, en te Jeruzalem, en in het gansche land van Judea, en aan de heidenen verkondigd dat zij van zin veranderen, en zich tot God bekeeren zouden, werken doende der bekeering waardig Om die reden hebben de joden mij in den tempel gegrepen, en gepoogd mij om te brengen. Daar ik dan hulp van God verkregen heb, sta ik tot op dezen dag, en betuig aan klein en groot; niets leerende buiten hetgeen de profeten gezegd hebben dat geschieden zou, en Mozes: dat de Christus lijden moest, en dat hij, als de eerste uit de opstanding der dooden, licht zou verkondigen aan het volk en aan de heidenen.’ Van deze uitspraken vallen de drie laatste weg. Te Jeruzalem toch voor het sanhedrin, te Cesarea voor Felix, en wederom | |
[pagina 285]
| |
te Cesarea voor Festus en Agrippa, heeft Paulus, uit menschenvrees en omdat hij zich met den dood bedreigd zag, zijne christelijke overtuiging op eene niet zeer edele wijze verbloemd. Ik spreek hier natuurlijk alleen van hetgeen Lukas verhaalt. Dat Paulus alles geloofde wat in de wet en door de profeten geschreven is, dat hij zich bepaald heeft de menschen te vermanen dat zij zich bekeeren en goede werken plegen zouden, dat hij alleen geoordeeld werd om zijn geloof aan de onsterfelijkheid, met andere woorden dat hij een voor het jodendom gansch onschadelijk christendom predikte, is eene openbare onwaarheid. Hij kan zoo iets niet gezegd hebben - indien hij het namenlijk gezegd heeft, volgens Lukas - of hij is ontrouw geworden aan zijne allerheiligste, zijne honderdmaal uitgesproken overtuiging, hij heeft zijnen Heer verloochend voor de menschen, hij is een tweede Petrus geweest in het paleis van een anderen Kajafas. Wat leerde Paulus dan volgens de andere plaatsen uit de Handelingen, die ik voor u afschreef? Te Filippi leerde hij dat men aan Jezus moet gelooven om zalig te worden; te Thessalonica, dat in Jezus van Nazareth vervuld is de type van den lijdenden en verheerlijkten Messias der profeten; te Milete, aan de Efezische ouderlingen, dat men zich tot God moet bekeeren, en dat de liefdadigheid, met arbeidzaamheid gepaard, christendeugd bij uitnemendheid is; te Athene, dat God verordend had ‘eenen man’ door wien Hij de wereld oordeelen zou, en dat deze man door zijne verrijzenis uit de dooden bewezen was een man Gods te zijn geweest; te Antiochie eindelijk, dat God uit het geslacht van David den Heer Jezus ‘verwekt’ of heeft ‘doen komen’ tot een Heiland voor Israel, dat deze Jezus door de Jeruzalemsche oversten onschuldig ter dood gebragt is, dat God hem uit de dooden heeft doen verrijzen, dat er voortaan vergeving van zouden door middel van | |
[pagina 286]
| |
dezen Jezus verkondigd wordt, en dat in onderscheiding van deze vergiffenis, of tegelijk met haar en in haar, regtvaardiging te bekomen is voor een ieder die gelooft. Zeker, deze leer is niet in openbare tegenspraak met de brieven van Paulus; zij wordt door deze brieven niet uitgesloten; zij vertoont aanknoopingspunten waaraan het onderwijs der brieven zich desnoods laat vasthechten. Ook volgens de brieven wordt men zalig door het geloof in Jezus Christus; ook daar is de liefde het hoogste; ook daar wordt geleerd dat in Jezus van Nazareth alle de beloften der profeten ja en amen geworden zijn, dat Jezus Christus de regter is voor wiens gestoelte alle geslachten der aarde eenmaal verschijnen zullen; ook daar, en honderdmalen voor eens, is de vergeving der zonden, is de regtvaardiging door het geloof, het onderwerp door den apostel behandeld. Doch even oppervlakkig, even flaauwgekleurd, als zijne redevoeringen bij Lukas, even diep, even gespierd, even vurig en vol koninklijke taal, zijn zijne brieven. In de Handelingen is al wat Paulus leert laag bij den grond; in de brieven hoog van vlugt. En dit niet alleen. Er zijn ook punten die nergens door hem in de Handelingen aangeroerd worden, terwijl zij in de brieven niet slechts ter spraak komen, onder meer andere van betwistbaar gewigt, maar vaak, en telkens weder, op den voorgrond staan. Doch laat mij het u met voorbeelden bewijzen. In de Handelingen luidt het kortweg: ‘Geloof in den Heer Jezus Christus, en gij zult zalig worden.’ Waarin verder dit geloof bestaat, komt men niet te weten; alleen wordt het onderscheiden van de bekeering tot God. Het schijnt een op het verstand en op de overlevering steunend voor-waar-houden te zijn dat Jezus door God in de wereld gezonden en na zijnen dood in het leven teruggeroepen, dat hij door God is ‘verwekt’ en ‘opgewekt.’ Daarentegen kunt gij in den brief aan de Galaten lezen: | |
[pagina 287]
| |
Met Christus ben ik gekruisigd; en ik leef niet meer zelf, maar in mij leeft Christus; en wat ik nu leef in het vleesch, ik leef het in het geloof aan den Zoon Gods, die mij heeft liefgehad, en zichzelven voor mij heeft overgegeven. Behoef ik u te zeggen hoe oneindig veel verhevener dit is dan het andere? Hier stijgt het gelooven in Christus tot een in zich opnemen van het eigen zelfbewustzijn des Heeren; het ik van Jezus is hier geworden het ik van den voormaals zelfzuchtigen mensch. Eerst van zulk een geloof begrijpt men dat het u zalig, dat het u van den Booze vrijmaakt. De Christus dien Paulus in de Handelingen predikt, schijnt oorspronkelijk alleen bestemd geweest te zijn tot een Heiland ‘voor Israel’; de apostel verkondigt hem eerst dan aan de heidenen, wanneer de joden hem verworpen hebben. Desgelijks blijft men in het onzekere omtrent hetgeen deze Christus eigenlijk gedaan heeft, waardoor hij den naam van Heiland of Zaligmaker verdient. Lees daartegenover na wat in den straks genoemden brief gevonden wordt: Zoo velen gij tot Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Daar is jood noch griek, dienstknecht noch vrije, man noch vrouw; want gij allen zijt één in Christus Jezus. En in den brief aan de christenen te Efeze: Daarom, heidenen, gedenkt dat gij eenmaal zonder Christus waart, vervreemd van het burgerschap Israels, en verre van de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld... Doch Christus, onze vrede, is gekomen; en hij heeft vrede verkondigd aan u, die verre waart, en aan ben, die nabij waren; want door hem hebben wij beiden, heidenen en joden, in eenen geest den toegang tot den Vader. En zoo gij weten wilt om welke van zijne eigenschappen en van zijne daden wij Jezus onzen Heiland te noemen hebben, | |
[pagina 288]
| |
hetgeen de Handelingen dienaangaande verzwijgen kunt gij te weten komen uit den brief aan de Filippensen: Van gedaante bevonden als een mensch, vernederde hij zichzelven door gehoorzaam te worden tot den dood toe, ja den dood des krnises! Daarom heeft God hem ook uitermate verhoogd, en hem een naam geschonken boven allen naam, opdat in den naam van Jezus alle knie buige, van die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, en opdat alle tong belijde, tot heerlijkheid van God den Vader, dat Jezus Christus de Heer is. En, onder een anderen vorm, uit den brief aan de Romeinen: Gelijk door ééne overtreding over alle menschen gekomen is veroordeeling, zoo komt ook, door ééne geregtigheid, over alle menschen de regtvaardiging des levens. Want gelijk door de ongehoorzaamheid des éénen menschen, Adam, velen tot zondaars gesteld zijn, zoo zullen ook door de gehoorzaamheid des éénen, Christus, velen tot regtvaardigen gesteld worden. Is het niet zoo? op deze wijze krijgen de nooit geëvenaarde gaven waarmede onze Heer toegerust was, krijgen zijn leven en sterven, krijgt de magt door dat leven en sterven sints achttien eeuwen in de wereld uitgeoefend, een klaren en volkomen bevredigenden zin. De Atheners vernemen van Paulus dat de wereld eerlang geoordeeld zal worden door iemand dien God uit de dooden opgewekt heeft, ten bewijze dat Hijzelf dien man daartoe verordende. Op den klank af heeft dit eenige overeenkomst met hetgeen in den brief aan de Romeinen te lezen staat, dat namelijk Christus ‘door zijne opstanding van de dooden krachtig verklaard is voor Gods Zoon.’ Doch gij zoudt den eersten brief aan de gemeente van Corinthe nooit moeten gelezen hebben, om te meenen dat de opstanding des Heeren volgens Paulus | |
[pagina 289]
| |
alleen heeft moeten dienen om Jezus aan te wijzen als den toekomstigen, den daartoe door God verordenden regter over den aardbodem: Indien nu Christus gepredikt wordt, dat hij uit de dooden is opgewekt, hoe zeggen dan sommigen onder u dat er geene opstandig der dooden is? Indien er geene opstanding der dooden is, zoo is ook Christus niet opgewekt. Doch indien Christus niet opgewekt is, ijdel is dan ook onze prediking, en ijdel ook uw geloof. Ja, wij worden ook valsche getuigen Gods bevonden, omdat wij, tegen God, getuigd hebben dat Hij Christus heeft opgewekt, dien Hij niet heeft opgewekt: indien er namelijk geene dooden opgewekt worden. Want indien er geene dooden opgewekt worden, zoo is ook Christus niet opgewekt. Doch indien Christus niet is opgewekt, te vergeefs is uw geloof, nog zijt gij in uwe zonden; zoo zijn dan ook zij verloren, die in Christus ontslapen zijn. Indien wij alleen in dit leven op Christus onze hoop stellen, zoo zijn wij de beklagenswaardigste aller menschen. Doch nu is Christus uit de dooden opgewekt, als eersteling der ontslapenen. Want dewijl de dood er is door een mensch, zoo is er ook door een mensch opstanding der dooden. Want gelijk in Adam allen sterven, zoo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden. Wat is hier uitgangspunt? Dit, dat de zonde naar Adams voorbeeld eene doodelijke zielsziekte is, op de vernietiging van het menschelijk bestaan uitloopend. Wat wordt geleerd? Dit, dat door den verrezen, door den levenden Christus, de verloren gave der onsterfelijkheid van nieuws aan het menschdom geschonken is. In den brief aan de Romeinen vat Paulus dit aldus zamen: ‘De bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift Gods is het eeuwige leven in Jezus Christus onzen Heer.’ Leeft Christus niet, is hij niet opgevaren tot zijnen Vader, is ook zijn leven door den dood vernietigd geworden, dan, dus besluit de apostel in zijn schrijven aan de Corinthiers, dan is ook de heiligheid niet in staat de ziekte der zonde in hare doodelijke vaart te stuiten, dan is de door Adam verspeelde gave niet door den tweeden Adam heroverd, dan hangt het | |
[pagina 290]
| |
geloof aan deze overwinning en aan hare mogelijkheid in de lucht, dan blijft men een ter dood veroordeelde, ook nadat men in Christus geloofd heeft. Wat dunkt u, indien Paulus eens aldus te Athene gepredikt had, inplaats van zooals Lukas hem laat doen, zou de uitslag niet welligt gelukkiger geweest zijn? Of zeg mij liever: is het niet schier ondenkbaar dat wie zoo uitnemend aan de Corinthiers wist te schrijven, de Atheners met zulk eene schrale Christusprediking zal heengezonden hebben? Te Antiochie leert Paulus aan de menschen, zooals gij in het door mij afgeschreven hoofdstuk der Handelingen laast: Zoo zij u dan kennelijk, mannen broeders, dat door dezen Jezus, dien God verwekt en uit de dooden heeft opgewekt, vergeving van zonden verkondigd wordt, en dat in dezen, van alles waarvan gij niet kondt worden geregtvaardigd in de wet van Mozes, ieder die gelooft geregtvaardigd wordt. Wie herkent, in deze onbeduidende, deze onzamenhangende prediking, de vorstelijke verzoenings- en regtvaardigingsleer van den grooten apostel Paulus, zooals die leer in de brieven aan Romeinen en Galaten ontwikkeld wordt, en ik mag er wel bijvoegen, zooals zij in den Hervormingstijd, door Luther en Zwingli en Kalvijn, in hare schoonheid en diepte gevoeld is? Vooreerst moet gij in aanmerking nemen dat er in de aangehaalde plaats niet de minste nadruk gelegd wordt op het zoo gewigtig punt van den dood des Heeren, of zoo gij liever wilt, op het feit dier volkomen gehoorzaamheid van Christus, wier hoogste openbaring het Kruis geweest is. Dat Paulus, ten einde de joden niet noodeloos te grieven, te Thessalonica en elders liefst van den smadelijken kruisdood zal gezwegen hebben, is eene voor hem zeer vernederende onderstelling. Zij is ook in strijd met sommige der edelste verklaringen in zijne brieven: | |
[pagina 291]
| |
Ik schaam mij des evangelies niet: immers het is eene kracht Gods tot behoudenis voor ieder die gelooft, eerst den jood en ook den griek. Wanneer men aldus denkt en schrijft, dan predikt men niet te Thessalonica, te Athene, te Jeruzalem, te Antiochie, zonder met een enkel woord melding te maken van die wonderbare en toch zoo natuurlijke, van die in waarheid goddelijke kracht, wier naam het Kruis van Christus is. Dit tot ontzenuwing van de gronden waarop men het onverklaarbaar stilzwijgen van Paulus in de Handelingen aannemelijk tracht te maken. Verder wordt bij Lukas de verzoening met God vastgeknoopt aan de boodschap van Jezus opstanding uit de dooden: ‘Door dezen Jezus, dien God uit de dooden heeft opgewekt, wordt vergeving van zonden verkondigd.’ Naar de brieven van Paulus te oordeelen, wordt een en ander hier welligt vast-, maar stellig lang niet vast genoeg aan elkander geknoopt. Volgens deze brieven toch komt 's menschen verzoening met God en de vergeving zijner zonden daardoor tot stand, dat de zondaar, in de gemeenschap van den gestorven en verrezen Heiland, den ouden mensch leert afleggen, en door Gods genade een nieuw leven begint. Indien iemand in Christus is, hij is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan; zie, het is alles nieuw geworden. En dat alles is uit God, | |
[pagina 292]
| |
die ons met zich verzoend heeft door Christus; want in Christus verzoende God de wereld met zich, daar hij hunne overtredingen hun niet toerekende. ‘In Christus zijn,’ daarop komt het aan. ‘Er is geene veroordeeling,’ schrijft Paulus aan de Romeinen, ‘voor hen die in Christus Jezus zijn.’ Zij zijn ontzondigd; zij wandelen ‘niet naar het vleesch, maar naar den geest;’ zij zijn zich van Gods liefde en van hunne eigen zaligheid bewust: Indien God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar voor ons allen hem heeft overgegeven hoe zal Hij ook niet met hem ons alle dingen schenken? - Wie zal aanklagt inbrengen tegen uitverkorenen Gods? God, die regtvaardigt? - Wie zal veroordeelen? Christus, die gestorven, ja nog meer, die ook opgewekt, die ook aan de regterhand Gods is, die ook voor ons bidt? - Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benaauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard?... In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door hem die ons heeft liefgehad Want ik ben overtuigd dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch magten, noch hoogte, noch dieple, noch eenig ander schepsel, ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods in Jezus Christus onzen Heer! Dus luidt het triomflied van den verloste, den met God verzoende, de zegekreet van het nieuwe schepsel; en de toehoorders te Antiochie mogten gewild hebben dat Paulus, in plaats van zijne lange inleiding over de geschiedenis van Israel, eene uitboezeming in den trant der laatst aangehaalde voor hen ten beste had gehad. Doch opdat ik niet afdwale van mijn onderwerp: wat heeft men te verstaan onder dat ‘in Christus zijn,’ waardoor iemand een nieuw schepsel wordt? Ook hier is het verschil tusschen den Paulus der Handelingen en den Paulus der brieven, groot en openbaar: | |
[pagina 293]
| |
Weet gij niet dat zoovelen wij gedoopt zijn tot Christus Jezus, wij tot zijnen dood zijn gedoopt? Wij zijn dan met hem begraven door den doop tot den dood, opdat, gelijk Christus uit de dooden is opgewekt door de heerlijkheid des Vaders, zoo ook wij in nieuwheid van leven wandelen. Want indien wij naauw verbonden zijn met de gelijkheid aan zijnen dood, wij zullen het immers ook zijn met zijne opstanding? dit wetende, dat onze oude mensch medegekruisigd is, opdat het ligchaam der zonde te niet gedaan worde, ten einde wij de zonde niet meer dienen.... Wat Christus gestorven is; is hij eenmaal der zonde gestorven; en wat hij leeft, leeft hij Gode. Zoo ook gij, beschouwt u als voor de zonde dood, maar Gode levend in Christus Jezus. Zoek gerust het gansche boek der Handelingen door, eene plaats als deze, zij is wederom uit den brief aan de Romeinen, zult gij nergens vinden. Gij leert hier dat ‘in Christus zijn’ zeggen wil: het leven van Christus in zich opgenomen hebben, en wel, te rekenen naar de twee voorname zijden van dat leven, 's Heeren dood namelijk en zijne verrijzenis. In de gemeenschap van Christus sterft de oude mensch, en ontwaakt men tot een nieuw bestaan. Dit ontwaken beantwoordt aan de opstanding van Jezus uit de dooden; het afsterven, aan 's Heeren gewelddadigen kruisdood. Beiden, Jezus dood en zijne opstanding, en ook de gemeenschap van den geloovige aan dat sterven en herleven, worden zinnebeeldig voorgesteld door den doop. Wel te verstaan, door den doop bij indompeling, onder welken vorm dit mysterie in den eersten christentijd onveranderlijk aan de nieuwe leden der gemeente bediend werd. Voor een oogenblik onder de oppervlakte des doopwaters verdwenen, is de doopeling als begraven; rijst hij onmiddellijk daarna uit het water op, het is als herrees hij uit het graf. Zoo herrees ook Christus uit de dooden. Heeft iemand gemeenschap aan dien Christus, hij heeft ook deel aan diens kruis en aan zijne heerlijkheid. Hij is met Christus gekruisigd; hij leeft niet meer zelf, maar Christus leeft in hem; hij herleeft | |
[pagina 294]
| |
het leven van Christus; hij is, in Christus, een nieuw schepsel geworden. Nogmaals: waar vindt gij in de Handelingen een spoor van deze diepten, deze hoogten? en is er niet een hemelsbreed onderscheid tusschen de magische vergeving der zonden zoo als Paulus haar te Antiochie predikte, en dat ‘voor de zonde dood maar Gode levend’ waarover hij aan de Romeinen schreef? En nu de regtvaardigingsleer. ‘In dezen Jezus,’ heet het in de Handelingen, ‘in dezen wordt een ieder die gelooft, geregtvaardigd van alles waarvan gij niet kondt worden geregtvaardigd in de wet van Mozes.’ Men zou zeggen: de taal van iemand die het er op toegelegd heeft enkele vaste termen van Paulus te gebruiken, met weglating van alles waaraan de echte Paulus te herkennen ware. Oordeel zelf: Door de wet is er kennis der zonde. | |
[pagina 295]
| |
voor oogen werd geschilderd, alsof hij onder u gekruisigd was. Dit alleen wensch ik van u te vernemen: Hebt gij den Geest ontvangen uit werken der wet, of uit prediking des geloofs? Deze plaatsen zijn genomen, voor de hand weg, uit Paulus brieven aan de Romeinen, aan de Galaten, aan de christenen te Efeze en te Colosse. De zin van enkele beelden en uitdrukkingen is u misschien hier en daar niet regt helder. Inzonderheid de voorstelling dat de wet der geboden door Christus aan het kruis genageld is, baart moeijelijkheid. Doch al had ik u deze voorstelling niet reeds bij eene vorige gelegenheid duidelijk trachten te maken, behoeft gij haar in al haren omvang te verstaan om te gevoelen hoe en hier, en in al de andere plaatsen onmiddellijk hierboven, wet en evangelie, regtvaardiging door verdienste en regtvaardiging door geloof, in onverzoenlijken strijd aan elkander tegenoverstaan? In de Handelingen schijnt het geloof te moeten dienen tot aanvulling van hetgeen de wet niet vermogt: zijn er, zegt Paulus daar met andere woorden, zijn er dingen waaromtrent de wet van Mozes onbekwaam is u te brengen tot regtvaardigheid voor God, welnu, het geloof zal u dienstig kunnen wezen om dit ontbrekende te kompleteren. Ten minste, deze is de indruk dien ik van het slot der redevoering te Antiochie ontvang. Van een volstrekt onderscheid tusschen Mozes en Christus, tusschen jodendom en christendom; van het onzinnige om met den eenen voet in de synagoge te blijven staan, nadat de andere reeds den drempel der kerk overschreden heeft; van de waarachtige | |
[pagina 296]
| |
waarheid dat de regtvaardiging door de werken der wet eigengeregtigheid en daardoor goddeloosheid is, terwijl alleen de regtvaardiging door het geloof aan den eisch des gewetens voldoet, omdat het geloof is eene kracht Gods in den mensch; van het feit dat de oude bedeeling louter voorbereiding geweest is, dat de wet niet meer dan de rol van een huisonderwijzer te vervullen had, dat zij het niet verder gebragt heeft of brengen kon dan den mensch in de kennis van zijnen zondigen toestand in te wijden, er zulks door hem onder den vorm van allerlei geboden en inzettingen gestadig den spiegel voor te houden van Gods volmaakten wil; van de pijnlijke ervaring hoe diezelfde wet, ingesteld om een zegen te zijn, eindigt met voor hem op wien zij drukt een vloek te wezen, eindigt met de magt der zonde over hem te verdriedubbelen in plaats van haar te fnuiken: van dit alles geen woord in de Handelingen, bij Lukas, geen enkel woord. Ware dit boek minder zigtbaar geschreven met de strekking om Paulus zoo joodsgezind mogelijk voor te stellen, men zou zeggen dat de apostel der heidenen al zijn pinkstervuur voor de brieven bewaard, en bij het houden zijner redevoeringen er zich op toegelegd heeft om mat en plat en alledaagsch te zijn. En evenwel was zijn beweren, hetzij hij sprak of schreef: ‘Ook ik meen den geest Gods te hebben.’
Het hoofdstuk der Handelingen waar Paulus de opzieners der Efezische gemeente naar Milete ontbiedt om afscheid van hen te nemen, heb ik in het voorbijgaan eene der schoone bladzijden van dit bijbelboek genoemd. Inderdaad, het verhaal is aandoenlijk. Maar is het ook aandoenlijk in dien zin en op die wijze waarop Paulus het in zijne brieven pleegt te zijn? waarop hij het is in zijnen brief aan diezelfde gemeente te Efeze, aan wier opzieners wij hem in de Handelingen zijn laatst vaarwel hooren toeroepen? Aan deze christenen uit de heidenen schrijft hij: | |
[pagina 297]
| |
Gij zijt geen vreemdelingen of bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods, gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, terwijl hoekateen is Christus Jezus zelf, in wien het gansche gebouw, tot één geheel verbonden, opwast tot eene woonstede Gods in den geest. Om deze oorzaak buig ik, ik Paulus, de gevangene van Christus Jezus voor u heidenen; om deze oorzaak buig ik mijne knieën tot den Vader, naar wien alle geslacht in hemel en op aarde word! genaamd, dat Hij naar den rijkdom zijner beerlijkheid u geve met kracht gesterkt te worden door zijnen Geest, naar den inwendigen mensch, zoodat Christus door het geloof in uwe harten woont, en gij in de liefde zijt geworteld en gegrondvest; opdat gij vermoogt te begrijpen, met al de heiligen, welke de breedte en lengte en diepte en hoogte zij, en te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat; opdat gij vervuld moogt worden tot de gansche volheid Gods... Hem un, die boven alles kan doen, zeer veel meer dan wij bidden of denken, naar de kracht die in ons werkt, Hem zij de heerlijkheid, in de gemeente, in Christus Jezus, tot in alle geslachten van alle eenwigheid! In plaats daarvan leest gij in de Handelingen, in dat gedeelte der afscheidsrede dat ik u nog niet uitschreef: ‘Geeft dan acht op uzelven, en op de gansche kadde onder welke de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om te weiden de gemeente des Heeren, die hij verkregen heeft door zijn eigen bloed. Ik weet dat na mijn vertrek wreede wolven onder u zullen komen, die de kudde niet sparen; ja, uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de leerlingen achter zich te trekken. Daarom: waakt! en gedenkt dat ik drie jaren lang nacht en dag niet opgehouden heb onder tranen een iegelijk te vermanen. En nu beveel ik u aan God en aan het woord zijner genade, die magtig is u op te bouwen, en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden’... En nadat hij dit gezegd had knielde hij neder en had met hen allen. Er ontstond nu een luid geween van allen, en zij vielen Paulus om den hals en kusten hem, smartelijk aangedaan, vooral over het woord dat hij gezegd had: dat zij zijn aangezigt niet meer zonden zien. | |
[pagina 298]
| |
Let wel op dat er schier nergens in de Handelingen, wanneer Paulus spreekt of wanneer er spraak van hem is, iets wordt gevonden dat bij deze rede halen kan. En toch, hoe oneindig veel armer aan denkbeelden, hoe veel minder oorspronkelijk, hoe veel minder welsprekend is deze toespraak, dan de bladzijde van daar even uit den brief aan dezelfde Efezische gemeente! De man die te Milete zegt dat men zijn aangezigt niet meer zien zal, buigt ook wel zijne knieën, en bidt ook wel tot den Vader, maar het is de bezielde Paulus niet. Hij beveelt ja de lieden aan God en aan het woord van diens genade, maar van een ‘versterkt worden naar den inwendigen mensch,’ van een ‘wonen van Christus in de harten door het geloof,’ van een ‘vervuld worden tot alle de volheid Gods,’ van al dit aan Paulus eigene, gemeenzame, dierbare, van al hetgeen waarvan zijne pen pleegt over te loopen omdat zijn hart er vol van is, geen zweem, geene schaduw, geen tittel of iota. Hetzelfde - want ik behoef hier niet te komen op de zwarigheden van geschiedkundigen aard, voortvloeijend uit eene aandachtige vergelijking van den brief aan de gemeente van Efeze met hetgeen in de Handelingen omtrent haar verhaald wordt en omtrent het langdurig verblijf van Paulus in haar midden; deze moeijelijkheden toch zijn van de vraag naar de naauwkeurigheid van Lukas onafhankelijk, en hebben veeleer hierin haren oorsprong dat men niet zeker weet of de brief aan de Efezeren wel voor de Efezeren-alleen bestemd is geweest, of ook tegelijk voor andere gemeenten - wat ik daareven zeide geldt ook van hetgeen Paulus te Milete sprak met het oog op de christelijke liefde. Zeker, als hij het woord des Heeren aanhaalt, ons uit de evangelien niet bekend, en dat wij ons daarom des te meer verheugen in de Handelingen opgeteekend te vinden: ‘Het is zaliger, veel zaliger te geven dan te ontvangen,’ dan is hiermede de christenpligt der liefdadig- | |
[pagina 299]
| |
heid voor eens en voor altijd aan hoorders en lezers ingescherpt. Doch is dit nu de meening van Paulus omtrent de christelijke liefde? heeft hij anders niet van haar te zeggen? gaat de liefde bij hem in de liefdadigheid op? is werken met eigen handen, voor eigen brood, zorgen dat men nog iets overhoudt om aan de armen te geven, is dit hem het hoogste? Neen, dan lees ik bij voorkeur den eersten brief aan de gemeente te Corinthe. Men spreekt van Pindarus, en van de arendsvlugt zijner oden; doch ook dit is eene ode, ofschoon proza: Zoo ik met de tongen der menschen spreek en der engelen, maar ik heb geene liefde: ik ben een klinkend metaal of luidende schel geworden. En zoo ik profetie heb, en ik weet al de verborgenheden en al de kennis; en zoo ik al het geloof heb, zoodat ik bergen verzet, maar ik heb geene liefde: ik ben niets. En zoo ik al mijne goederen den armen geef, en zoo ik mijn ligchaam overgeef om verbrand te worden, maar ik heb geene liefde: het baat mij niets. De liefde is langmoedig, is goedertieren; de liefde benijdt niet; de liefde praalt niet, blaast zich niet op, handelt niet onwelvoegelijk, zoekt het hare niet, verbittert zich niet, rekent het kwade niet toe, verblijdt zich niet over de ongeregtigheid, maar verblijdt zich met de waarheid. Alles bedekt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles verdraagt zij. De liefde vervalt nimmer. Hetzij profetien, zij zullen worden te niet gedaan; hetzij tongen, zij zullen ophouden; hetzij kennis, zij zal worden te niet gedaan... Doch nu blijft geloof, hoop, liefde, deze drie; maar de grootste van deze is liefde. Welk een gloed in dit bloed! op de krans dezer liefde, welk een glans! Ja, van zulk geven is het waar, innig en volkomen waar, dat het zaliger is dan te ontvangen. Doch is het voor deze liefde genoeg indien zij hare eigen nooddruft verdient en nu en dan iets uitreikt aan den behoeftige?
Om den draad niet te verliezen heb ik de twee volgende bedenkingen, die onder het schrijven der laatste bladzijden bij | |
[pagina 300]
| |
mij opkwamen, voorloopig voor mij zelven gehouden. Ik geloof u geene ondienst te doen met ze thans mede te deelen. Zoo het eens waar was dat de brieven van Paulus uit een later tijdperk van diens leven afkomstig zijn dan de door Lukas medegedeelde redevoeringen, zou het verschil waarop ik u wees zich dan niet gemakkelijk laten verklaren? De Paulus der redevoeringen zou dan de eerstbeginnende, de nog ongeoefende, de nog slechts ten deele voorbereide volksprediker; de Paulus der brieven daarentegen, de volwassen christenleeraar, de held in volle wapenrusting zijn. En zoo zou elk zonder moeite begrijpen dat in de brieven des apostels de stijl zooveel gespierder kan zijn, de woordenschat zooveel overvloediger, de rijkdom der gedachten zooveel grooter, de blik des schrijvers zooveel ruimer, zijn inzigt in het evangelie zooveel dieper. Doch wij behoeven bij deze voorstelling geen oogenblik langer stil te staan dan wij reeds deden. Zij is volkomen onhoudbaar. De tijdrekening toch van het boek der Handelingen leert ons dat het meerendeel van Paulus brieven geschreven zijn in denzelfden tijd waarin hij van oost naar west reisde om het evangelie mondelings te prediken, en dat zij gedagteekend zijn uit dezelfde plaatsen waar hij de door Lukas te boek gestelde redevoeringen hield. Alleen de rede te Antiochie is een weinig ouder dan het oudste van Paulus geschriften, de eerste namelijk der twee brieven aan de Thessalonicensen. Sommige andere brieven zijn jonger dan het begin der gevangenschap des apostels te Rome, waarmede de Handelingen sluiten. Paulus heeft dus niet vroeger gepredikt dan hij schreef, maar beiden, zijne brieven en zijne redevoeringen, verplaatsen ons in ongeveer het eigen tijdperk zijns levens. Eene andere vraag. In zijn tweede schrijven aan de gemeente te Corinthe lascht Paulus de volgende opmerking in, eene opmerking door zijne tegenstanders gemaakt en die hem ter oore | |
[pagina 301]
| |
gekomen was: ‘De brieven, zegt men, zijn wigtig en krachtig, maar de aanwezigheid des ligchaams is zwak, en het woord verachtelijk.’ Zou dit de meening niet wettigen dat Paulus beter, veel beter schrijver dan redenaar was? en, zoo niet langs genen, zou langs dezen weg de bestaande zwarigheid, het groot verschil namelijk tusschen brieven en redevoeringen, niet bevredigend op te lossen zijn? Ook deze voorstelling schijnt mij toe niet meer dan in het voorbijgaan de aandacht te verdienen. Wat laat Paulus, nadat hij het verwijt van zijne vijanden medegedeeld heeft, onmiddellijk volgen? Er volgt: ‘Zoo iemand, die van mijne brieven zegt dat zij krachtig, en van mijn woord dat het verachtelijk is, zoo iemand bedenke dit, dat hoedanigen wij bij afwezigheid zijn met woorden door brieven, wij zoodanigen ook bij aanwezigheid zullen zijn met de daad.’ Bij het spreken had Paulus, dit is zoo, te worstelen met eene taal die zijne moedertaal niet was; onder het schrijven, ook dit is waar, kon hij gemakkelijker de nieuwe woorden smeden waarvan zijn stijl overvloeit en die hij voor de uitdrukking van zijn verjongd zieleleven noodig had. Doch vooreerst, ofschoon sommige bladzijden zijner brieven uitnemend schoon geschreven en als voor de eeuwigheid in diamant gegraveerd zijn, Paulus was geenszins een onberispelijk schijver, en zijne brieven hebben meer van improvisaties op het papier dan van de schrijfmodellen der klassieke oudheid. Al lezend gevoelt men: dit is meer gesproken dan geschreven. En dan, het hapert bij de redevoeringen van Paulus naar Lukas niet hieraan dat zij slordig of stootend zijn, zooals men verwachten zou van iemand die beter schrijft dan spreekt. Neen, maar vergelijkenderwijs en met allen eerbied gesproken, de redevoeringen bij Lukas zijn in den regel eer kinderachtig en zonder veel zin. Nu is het zeer wel mogelijk dat Paulus geen groot redenaar was; maar dat de schrijver van brieven als de zijne, wanneer hij | |
[pagina 302]
| |
als spreker optrad, niet boeijend, niet belangrijk, niet krachtig, niet overtuigend zou geweest zijn, ook al stamelde hij min of meer, of al zocht hij nu en dan naar een woord, dit, geloof ik, is bepaald ondenkbaar. Wel moogt gij na dit alles vragen: welk oordeel heb ik mij dan te vormen over het boek der Handelingen? en wel mag ik uwe vraag beantwoorden met: ik weet het waarlijk niet. Dat het boek door denzelfden persoon geschreven is als het derde evangelie, zeggen bevoegde regters, staat vast. Dit blijkt uit de inleiding, uit den stijl, uit de taal, uit alles. Hieraan kunt gij u dus veilig houden. Ook zal het u niet schaden, al verzwijgt de schrijver zijn naam, hem Lukas te blijven noemen. Doch nimmer zal ik gelooven dat deze Lukas dezelfde man is dien men uit de brieven van Paulus, onder den bijnaam van ‘den medicijnmeester,’ als een van de reisgenooten des apostels kent. Groote zwarigheid baren wel is waar, in de tweede helft van het boek, die vier korter en langer stukken, waar het verhaal plotseling van den derden in den eersten persoon overgaat: ‘wij gingen naar de bidplaats’, ‘wij voeren af van Filippi,’ ‘wij kwamen den volgenden dag te Troas,’ ‘het was besloten dat wij naar Italie zouden afvaren.’ Hier spreekt, zou men zeggen, een ooggetuige, een tijd- en togtgenoot. Doch dat men deze stukken als ingevoegde fragmenten beschouwen mag, uit een oud reisjournaal afkomstig; ik meen, dat de Handelingen niet geschreven zijn in eenen adem en aan een stuk, maar zamengesteld uit bij elkander gebragte oorkonden; dit blijkt onder anderen ook uit de tegenspraak die bijvoorbeeld tusschen het eerste en tweede verhaal van Paulus bekeering waargenomen wordt. Of begrijpt gij hoe dezelfde schrijver op de eene bladzijde van zijn boek zeggen kan, met zijne eigen woorden: ‘de mannen die met hem reisden hoorden wel de stem, maar zagen niemand,’ en op de andere bladzijde, waar hij zijnen | |
[pagina 303]
| |
held sprekend invoert: ‘Zij die bij mij waren zagen wel het licht, maar de stem hoorden zij niet’? Wat hiervan zij, geen persoonlijk vriend en geestverwant van Paulus is in staat geweest, ook niet met de onschuldigste bedoelingen, den grooten meester zoo klein te maken als in de Handelingen geschiedt. Of is het overdreven, wanneer ik zeg dat van den reus Paulus, onder de handen van Lukas, niet veel meer dan een man van middelbare grootte overgebleven is? Het beste wat gij doen kunt is dat gij dit boek beschouwt als een transactie-boek, geschreven in het begin der tweede eeuw, evenals het derde evangelie; geschreven daarenboven met het doel, zooals ik u reeds gezegd heb, om uit de overeenstemming, dat wil zeggen uit de gematigde joodsgezindheid, met inschikkelijkheid voor de heidenchristenen gepaard, beiden van Paulus en van Petrus, te besluiten tot de onwettigheid der scheuring waarmede de eerste christenkerk bedreigd werd. Is dit doel kunnen bereikt worden zonder schade voor het karakter van Paulus? Gij moogt zelf beslissen. Eenmaal ried deze apostel zijnen leerling Timotheus aan, niet enkel water te drinken, maar, om zijne maag en zijne gedurige krankheden, een weinig wijn te gebruiken. Lukas is ten aanzien van Paulus den tegenovergestelden regel gevolgd; hij heeft gemeend in diens wijn, om bestwil, een deel water te moeten mengen. Om bestwil ja, want ongetwijfeld is hij hierin met overtuiging te werk gegaan. Hij vond den nieuwen drank van Paulus te krachtig, te schuimend; hij kende de vooroordeelen der menschen; en niet onmogelijk stond hem het woord vol wijsheid voor den geest, eenmaal door den Heer gesproken: ‘Niemand die ouden wijn drinkt, begeert terstond nieuwen, want, zegt hij, de oude is beter.’ Althans, het evangelie van Lukas is het eenige van de vier, waarin deze menschkundige opmerking van Jezus voorkomt. Zij schijnt diepen indruk op | |
[pagina 304]
| |
Lukas gemaakt te hebben. Ofschoon zijn boek der Handelingen bewijst dat hij haar anders verstond en toepaste, als de Heer bedoelde of zou goedgekeurd hebben. Gij bespeurt, wanneer ik over Paulus kom te spreken, dan laat ik dit onderwerp.... Bijna had ik geschreven: dan laat ik dit onderwerp zoo spoedig niet los. Doch zoodoende zou ik mij zeer onjuist uitgedrukt hebben, want ik ben het niet die Paulus vasthoud, maar Paulus doet het mij. Toch geloof ik van zijne betrekking tot het geschrift van Lukas genoeg gezegd te hebben. Is niet reeds nu mijn brief bijna dubbel zoo lang als anders? en waar zou het heen, indien ik in nog meer bijzonderheden over dit punt treden wilde? Doch hiermede is de zaak niet gereed. Om althans eenige voorstelling te krijgen van den rijken inhoud van Paulus geschriften, en om eenigzins te kunnen beoordeelen wat Paulus in vergelijking met andere schrijvers van het Nieuwe Testament geleerd heeft, moet ik u nog eenige oogenblikken staande houden. Niet zoo zeer bij Petrus, want over diens eersten brief heb ik reeds gesproken, en de tweede is stellig niet van hem; maar bij Jakobus, en bij Johannes, en bij den onbekenden schrijver van den brief aan de Hebreën. Doch het zal weinig meer dan enkele oogenblikken zijn. Niet Johannes de schrijver der brieven en van het vierde evangelie, maar Johannes de schrijver der Openbaring komt hier in aanmerking. De vergelijking van de leer van Paulus met die des vierden evangelies zou meer plaats en studie vorderen dan mij thans ten dienste staan. Buitendien zullen enkele losse trekken uit dat evangelie, en uit de daarbij behoorende brieven, zoo aanstonds vanzelf ter sprake komen. De Openbaring dan. Is er verschil, is er overeenkomst, tusschen de brieven van Paulus en de Openbaring van Johannes? Meer overeenkomst dan verschil. Het groote punt waar alles zich in de Openbaring van Johan- | |
[pagina 305]
| |
nes om beweegt, ik meen de leer der laatste dingen, maakt ook een onderdeel uit van het onderwijs van Paulus. Het voorlaatste hoofdstuk van diens tweeden brief aan de Thessalonicensen is een kort begrip van hetzelfde drama dat in de Openbaring voor 's lezers oog opgevoerd wordt. De Mensch der zonde, van wien Paulus in dat hoofdstuk bij persoonsverbeelding spreekt, is niet anders als de magt van het romeinsche rijk bij Johannes; en de persoon dien Paulus op geheimzinnige wijze als den Terughouder aanduidt, heet bij Johannes de Antichrist. Wat in het gemeen de voorstelling van het einde der wereld betreft, stemmen Paulus en Johannes ongeveer met elkander overeen. Ook Paulus geloofde aan de zigtbare wederkomst, binnen een kort tijdsbestek, van den verheerlijkten Christus; ook hij leerde eene weldra te verwachten opstanding der geloovigen; en wat Johannes noemt het duizendjarig rijk of de eerste opstanding, dat wil zeggen de verrijzenis en heerschappij van de martelaren des evangelies, komt onder een anderen vorm insgelijks bij Paulus voor. En ook omgekeerd, zoo er onder de zinnelijke beelden der Openbaring eene diepe beteekenis schuilt, zoo er in dat boek, naast veel dat voor ons zijne waarde verloren heeft, uitnemend schoone denkbeelden aangaande toekomst en eeuwigheid ontwikkeld worden - gelijk op schier elke bladzijde gebeurt - er is bij Johannes omtrent dit punt niets verhevens, niets geestelijks, niets troostrijks en bemoedigends en fijngevoelds, dat ook niet bij Paulus aangetroffen wordt. Ik houd het er voor dat het lijden dezes tijds niet opweegt tegen de heerlijkheid die aan ons geopenbaard zal worden. Immers het reikhalzend verlangen der schepping wacht op de openbaring der zonen Gods. Want de schepping is der ijdelheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om Diens wil, die haar daaraan onderworpen heeft, op hoop dat ook zij, de schepping, van de dienstbaarheid der vergankelijkheid zal worden vrijgemaakt tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. | |
[pagina 306]
| |
Gelijk in Adam allen sterven, zoo zullen ook in Christus allen worden levend gemaakt. Doch een iegelijk in zijne orde. Eersteling is Christus; daarna, zij die Christus toebehooren bij zijne komst. Daarna is het einde, wanneer hij het koningrijk overgeeft aan God den Vader; wanneer hij heeft te niet gedaan alle overheid en alle gezag en magt. Want hij moet koning zijn, ‘totdat hij alle vijanden onder zijne voeten zet’. De laatste vijand die te niet gedaan wordt is de dood. Doch wanneer alles hem onderworpen is, alsdan zal ook de Zoon-zelf zich onderwerpen aan Dien die hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen. De Openbaring gewaagt van een hemelrijk op aarde, van zalige dooden die in den Heer ontslapen zijn, van God die alle tranen afwischt, van een heerlijken tijd, als er geen nacht en geen rouw, geene zee en geene scheiding meer zijn zal. Doch de zoo even aangehaalde plaatsen van Paulus leeren u dat zijne brieven, om van zoo vele andere punten te zwijgen, wat betreft de voorstelling der toekomende dingen voor het minst even hoog staan als de Openbaring van Johannes.
Dat de brief aan de Hebreën niet van Paulus is, moest niet langer uit misplaatste behoudszucht tegengesproken of betwijfeld worden. Kalvijn zonderde dit bijbelboek zorgvuldig van de dertien brieven van Paulus af; Luther bewees uit den inhoud | |
[pagina 307]
| |
dat de schrijver geen apostel, maar een leerling der apostelen geweest is; volgens hem was Apollos de schrijver. De christenen van onzen tijd behoorden de Hervormers van voor drie eeuwen te dezen aanzien niet te logenstraffen of te wantrouwen, maar hunne vrijmoedigheid na te volgen. De leer van den brief aan de Hebreën is na aan die van Paulus verwant; niemand anders als Paulus in persoon kan des schrijvers geestelijke vader geweest zijn. Omtrent één punt is deze leerling vollediger dan zijn meester, vollediger dan eenig ander schrijver van het Nieuwe Testament. Ik bedoel de voorstelling van Christus als Hoogepriester der menschheid, en de ontwikkeling der gedachte dat 's Heeren offerande bestaan heeft in zijne onbeperkte toewijding aan den wil van God. Slechts twee- of driemalen roert Paulus dit denkbeeld, en de toepassing er van, als ter loops in zijne brieven aan. Aan de Romeinen schrijft hij dat de menschen om niet geregtvaardigd worden door de verlossing in Christus, ‘dien God heeft voorgesteld als een zoenoffer door het geloof in zijn bloed.’ Aan de christenen te Efeze, dat zij moeten wandelen in de liefde naar het voorbeeld van Christus die, zegt hij, ‘zichzelven voor u heeft overgegeven als gave en offer, Gode tot een welriekenden reuk.’ En wederom aan die te Rome: ‘Biedt uwe ligchamen aan als een levend, heilig, Gode welbehagelijk offer.’ Doch zoo de brief aan de Hebreën ten aanzien van dit gewigtige punt veel minder te vragen overlaat dan Paulus, daar waar deze spreekt over het geloof laat hij zijn discipel ver achter zich. Dieper dan tot de opvatting des geloofs als geestelijk leven in het algemeen, dringt de schrijver van genoemden brief niet door; ook niet in dat beroemde elfde hoofdstuk waar hij den lezer de breede galerij der helden en heldinnen des geloofs binnen- en rondvoert. Paulus daarentegen, zooals gij u uit de vroeger aangehaalde plaatsen herinnert, vereenzelvigt het geloof met | |
[pagina 308]
| |
de gemeenschap van Christus; zijn geloof is een overleven van het leven des Heeren; des Heeren zelfbewustzijn is door het geloof zijn eigen zelfbewustzijn geworden. En ik behoef u niet te zeggen dat deze voorstelling veel meer bepaald evangelisch is dan de andere.
De brief van Jakobus houdt, onder meer allervoortreffelijkste plaatsen, ook een gedeelte in dat niemand nalaten kan, reeds bij de eerste lezing niet, met de leer van Paulus te vergelijken. De plaats is deze: Wat baat het, mijne broeders, zoo iemand zegt geloof te hebben en hij geene werken heeft? Kan misschien het geloof hem behouden? Als nu een broeder of zuster naakt is, en het dagelijksch voedsel ontbreekt, en iemand van u zegt tot hen: ‘Gaat heen in vrede! warmt en verzadigt u!’ en gij geeft hun de nooddruft des ligehaams niet: wat bant het? Zoo ook het geloof, als het geene werken heeft; het is dood in zichzelf. Maar iemand zal zeggen: ‘Gij hebt geloof, en ik heb werken.’ Toon mij uw geloof zonder de werken, en ik zal u uit mijne werken het geloof toonen. Gij gelooft dat er maar één God is? Gij doet wel: ook de demonen gelooven het, en sidderen. Doch wilt gij weten, o nietig mensch, dat het geloof zonder de werken ijdel is? Abraham, onze vader, werd hij niet uit werken geregtvaardigd, toen hij zijnen zoon Izak op het altaar offerde? Gij ziet dat het geloof medewerkte tot zijne werken, en dat uit de werken het geloof volmaakt werd, eu zoo werd de Schrift vervuld, die zegt: ‘En Abraham geloofde God, en het werd hem toegerekend voor geregtigheid’, en hij werd ‘Gods vriend’ genaamd. Gij ziet dat de mensch geregtvaardigd wordt uit werken, en niet uit geloof alleen. Somwijlen heeft men den brief van Jakobus om dezen episode, als behelsde die een uitval tegen Paulus, met minachting behandeld; zoo deed bijvoorbeeld Luther. Andere keeren heeft men gemeend dat de voorstelling van het geloof bij Paulus hier op eene zeer gepaste wijze door Jakobus aangevuld wordt. Bij wederom andere gelegenheden heeft men zich ten | |
[pagina 309]
| |
koste van Paulus, bij Jakobus aangesloten en geroepen: Leve het praktisch christendom, het christendom van Jakobus! Doe gij niet alzoo; de waarheid zou tegen u zijn. Reeds dadelijk toch is er geene dwazer meening denkbaar dan deze dat Paulus, de man die sedert zijne bekeering alle de uren der dagen zijns levens in de dienst des evangelies gezwoegd heeft, die als lid der gemeente door eigen handenarbeid in zijn levensonderhoud voorzag, die als schrijver en prediker getuigen mogt: ‘Ik heb overvloediger gewerkt dan al de anderen’ - dat deze man weinig zou hebben opgehad met christelijke werken. Van alle apostelen is Paulus buiten kijf de meest praktische, de aan een beschouwend christendom minst overgegevene geweest; de kalme Jakobus, die altijd maar te Jeruzalem bleef, was minder praktisch dan hij; en evenzoo Johannes, de patriarch van Efeze, de Thomas a Kempis der eerste christenkerk. Verder moogt gij niet vergeten dat ‘de werken’ door Paulus niet worden tegenovergesteld aan ‘het geloof’, in denzelfden zin waarin men later onderscheiden heeft tusschen ‘braaf leven’ en ‘voor-waar-houden.’ De strijd tusschen katholieken en protestanten moge eenmaal de vraag hebben doen ontstaan: of de mensch om zalig te worden ook goede werken doen moet? Doch de conscientie van Paulus was niet genoegzaam toegeschroeid dat hij zich met zulken onzin zou afgegeven hebben. ‘Zalig worden uit de werken der wet’ beteekende in zijnen mond: zalig worden uit verdienste, uit zekere aanspraken op de zaligheid die, zooals de farizeesche beschouwingswijze medebragt, de mensch bij God zou kunnen doen gelden. Tegenover deze wettelijke, deze slaafsche, deze of tot eigenwaan of tot wanhoop leidende, deze alle ware godsvrucht doodende opvatting van 's menschen betrekking tot God, stelt Paulus de regtvaardiging uit genade, door het geloof. Doch als het er opaan kwam zijn licht, naar het woord des Heeren, te laten schij- | |
[pagina 310]
| |
nen voor de menschen, en hun zijne goede werken te laten zien, en hen door dit schouwspel op te wekken tot verheerlijking van Hem die in de zwakheid zijns dienaars zulke groote dingen tot stand bragt, dan, ik verzeker het u, was er bij Paulus geene scheiding tusschen de werken en het geloof; dan roemde hij: ‘Ik vermag alle dingen door Christus die mij kracht geeft!’ Wat eindelijk uitmaakt dat Paulus door Jakobus noch aangevuld noch berispt behoefde te worden, evenmin als men regt heeft om zich tegen Paulus op Jakobus te beroepen, is dat Jakobus in de aangehaalde plaats tegen volkomen hetzelfde misbruik te velde trekt als Paulus, waar deze, gelijk hij in den brief aan de Romeinen doet, met afschuw de gedachte van zich werpt als leerde hij aan de menschen in de zonde te blijven opdat de genade des te overvloediger wierd, of het kwade te doen opdat het goede komen mogt. ‘De straf,’ zegt hij, ‘de straf derzulken die ons aldus lasteren, is regtvaardig.’ Zou hij des gevraagd dan niet eveneens als Jakobus geoordeeld hebben over lieden wier valsche vroomheid zich oploste in een louter verstandelijk geloof aan het bestaan van een God, in een hersengeloof zonder barmhartigheid, zonder liefde?
Reeds uit dit weinige wordt u duidelijk dat Lukas, welke reden hij dan ook moge gehad hebben om Paulus voor te stellen zooals hij doet in de Handelingen, hiertoe geene aanleiding heeft kunnen vinden in de omstandigheid dat Paulus minder groot of minder voortreffelijk was dan andere apostolische mannen. Integendeel, Paulus stond hooger dan Petrus, hooger dan Jakobus, hooger dan de schrijver van den brief aan de Hebreën, hooger ook dan die der Openbaring. Niets van hetgeen zij hebben ontbreekt bij hem, en veel van zijnen rijkdom wordt bij hen gemist. Laat mij er hijvoegen | |
[pagina 311]
| |
dat ook tusschen het onderwijs van Jezus-zelf en dat van Paulus de schoonste overeenstemming wordt waargenomen. Ik helder dit wederom met eenige voorbeelden op. Het vierde evangelie - mijn vorige brief heeft u geleerd dat de aard van dit geschrift en van den eersten brief van Johannes die er noodwendig bijbehoort, niet toelaat naauwkeurig te onderscheiden wat van den Heer in persoon, wat van Johannes afkomstig is; reden waarom ik deze schifting ook ditmaal niet onderneem - het evangelie van Johannes leert: ‘De wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus gekomen.’ Deze tegenoverstelling van wet en genade is geene andere als die van wet en evangelie, van wet en geloof, van jodendom en christendom, waarin Paulus, zooals gij u herinnert, bij allerlei gelegenheden zijne sterkte zoekt. - De slotwoorden van het vierde evangelie luiden: ‘Deze dingen zijn geschreven opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods, en opdat gij, geloovende, het leven hebt in zijnen naam.’ Paulus leert: ‘Christus is ons leven;’ en ook: ‘zoovele beloften Gods er zijn, in Christus zijn ze ja, en in hem zijn ze amen, Gode tot eer door ons;’ en evenzoo: ‘Er is geopenbaard eene geregtigheid Gods door geloof in Jezus Christus.’ - De eerste brief van Johannes houdt in: ‘God is liefde, en die in de liefde blijft, hij blijft in God, en God in hem.’ Het laatste woord van Paulus is: ‘Nu blijft geloof, hoop, liefde, deze drie; maar de grootste van deze is de liefde.’ - ‘Gijlieden,’ zegt Jezus tot de samaritaansche vrouw, sprekend van hare geloofsgenooten, ‘gijlieden aanbidt wat gij niet weet; wij joden aanbidden wat wij weten, want de zaligheid is uit de joden.’ Dit stemt geheel overeen met de hooge plaats die door Paulus, in de geschiedenis van Gods wegen met de menschen, aan het joodsche volk ingeruimd wordt. ‘Uit hen,’ zegt hij, ‘uit hen is het zoonschap, en de heerlijkheid, en de verbonden. | |
[pagina 312]
| |
en de wetgeving, en de eeredienst, en de beloften; uit hen zijn de vaderen; uit hen is de Christus, wat het vleesch betreft.’ - En naast het woord van Jezus: ‘De geest is het die levend maakt; het vleesch is tot niets nut,’ staat de spreuk van Paulus: ‘De letter doodt, maar de geest maakt levend.’ Doch ik behoef mij niet bij het vierde evangelie te bepalen. Ook in de drie andere evangelien is veel wat aan Paulus herinnert, en omgekeerd. Het gezegde van Jezus tot de discipelen in Gethsemane: ‘De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak,’ keert onder een anderen vorm terug in de klagt van Paulus: ‘Het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik,’ en in de beschrijving van den eindeloozen tweestrijd tusschen vleesch en geest: ‘Het vleesch begeert tegen den geest, en de geest tegen het vleesch, en deze wederstaan elkander.’ - Jezus leert: ‘De wet en de profeten zijn geweest tot op Johannes.’ Paulus: ‘Christus is het einde der wet.’ - Jezus: ‘Zij binden zware lasten zamen en leggen ze op de schouderen der menschen; komt tot mij, gij allen die belast en beladen zijt, en ik zal u rust geven!’ Paulus: ‘Christus heeft ons vrijgekocht van den vloek der wet, door een vloek te worden voor ons.’ - Jezus: ‘De sabbat is om den mensch, en niet de mensch om den sabbat.’ Paulus: ‘Gij onderhoudt dagen? ik vrees dat ik welligt te vergeefs onder u gearbeid heb.’ - Jezus: ‘Niet wat de mensch eet verontreinigt hem.’ Paulus: ‘Ik weet en ben overtuigd in den Heer Jezus, dat niets op zichzelf onrein is.’ - Jezus: ‘Niemand doet jongen wijn in oude zakken; niemand zet een nieuwen lap op een oud kleed.’ Paulus: ‘Ik zeg u, dat zoo gij u besnijden laat, Christus u niet baten zal; gij die door de wet wilt geregtvaardigd worden, gij zijt losgemaakt van Christus; van de genade zijt gij vervallen.’ - Jezus aanbidt: ‘Ik dank u, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat gij | |
[pagina 313]
| |
deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen, en ze den kinderkens hebt geopenbaard!’ Paulus roemt: ‘De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des geestes Gods zijn, want zij zijn hem dwaasheid; doch wij prediken Christus, den gekruiste; want het dwaze Gods is wijzer dan de menschen.’ - De gelijkenis van den Verloren zoon, wiens vader van geene schuldbelijdenis hooren wil en hem om niet vergeeft, is, naar de hoofdgedachte, eene zinnebeeldige voorstelling der genadeleer van Paulus. In de gelijkenis van den Farizeër en den Tollenaar zijn al de bestanddeelen voorhanden van Paulus begrip der regtvaardiging door het geloof. En zoo gij weten wilt hoe onze Heer over de verdienstelijkheid der goede werken dacht, bij Paulus is daaromtrent te naauwernood iets te vinden dat niet kan worden zamengevat in deze woorden van Jezus: ‘Gij, wanneer gij gedaan hebt alles wat u bevolen is, zoo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten; wij hebben maar gedaan wat wij schuldig waren te doen.’ Wat ik u ten slotte omtrent deze zeer onvolledige, deze niet meer dan vlugtig neergeschreven opgaaf wil doen opmerken, is dat het onderwijs des Heeren veel eenvoudiger, veel minder leerstellig is dan dat van Paulus. De geest is een, maar de gaven zijn verschillend. De Meester schept, vindt uit, baant den weg, maakt ruimte en licht, doch redeneert zoo goed als nooit. De apostel weeft op dit getouw een zeer zamengesteld weefsel, hij spint de aangegeven draden zoover mogelijk uit, losse wenken vormt hij tot een stelsel van gedachten, en de redenering is het groote werktuig waarvan hij zich bijna overal bedient. Toch, al zijn de gaven verschillend, de geest is een; en ik weet geen beter middel om mijzelven te oefenen in den eerbied dien ik en aan Jezus en aan Paulus, aan elk naar hetgeen hun toekomt, verschuldigd ben, dan na te gaan hoe goddelijk groot eenerzijds Jezus moet ge- | |
[pagina 314]
| |
weest zijn, wiens kunsteloos onderwijs niet noodig had onder zijne oogen te worden opgeschreven om voor eeuwig in het geheugen der menschheid bewaard te blijven, en aan den anderen kant, welke ontzaggelijke gaven een man als Paulus in zich moet vereenigd hebben, een man die van zichzelf getuigen mogt: ‘Onzer is de gedachte van Christus,’ en wiens opvatting dier gedachte, ook na achttien eeuwen nog, eene frissche bron gelijkt, waaraan geleerden en eenvoudigen zich komen laven. |
|