Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel
(1863)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
X Over den leerstelligen aard van het evangelie van JohannesReinout aan Machteldaant.Heb ik u laatst niet gezegd dat het evangelie van Johannes een christelijk leerstelsel is onder de gedaante eener levensbeschrijving van Jezus? Deze reis wil ik trachten mijne toen geuite meening te verantwoorden. Doch voor ik rekenschap doe van mijn gevoelen, mag ik dat gevoelen-zelf wel eenigzins nader omschrijven. Derhalve, wanneer ik zeg dat het vierde evangelie een stelsel is van christelijke waarheden, dan sluit ik daarmede het denkbeeld uit, vooreerst, dat dit schoonste aller bijbelboeken zijn zou wat men in den eigenlijken zin des woords onder eene kronijk verstaat. Had hij kronijkschrijver willen zijn, Johannes zou zich niet bepaald hebben, gelijk hij doet, tot eene kleine bloemlezing uit de daden zijns meesters. Thans lezen wij aan het slot des evangelies, wat aan het slot des aanhangsels met eenige overdrijving herhaald wordt: ‘Jezus heeft nog vele | |
[pagina 232]
| |
andere teekenen in de tegenwoordigheid zijner discipelen gedaan, die niet zijn geschreven in dit boek.’ Wie met ronde woorden zoo iets van zijn eigen werk getuigt, heeft naar een ander en hooger doel gestreefd dan bij voorbeeld onze vaderlandsche geschiedschrijver Melis Stoke beoogde, toen hij het naar hem genoemde werk zamenstelde. Gij zult zeggen, al is het evangelie van Johannes geene kronijk, het behoeft daarom nog geen godgeleerd stelsel te zijn. De afstand tusschen beiden is al te groot. Tusschen deze twee in kan men zich gemakkelijk nog iets anders denken. Eene beredeneerde geschiedenis, bij voorbeeld. Waarom zou men het evangelie van Johannes niet kunnen noemen eene beredeneerde levensbeschrijving van Jezus? Is dit niet genoeg?... Het is te weinig. Er is in het evangelie van Johannes meer redenering en minder geschiedenis dan in eene beredeneerde levensbeschrijving des Heeren te pas komen zou. Zelfs kan men niet volstaan met te zeggen: het boek is met een oogmerk geschreven. Geschiedkundige of zich als geschiedenis voordoende boeken waarin buiten het werk om zulk een oogmerk doorstraalt, zijn er in den bijbel, Oud en Nieuw Testament bij elkander gerekend, een aantal. Zoo is het boek Job geschreven met het doel om hen te wederspreken die beweren dat alle rampspoed het gevolg is van zonde; tegen dit joodsch vooroordeel, vertegenwoordigd door Jobs vrienden in hunne strafredenen tot hem, is alles in dit boek gerigt: het voorspel in den hemel zoowel als de ontknooping door het nederdalen van God uit de wolken. Desgelijks is de Prediker, onder den vorm van hetgeen men ‘de Bekentenissen van Salomo’ zou kunnen noemen, niet anders als eene proeve van hebreeuwsche wijsbegeerte; bij de lezing van het boek denkt men soms meer aan Epikurus dan aan Salomo. Even zoo is het boek van Jona een geschrift dat met een bepaald doel ingerigt werd; men zou | |
[pagina 233]
| |
zeggen eene uitvoerige gelijkenis, in twee of drie deelen, en aan het slot waarvan (herinner u de schoone fabel van Jotham tegen Abimelech) zelfs de boomen welsprekend worden. Van een diergelijken aard, hoewel op een gansch ander voorwerp gerigt, is, in het Nieuwe Testament, de Openbaring van Johannes. Hier wordt onder de gedaante van visioenen of gezigten, diep van zin en kunstig aaneengeschakeld, de naderende worsteling van christendom en heidendom geschilderd, en deze tafereelen bedoelden oorspronkelijk niet anders als de christenen te wapenen met moed en geloof ten dage der vervolging. Ziedaar reeds vier bijhelboeken, geschiedkundig van vorm, en waarin de geschiedenis geheel en al door de gedachte overschaduwd wordt. Ook met andere, louter historische bijbelboeken is dit het geval. Van het Oude Testament zou ik de vier boeken der Koningen (de twee boeken van Samuel als boeken der Koningen gerekend), en het boek van Ruth kunnen noemen. Dit kleine geschrift, het boek van Ruth, zoo als gij zien kunt door den inhoud te vergelijken met het geslachtsregister aan het slot, is opgesteld met het oogmerk om den stamboom van koning David, Ruths nakomeling, te zuiveren van zekere blaam. Ruth was namelijk eene moabietische van afkomst, eene omstandigheid waardoor het schijnen kon dat in Davids aderen, in plaats van zuiver israelietisch, voor een deel vreemd en heidensch bloed gevloeid had. Doch nu wordt in het naar haar genoemde boek met opzet in het licht gesteld hoe Ruth, door tot Naomi te zeggen: ‘Uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God’, de godsdienst waarin zij was opgevoed afzwoer, en met hart en ziel eene israelietische werd. Niemand kon dus in later tijd met grond beweren dat er welke smet dan ook op Davids adel kleefde. En nu de boeken der Koningen. Zij bedoelen ongetwijfeld een geschiedkundig overzigt te geven der lotgevallen van Israel en Juda gedurende het koningschap. | |
[pagina 234]
| |
Intusschen behelzen zij eigenlijk weinig meer dan een doorloopend tafereel van den strijd tusschen de profeten en de koningen. Van het joodsche volksleven, van den voortgang der joodsche beschaving, van handel, zeevaart, nijverheid, landbouw, zoo als die door de Joden gedreven werden, van de joodsche letterkunde, van de beoefening der wetenschappen en fraaije kunsten onder hen, wordt met geen woord gerept. Alles is geschreven met het oogmerk, ik zeg het oogmerk, om te doen zien hoe eerst Israel en toen Juda ten val gebragt zijn door de ongehoorzaamheid der koningen aan de bevelen der profeten. De historische stof, evenals in het boek van Ruth, is dienstbaar gemaakt aan de verdediging, ginds van een familiebelang, hier van eene staatkundige rigting waarbij de godsdienst hoofdzaak was. Van bijbelboeken, opgesteld met een bepaald oogmerk, vindt gij onder de schriften van het Nieuwe Testament een sprekend voorbeeld in de Handelingen der apostelen, die eigenlijk de Handelingen van Petrus en Paulus heeten moesten, want van de andere apostelen wordt er zoo goed als in het geheel niet in gesproken. Om de strekking van dit boek wel te vatten, moet gij u voorstellen dat in den boezem der vroegste christenkerk twee partijen tegen elkander overstonden: de partij der christenen uit de Joden, de groote meerderheid, die zich naar Petrus noemden en de voorschriften der mozaïsche wet wenschten gehandhaafd te zien; en de partij der zich naar Paulus heetende heidenchristenen - verreweg de minderheid en daardoor blootgesteld aan de miskenning der anderen - voor wie met de invoering des christendoms het jodendom had opgehouden verbindend te zijn. De schrijver van het boek der Handelingen tracht het geschil, dat natuurlijk eerst na den dood van beide apostelen ontstaan is, te beslechten, en wel voornamelijk hierdoor dat hij Paulus verdedigt tegen de be- | |
[pagina 235]
| |
schuldiging alsof de apostel der heidenen een verachter des jodendoms geweest ware. Ten dien einde doet hij uitkomen, eerst, dat Paulus in alle opzigten met hetzelfde gezag bekleed is geweest als Petrus, het ideaal der christenen uit de Joden; dat ook hij door den Heer-zelf tot apostel verkozen is; dat hij even als Petrus gezigten heeft gehad; dat hij volmaakt dezelfde wonderen gedaan heeft als Petrus, denzelfden indruk gemaakt heeft als Petrus, hetzelfde evangelie gepredikt heeft als Petrus en naar dezelfde methode; niet te vergeten dat Petrus en hij elkander volkomen goed verstaan hebben. Ten andere verhaalt de schrijver der Handelingen verscheiden daden van Paulus waaruit blijkt dat deze voor zichzelf geenszins met de joodsche kerkgemeenschap gebroken had. Vooral komt hier in aanmerking de reis van Paulus naar Jeruzalem, werwaarts hij zich begaf om zich te kwijten van eene gelofte, op joodschen trant door hem gedaan, en waar hij zich door Jakobus, en andere opzieners der Jeruzalemsche gemeente, liet overhalen om zich in alle dingen te gedragen als een jood. Een en ander is van dien aard dat er schier niet aan te twijfelen valt of de Handelingen der apostelen zijn opgesteld met het doel om uit de geschiedenis te bewijzen dat niemand regt had Paulus als een vijand der synagoge aan te merken of zijne volgelingen voor vervallen te houden van het regtzinnig geloof. Ik beweer niet dat dit doel door den schrijver bereikt is; ik heb alleen door een nieuw voorbeeld willen aantoonen dat indien wij het evangelie van Johannes beschouwden als geschreven met een bijzonder oogmerk, in het belang eener bepaalde rigting, ten behoeve van deze of gene partij in den boezem der christenheid van toen, dit bijbelboek daardoor geenszins op zichzelf staan, maar behooren zou tot eene klasse waartoe vele andere geschriften van Oud en Nieuw Testament ook buitendien kunnen gebragt worden. | |
[pagina 236]
| |
Doch ik heb u reeds gezegd dat wij verder moeten gaan, en dat het evangelie van Johannes niet slechts geene kronijk of geene beredeneerde levensbeschrijving van Jezus is, maar zelfs niet kan worden aangemerkt als eene met een bijzonder doel of uit een bepaald oogpunt opgestelde geschiedenis. Het is minder dan dit alles, en tegelijk oneindig veel meer. Voor ik u een denkbeeld tracht te geven van den inhoud des boeks, maak ik u opmerkzaam op eene vraag aangaande den vorm. Zij moet noodzakelijk besproken worden, zal van het overige iets teregt komen. Gij zult meermalen opgemerkt hebben dat het evangelie van Johannes, op de inleiding na, waar de schrijver-zelf spreekt, en na aftrekking der drie of vier laatste hoofdstukken, ingenomen door de lijdens- en opstandingsgeschiedenis, eigenlijk uit niets anders bestaat als uit een stroom van allerlei schoone en diepzinnige uitspraken des Heeren. Deze uitspraken volgen somtijds onafgebroken de eene op de andere, en vormen in dat geval eene doorloopende rede. Andere reizen zijn het meer gesprekken dan redevoeringen, of wel, de aaneengeschakelde rede wordt door kleine vragen, door korte tegenwerpingen, voor een oogenblik afgebroken om aanstonds daarop te worden hervat en van nieuws voort te vloeijen. Voorbeelden van deze laatste soort zijn de afscheidsgesprekken, het gesprek met Nikodemus, het gesprek met de samaritaansche vrouw; of ook die stukken waarin Jezus, zooals in de rede over het levensbrood, van tijd tot tijd antwoordt op de bedenkingen zijner tegenstanders. Voorbeelden van steeds voort- en voortvloeijende uitspraken leveren het hoogepriesterlijk gebed, de redevoering vastgeknoopt aan de genezing van den kreupele in Bethesda, en evenzoo de gelijkenis (Vader Cats zou zeggen het breedvoerig uitgewerkt sinnebeeld) van den goeden herder die zijn leven stelt voor de schapen. Meermalen, ofschoon niet | |
[pagina 237]
| |
altoos, worden deze eenigzins uitgebreide redevoeringen, en desgelijks ook de nu en dan afgebroken gesprekken, in verband gebragt met eenig wonderteeken, naar aanleiding waarvan zij gevoerd of gehouden zijn. Zoo spreekt Jezus, bij gelegenheid van de vermenigvuldiging der brooden over het brood dat uit den hemel is gedaald; bij gelegenheid der genezing van den blindgeborene, over de zonde als geestelijke blindheid en over de eigen-geregtigheid als ingebeelde helderheid des gezigts; bij gelegenheid der opwekking van Lazarus over het eeuwige leven, anders gezegd over de ware godsvrucht als beginsel der onsterfelijkheid. Opmerkelijk is het dat de stoffelijke kant van het verrigte wonder in elk van deze toelichtingen geheel en al ter zijde gelaten wordt; het uitwendig teeken wordt telkens uit de wereld der zinnen, uit de sfeer van vleesch en bloed, overgebragt naar die des geestes. Het verhaalde wonder is op deze plaatsen niet meer dan de geschiedkundige tekst waarover Johannes den Heer laat prediken als over een beeld der onzienlijke dingen. Laat prediken? Dit is juist de vraag waarvan ik daareven gewaagde. Er dient namelijk te worden bepaald of de Heer werkelijk gesproken heeft zooals hij bij Johannes doet: met dezelfde woorden, over dezelfde of diergelijke onderwerpen, in dezelfde of gelijkluidende redekunstige figuren; dan wel, of het Johannes is die, onder den vorm eener reeks uitspraken van Jezus, zijne eigen opvatting des christendoms en van den persoon van Christus zoodanig heeft ontwikkeld en voorgedragen als het vierde evangelie ons leert. Tot vermijding van elk ligtvaardig oordeel omtrent deze zaak, hetzij men Johannes geheel en al, of slechts voor een deel, of in het geheel niet, als den stenograaf van Jezus woorden beschouwt, moet op twee dingen gelet worden. Vooreerst moet gij regt laten wedervaren aan de in het oog | |
[pagina 238]
| |
loopende omstandigheid dat er zulk een groot verschil is tusschen den toon van Jezus bij Johannes en bij de andere evangelisten. Wederom kies ik hetzelfde voorbeeld dat ook in mijn vorigen brief ter sprake kwam. Indien Jezus over het oordeel en over het einde der wereld werkelijk gesproken heeft zooals hij doet bij Mattheus, Markus, Lukas, dan is het niet mogelijk dat hij dezelfde onderwerpen, gelijk het geval is in de afscheidsgesprekken bij Johannes, onder zoo geheel andere beelden en zooveel geestelijker behandeld heeft. Een ander voorbeeld, de laatste reis insgelijks door mij aangehaald: indien het getuigenis van Petrus werkelijk is vervat geweest in de bewoordingen die ons door Mattheus medegedeeld worden, dan kan dit getuigenis onmogelijk zoo zijn uitgesproken als Johannes verhaalt. Zeker, het ontbreekt in de drie eerste evangelien geenszins aan verklaringen van Jezus, even schoon, even diep, even heerlijk, als in het evangelie van Johannes. Vooral bij Mattheus vindt men sommige gezegden die aan Johannes herinneren. Bij Johannes spreekt Jezus: ‘God is geest, en die hem aanbidden, moeten het doen in geest en in waarheid;’ bij Mattheus: ‘Weest volmaakt gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is.’ Bij Johannes: ‘Niemand komt tot den Vader dan door mij;’ bij Mattheus en Lukas: ‘Niemand kent den Vader dan de Zoon en dien het de Zoon wil openbaren.’ Bij Johannes: ‘Vader! gij hebt uwen Zoon magt gegeven over alle vleesch;’ bij Mattheus: ‘Mij is gegeven alle magt in hemel en op aarde.’ Bij Johannes: ‘Het gebod mijns Vaders is het eeuwige leven;’ bij Lukas: ‘Doe dat, en gij zult leven.’ Bij Johannes: ‘Hieraan zullen allen bekennen dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander;’ bij Mattheus, Markus, en Lukas: ‘Gij zult den Heer uwen God liefhebben met hart en ziel, en uwen naaste als uzelven; er is geen ander gebod grooter dan deze.’ Bij Johannes: ‘Zoo iemand mij | |
[pagina 239]
| |
liefheeft, wij zullen tot hem komen, mijn Vader en ik, en zullen woning bij hem maken;’ bij Mattheus, Markus, en Lukas: ‘Wie u ontvangt die ontvangt mij; en die mij ontvangt, ontvangt Hem die mij gezonden heeft.’ Bij Johannes: ‘Ik zal u geen weezen laten, ik kom weder tot u;’ bij Mattheus: ‘Waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen naam, daar ben ik in het midden van hen; ziet, ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld.’ Bij Johannes: ‘Die zijn leven liefheeft zal het verliezen; en die zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren tot het eeuwige leven;’ bij Mattheus, Markus, Lukas, tot vijfmalen toe: ‘Die zijne ziel vindt zal haar verliezen, en die zijne ziel zal verloren hebben om mijnentwil, zal haar vinden.’ Doch niets van dit alles neemt weg dat er tusschen het spraakgebruik van Jezus bij Johannes en bij de andere evangelisten een verschil bestaat zoo groot, dat elk aandachtig lezer der drie eerste evangelien, zoodra hij het vierde openslaat, zich in eene andere wereld verplaatst ziet. Slechts hier en daar, door enkele bijzonderheden, wordt men herinnerd aan de eenzelvigheid van den persoon die ginder sprak, met hem dien men alhier hoort spreken. En zelfs daar waar Jezus bij Johannes in den grond hetzelfde zegt als bij de anderen, gebruikt hij geheel verschillende woorden en beelden. De andere omstandigheid waarop ik doelde is deze. Er bestaan drie brieven van Johannes, een vrij uitvoerige, aan de Klein-Aziatische gemeenten, en twee kleinere, aan bijzondere personen: Cyria en Gajus. Nu wil het geval dat deze brieven geschreven zijn in volkomen denzelfden stijl als waarvan Jezus zich in het vierde evangelie voor zijne redevoeringen bedient. Het zijn niet slechts dezelfde denkbeelden, wat zeer verklaarbaar wezen zou, maar het is dezelfde toon, dezelfde woordenkeus, dezelfde woordvoeging, dezelfde schakering der gedachte | |
[pagina 240]
| |
en van hare uitdrukking. Vooral in den eersten brief van Johannes, die de uitvoerigste is der drie, komt dit sterk uit. Is deze brief, dus vraagt de lezer zich onwillekeurig af, niet veeleer door Jezus gedikteerd dan door Johannes geschreven? Men kan zich van de bestaande zwarigheid afmaken door te zeggen: Geen wonder dat de discipel dien Jezus liefhad, schreef gelijk zijn meester sprak; dat de spreekmanier van Jezus geworden is de schrijfmanier van Johannes. Doch is ook de Openbaring niet een boek van Johannes? Zoo ja, waar vindt gij in de Openbaring den toon van het vierde evangelie en van de brieven? Is het in plaats van eenvoudig en natuurlijk, niet zeer wonderbaar dat Johannes de Openbaring in een zoo geheel anderen stijl geschreven heeft als zijne overige schriften? Doch daar is meer. Indien de stijl van het vierde evangelie de stijl van Jezus-zelven geweest is, en indien de brieven van Johannes zonder meer geschreven zijn in den trant waarop Jezus plag te spreken, dan heeft Jezus niet gesproken zooals Mattheus, Markus, en Lukas hem laten doen; dan zijn bijvoorbeeld de gelijkenissen, door deze evangelisten ons medegedeeld, en waarvan er geene enkele hij Johannes wordt aangetroffen, niet van Jezus afkomstig; dan is de bergrede geen oorspronkelijk uittreksel uit het volksonderwijs des Heeren; dan is de redevoering over den val van Jeruzalem, dan zijn de beelden waarin die rede gekleed is, dan is dit gansche gedeelte, dat zulk eene aanzienlijke plaats in de drie eerste evangelien inneemt, onecht. Er is geene andere keus. Of Jezus was gewoon te spreken zooals hij spreekt bij Mattheus, Markus, en Lukas; en in dat geval zijn zijne woorden in het vierde evangelie door Johannes in diens eigen taal en stijl, ons uit zijne brieven bekend, zelfstandig vertaald en overgebragt. Of wel, Jezus gewone toon was de toon van het vierde evangelie, door Johannes in zijne brieven nagevolgd; en in dat | |
[pagina 241]
| |
geval blijft er van 's Heeren onderwijs naar Mattheus, Markus, en Lukas, op een zeker aantal min of meer eehte uitspraken na, niets over dat den naam van oorspronkelijk verdient. Naauwlijks behoef ik u te zeggen welke van beide zienswijzen mij voorkomt de aannemelijkste te zijn. Nergens, geloof ik, vindt men den oorspronkelijken, den onnavolgbaren trant van Jezus onderwijs beter weergegeven dan bij de drie eerste evangelisten. Zij hebben het beeld van den idealen volksleeraar met onuitwischbare trekken geteekend; en zoolang het geene dwaasheid maar wijsheid wezen zal de echtheid van 's Heeren woorden aan die woorden-zelf te toetsen, zoolang blijft vaststaan dat de bergrede, dat de voorspelling van Jeruzalems ondergang, dat de gelijkenis van den Zaaijer, van het Mosterdzaad, van den Verloren zoon, van den Farizeër en den Tollenaar, en zoo vele andere gelijkenissen meer, van Jezus afkomstig zijn: om reden dat ‘geen mensch ooit gesproken heeft gelijk deze mensch,’ of met andere woorden, omdat deze stukken het bewijs hunner echtheid in zichzelven hebben. Schiet er dus niet anders over als aan te nemen dat de schrijver der brieven van Johannes, toen hij het vierde evangelie opstelde, daartoe denzelfden stijl gebruikte als waarin die brieven reeds geschreven waren of later geschreven werden; niet anders als te erkennen dat de woorden van Jezus in genoemd evangelie, geenszins wat den geest maar wat den vorm betreft, het eigen spraakgebruik van Johannes vertegenwoordigen; niet anders als zich gemeenzaam te maken met de voorstelling dat 's Heeren mededeelingen aan den vertrouwdsten en geniaalsten zijner apostelen, door dezen op eene geheel onafhankelijke wijze, in een geheel nieuwen vorm en met geheel nieuwe woorden, tot een stelsel van christelijke wetenschap bijeen gevoegd en in den vorm gegoten zijn eener levensbeschrijving van Jezus: welnu, laten wij ons met die voorstelling gemeenzaam maken. | |
[pagina 242]
| |
Heeft Johannes menigmaal zijne eigen woorden aan Jezus in den mond gelegd, wij blijven er kalm onder, de waarheid gevoelend van hetgeen hij den Heer ergens zeggen laat met het oog op den vorm van diens onderwijs: ‘Het vleesch is tot niets nut; de geest is het die levend maakt.’ Heeft Johannes menigmaal nieuwe woorden moeten smeden en den Heer deze woorden moeten laten gebruiken, het verblijdt ons om den wil der christenen uit de heidenen, die anders het evangelie niet zouden verstaan hebben; het verblijdt ons ook, omdat wij er de vervulling in zien eener schoone belofte door Jezus gedaan: ‘Degenen die geloofd zullen hebben, hen zullen deze teekenen volgen: Met nieuwe tongen zullen zij spreken’....
Doch genoeg over vorm en inkleeding van het vierde evangelie. In welken zin ik dit evangelie een stelsel van christelijke wetenschap of wijsbegeerte noem, dit weet ik u niet beter te verklaren dan door het aanstippen van enkele voorname punten waarop Johannes telkens terugkomt. Één punt is er dat hij voor goed laat rusten nadat hij er eenmaal van gesproken heeft. Het is de betrekking van Jezus persoon tot dat ‘woord’ waarover in den aanhef des evangelies gehandeld wordt: een stuk dat de plaats vervangt der verhalen van 's Heeren bovennatuurlijke geboorte bij Lukas en Mattheus. Het ‘woord’ is de levende kracht van den levenden God. Deze kracht openbaart zich in al het geschapene; zij openbaart zich ook in een deel der menschenwereld, in de kinderen des lichts. Zij wordt eenigzins mensch in elk dier kinderen; zij is ten volle mensch, het ‘woord’ is ‘vleesch’ geworden in den persoon van Jezus, ‘den zoon van Jozef, van Nazareth,’ zoo als de apostel Filippus hem noemt, sprekend tot Nathanael. De inleiding of voorafspraak des evangelies houdt dus in: dat in den persoon van onzen Heer een godmenschelijk wezen op de | |
[pagina 243]
| |
aarde verschenen is; en verder: dat deze Godmensch een tijdlang, met de volheid zijner gaven, onder ons gewoond heeft; dat Johannes de Dooper van hem getuigd heeft; dat sommigen van hem de kracht ontvangen hebben om kinderen Gods te worden; maar dat verweg de groote meerderheid, te zamen uitmakend ‘de duisternis,’ aan hem en aan zijn licht den rug hebben toegekeerd: ‘Hij is gekomen tot het zijne, en de zijnen hebben hem niet aangenomen.’ In zijn geheel beschouwd is het vierde evangelie niet anders als eene nadere ontwikkeling van laatstgenoemde stelling. Het goddelijk leven, in Jezus verpersoonlijkt, is den menschen aangeboden geworden; doch zij hebben het van de hand gewezen niet-alleen, maar alles gedaan wat zij konden om het te onderdrukken. Daartoe hebben zij Jezus vervolgd en ter dood gebragt, hem hatend en, in hem, het ‘leven.’ Niettemin heeft Jezus de overwinning behaald. Zijne schijnbare nederlaag was het middel tot zijne verheerlijking; zij was de voorwaarde van den roem die zijnen naam omgeeft. Sporen zijner heerlijkheid waren zigtbaar, reeds ten tijde dat de vervolging begon. Zij werden al zigtbaarder en zigtbaarder, naarmate het beslissend uur naderde. Zij werden onmiskenbaar door Jezus overwinning over den dood en door zijn heengaan naar het vaderhuis. Zoo is het evangelie van Johannes, van de inleiding af, door alle volgende hoofdstukken, door den strijd tegen de joodsche priesters, door het verraad van Judas, door de gansche lijdensgeschiedenis heen, tot waar hij ‘opvaart tot zijnen Vader,’ eene doorloopende verheerlijking van Jezus, een gestadig schijnen van het licht in de duisternis, een voortdurend, wonen onder ons, vol genade en waarheid, van het vleesch geworden ‘woord.’ Geen klaarder bewijs dan dit dat ‘Jezus’ de ‘Christus’ geweest is; of met andere woorden, dat het Messias-ideaal, onder dan Abraham, ouder dan Adam en dan de grondlegging | |
[pagina 244]
| |
der wereld, van eeuwigheid voorhanden als bestanddeel van Gods plan met de menschheid, verwezenlijkt is geworden door Jezus, den zoon van Jozef, van Nazareth. Denkt men den vorm eener levensbeschrijving, waarin het boek gekleed is, voor een oogenblik weg, dan komen in deze korte en onvolledige schets alle punten, ten minste al de voornaamste punten voor, die, eens of meermalen behandeld, het evangelie van Johannes tot den rang van een wijsgeerig stelsel verheffen. Hoe moeijelijk het ook zij ze naar behooren te groeperen, wil ik niettemin trachten deze punten een weinig toe te lichten. En dat wel in eene zekere orde. ‘Zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn,’ zegt Jezus, sprekend van het tijdstip waarop hij zou zijn ingegaan in de rust van het volk van God, ‘zal ik alle menschen tot mij trekken.’ Slaat gij uit dit verheven oogpunt den toestand gade waarin het menschdom ten tijde van Jezus verschijning en optreden verkeerde, dan treft u de droefgeestige waarheid der uitspraak van Johannes, aan het slot van zijn eersten brief, eene uitspraak die tevens kan beschouwd worden als het uitgangspunt van het vierde evangelie: ‘De gansche wereld ligt in den Booze.’ Hiermede wordt de algemeenheid der zonde erkend en vastgesteld. Zij is het feit waarvan de christendenker bij al zijne verdere beschouwingen uitgaat. - Over den oorsprong van dezen jammerlijken toestand laat hij zich niet uit. De Vader der leugenen, de Booze, in wiens gemeenschap, als in die van haren overste, de gansche wereld leeft, is hem de eigennaam, niet van een persoonlijken Duivel, maar van eene onreine atmosfeer waarin alle menschen ademhalen en zich bewegen; de eigennaam van eene tegenchristelijke magt die de zielen gevangen houdt in de slavernij des kwaads. Opgelost is hiermede het vraagstuk van den oorsprong der zonde niet; slechts verschoven. Ligt de wereld in den Booze, en | |
[pagina 245]
| |
wordt hierdoor het raadsel van hare vijandschap tegen het goddelijke verklaard, men vraagt aanstonds: Van waar die Booze? die tegenchristelijke magt? die onreine atmosfeer? Geen antwoord. Het is er mede als in de verklaring der gelijkenis van het Onkruid onder de tarwe: ‘De vijand, die het onkruid gezaaid heeft, is de Duivel.’ Het onkruid is gezaaid, meer komen wij er niet van te weten. - Wat den aard der zonde betreft, zij wordt nu eens zonder beeldspraak als onwil, dan weder als een zedelijk onvermogen geschilderd: ‘Gijlieden wilt niet tot mij komen,’ ‘Waarom kent gij mijne spraak niet? het is, omdat gij mijn woord niet kunt hooren.’ Figuurlijk wordt zij naar hare negatieve zijde een gebrek aan natuurlijke kennis van God genoemd: ‘Gij hebt noch mijn Vaders stem ooit gehoord, noch zijn aangezigt gezien.’ Als positief verschijnsel heet zij, insgelijks beeldsprakig, geestelijke blindheid onder het masker van ingebeelde helderziendheid: ‘Indien gij blind waart, zoo zoudt gij geene zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien; zoo blijft dan uwe zonde.’ Doch laat ik niet vergeten dat ‘haat’ de meest gewone vorm is waaronder de zonde zich openbaart: ‘Een iegelijk die kwaad doet, haat het licht,’ ‘De wereld haat mij, omdat ik van haar getuig dat hare werken boos zijn,’ ‘Indien ik de werken onder hen niet had gedaan, die niemand anders gedaan heeft, zij hadden geene zonde; maar nu hebben zij ze gezien en hebben mij en mijnen Vader gehaat,’ ‘Die mij haat, die haat ook mijnen Vader,’ ‘Indien u de wereld haat, zoo weet dat zij mij eer dan u gehaat heeft,’ ‘Heilige Vader! ik heb hun uw woord gegeven; en de wereld heeft ze gehaat, omdat zij van de wereld niet zijn, gelijk als ik van de wereld niet ben.’ De Duivel heet ‘een menschenmoorder van den beginne’ omdat Kain, door de aandrift van den broederhaat, een doodslager geworden is. Niet straffeloos sluit de wereld het oog voor het goddelijk | |
[pagina 246]
| |
licht. Hare blindheid dreigt haar met ‘verderf,’ zij is in gevaar van ‘verloren’ te gaan, van geestelijk te ‘sterven’: ‘Zoo gij niet gelooft dat ik de Christus ben, zult gij in uwe zonden sterven’. Het doel van 's Heeren komst is, dat men door in hem te gelooven niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. De vraag is, wat men door dit verderf te verstaan heeft: de verstoring van den vrede des gemoeds, het naberouw, de kwellingen van het ontwaakt geweten, en in een woord de pijnen waarvan Jezus bij de drie eerste evangelisten spreekt, en die hij daar beschrijft als een knagenden worm, als een onuitbluschbaar vuur, als weening en knersing der tanden? of wel, de uitdooving van het zieleleven-zelf, met dien verstande dat, al naarmate de mensch in de zonde volhardt, de kiem der onsterfelijkheid bij hem versmoord wordt en hij zijne geestelijke ontbinding te gemoet gaat? Uitvoerig of naauwkeurig wordt deze vraag door Johannes niet beantwoord. De zondaar is volgens hem rampzalig, is een elendige; ‘de toorn Gods blijft op hem’; het oordeel heeft hem getroffen. In naauw verband staat dit oordeel, naar het vierde evangelie, met het verderf, anders gezegd, met de straf der zonde. In deze straf openbaart zich het oordeel. Het oordeel is geen vonnis dat eerst geveld zal worden na den dood van iederen mensch, of aan het einde der eeuwen. Neen, ofschoon er nu en dan spraak is van een geoordeeld worden ten uitersten dage, reeds nu, reeds sedert de komst van den Zoon des menschen, ligt de gansche wereld onder het oordeel, even als zij in den Booze ligt: ‘Wie niet gelooft, is alreede veroordeeld omdat hij niet geloofd heeft in den naam des eeniggeboren Zoons van God.’ Het oordeel wordt ook niet uitgesproken door een persoonlijken regter. Neen, wat de wereld oordeelt en oordeelen zal, is ‘het woord,’ het 's Heeren plaats bekleedend woord van Jezus. Evenmin is het oordeel gelegen, hetzij in ligchamelijke smar- | |
[pagina 247]
| |
ten, hetzij in ontheringen van tijdelijken aard. Neen, het oordeel is het verderf-zelf, de geestelijke blindheid-zelve, de doodzelf der ziel; het is de tot hebbelijkheid niet-alleen, maar tot zeker soort van welbehagen geworden zonde; het is de voorkeur die men geeft aan het kwaad boven het goed: ‘Dit is het oordeel, dat de menschen, omdat hunne werken boos waren, de duisternis meer hebben liefgehad dan het licht.’ Nog moet ik hier bijvoegen dat de wereld enkele malen voorgesteld wordt als geoordeeld in den persoon van haren overste, den Booze: ‘Nu is het oordeel dezer wereld, nu zal de overste dezer wereld buitengeworpen worden,’ ‘De overste der wereld komt, en heeft aan mij niets,’ ‘Als de geest der waarheid zal gekomen zijn, zal hij de wereld overtuigen van oordeel: want de overste dezer wereld is reeds geoordeeld.’ Deze verklaringen herinneren u onwillekeurig aan den uitroep van Jezus bij Lukas, wanneer de zeventig discipelen, van hunne zendingsreize thuis gekomen, verslag doen van de overwinningen door hen op het rijk der duisternis behaald: ‘Ik heb den Satan als een bliksem uit den hemel zien vallen!’ Nog iets. Daar even vernaamt gij dat de wereld van oordeel overtuigd wordt, waardoor? door den heiligen Geest. Hiermede is aangevuld hetgeen Jezus zegt van ‘het woord dat hij gesproken heeft,’ en waarvan hij leert dat het, in stede van zijn persoon, oordeelen zal ten uitersten dage een iegelijk ‘die hem verwerpt.’ De heilige Geest de wereld overtuigend van oordeel: om dit wel te verstaan, moet gij u den Geest der waarheid ditmaal denken, niet als God, of als eene kracht in God, maar, gelijk ik u reeds meer dan eens in het voorbijgaan gezegd heb, als uitmakend het gemeenschappelijk zelfbewustzijn der geloovigen, als de openbare meening der christenheid. Doet gij dit, dan vervalt voor goed de gebrekkige voorstelling van Jezus als persoonlijk regter, en gij leert van Johannes dat hetgeen de wereld oordeelt. | |
[pagina 248]
| |
niet slechts is dit of dat woord uit den bijbel, maar buitendien het geweten der christenen, in zoover aan deze laatsten de belofte van den heiligen Geest vervuld werd. In den Booze en onder het oordeel: daar ligt de wereld. Doch ook aldus is zij niet van God verlaten. Hij heeft haar lief, ofschoon zij Hem haat: ‘Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons eerst heeft liefgehad.’ Aan deze stelling uit den eersten brief van Johannes beantwoordt wat gij in zijn evangelie leest: ‘Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in dezen gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.’ God heeft der menschheid iets geschonken; er is ‘eene gave Gods’ geweest; deze gave bestond in de verschijning van Jezus. Vandaar dat Jezus zegt: ‘Ik ben niet gekomen opdat ik de wereld oordeele, maar opdat ik haar zalig make.’ Hier komt het godsbegrip van Johannes aan den dag. Gelijk uit de voorafspraak van zijn evangelieboek blijkt, gelooft hij aan een persoonlijken, een van de wereld onderscheiden, een onstoffelijken God; aan een God wiens heerlijkheid, als achter den zoom zijns mantels, zich aehter het heelal verbergt; meer en beter dan dit, wiens heerlijkheid openbaar is in de schepping en in al hare deelen, niet het minst in de menschheid naar hare bestemming. Deze is ‘de waarachtige God’. Van Hem heet het: ‘God is geest’, wat in de andere evangelien wordt uitgedrukt door: ‘onze Vader die in de hemelen zijt.’ Deze God is ook ‘het eeuwige leven.’ Hij heeft het leven ‘in zichzelven.’ Hij werkt ‘tot nu toe.’ Hij is ‘de levende Vader.’ Tevens is Hij ‘de heilige Vader,’ ‘de regtvaardige Vader.’ Zijn leven is licht, te weten heiligheid, smettelooze reinheid: ‘God is licht, en er is in Hem gansch geene duisternis.’ Maar gelijk zijn leven een leven is des lichts zoo is het ook een leven der liefde. Deze is de | |
[pagina 249]
| |
eeuwige en oneindige mogendheid waardoor het heelal geschapen werd en gedragen wordt. In den boezem des menschdoms heeft zij tweederlei arbeid verrigt, een arbeid van voorbereiding, en een volmaakten: ‘De wet is door Mozes gegeven; de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden.’ Wel heeft met de verschijning van den Zoon het joodsche volk opgehouden het openbaringsvolk bij uitnemendheid te zijn; wel kon die Zoon de joodsche eeredienst voor vervallen verklaren en zeggen: ‘Breekt dezen tempel af, en in drie dagen zal ik een nieuwen in de plaats bouwen.’ Maar toch: ‘de zaligheid is uit de Joden.’ Evenwel niet zoo, of de goddelijke liefde had haar werk aan te vullen, ook na de gave der wet. De wet is de volle waarheid niet; dit is alleen de genade. Onderstelt de zending van Mozes, en van andere godsgezanten, dat God reeds toen de wereld eenigzins liefhad, de volkomen openbaring zijner liefde heeft eerst plaats gehad door de gave van den eeniggeboren Zoon. De rijkdom dier gave kan slechts dan beoordeeld worden, wanneer men doordringt tot de kennis van den persoon en het werk des Heeren. Waarbij gij in aanmerking moet nemen dat het optreden van iedere uitstekende persoonlijkheid, van ieder edel en rein karakter, uit het oogpunt van de geestelijke belangen der menschheid beschouwd, in onze schatting behoort te staan aangeschreven als eene gave des Hemels, als een blijk van Gods liefde voor ons. Om te gevoelen in welken zin Jezus de eeniggeboren Zoon van God behoort genoemd te worden, moet gij leeren in alle helden en heldinnen des geloofs, in alle wegwijzers der menschheid op het gebied van het geestelijk leven, even zoovele goddelijke verschijningen te zien en te waarderen en lief te hebben. Zonder dat is er geene ware, geene zelfbewuste dankbaarheid voor de verschijning van Jezus mogelijk; zonder dat kunt gij nooit van ganscher harte, en | |
[pagina 250]
| |
zielsovertuigd, met Paulus zeggen en vragen, wat toch noodig is opdat uw christendom niet ontaarde in deklamatie: ‘God, die ook zijn eigen Zoon niet gespaard, maar hem voor ons allen heeft overgegeven, hoe zal Hij ons ook met hem niet alle dingen schenken?’ Wat dan den persoon des Heeren, en allereerst zijne afkomst betreft, Johannes leert u daaromtrent het volgende, of liever, gij kunt uit de volgende plaatsen met eigen oogen zien welke oorsprong door Johannes aan zijnen meester toegekend wordt: ‘Niemand is opgevaren in den hemel, dan die uit den hemel nedergekomen is, namelijk de Zoon des menschen, die in den hemel is,’ ‘Die van boven, die uit den hemel komt, is boven allen, en hetgeen hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt hij,’ ‘Ik ben uit den hemel nedergedaald,’ ‘Ik ben het brood des levens, dat uit den hemel nederdaalt, opdat de mensch daarvan ete en niet sterve,’ ‘Ergert u deze taal? wat dan, zoo gij den Zoon des menschen zaagt opvaren, waar hij te voren was?’, ‘Eer Abraham was, ben ik,’ ‘Verheerlijk mij, Vader, bij Uzelven, met de heerlijkheid die ik bij U had eer de wereld was!’ Dit alles moet geestelijk verstaan worden. ‘Nederdalen uit den hemel,’ met hetgeen daaraan vast is (in den hemel zijn, ouder dan Abraham, ouder zijn dan de grondlegging der wereld), is figuurlijke taal. Zoo menigmaal zich een ideaal verwezenlijkt, of eene gedachte beligchaamd optreedt, of iets onstoffelijks in zinnelijke vormen zigtbaar verschijnt, of eene profetie vervuld wordt, zoo menigmaal daalt ook de hemel op de aarde neder, zoo menigmaal kan men zeggen: ‘God heeft zijn volk bezocht.’ Elk mensch, voor zoover wij aan onze bestemming, aan ons ideaal beantwoorden, is een vleeschgeworden woord van God. Als middenpunt van het zamenstel der wegen Gods met de menschen, werd het ideaal van den Christus, menschelijkerwijze gesproken, vroeger geschapen dan de wereld-zelve. Abraham en diens nako- | |
[pagina 251]
| |
melingen zijn tot een uitverkoren volk vergaderd geworden met het oog op den Christus. Twee duizend jaren lang heeft het Christus-ideaal in den boezem van Israel geleefd. In de volheid des tijds is deze eeuwenheugende profetie vervuld geworden in den persoon van Jezus van Nazareth: ‘Deze is het brood, dat uit den hemel is nedergedaald, opdat de mensch daarvan ete en niet sterve.’ - De waardigheid van den persoon van Jezus wordt uitgedrukt door de woorden: ‘Ik en de Vader zijn een,’ nader aldus omschreven: ‘de Vader is in mij, en ik in Hem.’ Zoo sprekend, stelt Jezus zichzelven voor als den Zoon des menschen, als het volkomen beeld van God op aarde, als den met eer en heerlijkheid gekroonden mensch. Van daar uitspraken als deze: ‘Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij,’ ‘Die mij haat, die haat ook mijnen Vader,’ ‘Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet, die hem gezonden heeft,’ ‘Zoo iemand mij dient, de Vader zal hem eeren.’ Jezus kon zonder heiligschennis alzoo spreken omdat hij in zijn eigen persoon de levende wet herkende, reden waarom hij zegt: ‘De Vader heeft den Zoon magt gegeven ook gerigt te houden, omdat hij des menschen Zoon is;’ reden ook, waarom hij bij de andere evangelisten een gebod stelt als dit: ‘Wie vader of moeder, vrouw of kinderen, broeders of zusters liefheeft boven mij, is mijns niet waardig.’ Hij wist zich ‘van God gezonden,’ eene uitdrukking waarvan hij zich in het evangelie van Johannes onophoudelijk bedient; en het gevoel dezer waardigheid gaf hem het regt om ons dezelfde eischen te stellen als God door ons geweten aan ons stelt. Ten einde misverstand te voorkomen laat hij niet na er bij te voegen: ‘Mijn Vader is meerder dan ik,’ ‘De Zoon kan niets van zichzelven doen,’ ‘Ik zoek niet mijnen wil, maar den wil des Vaders,’ ‘Die in mij gelooft, gelooft in mij niet, maar in Hem die mij gezonden heeft.’ | |
[pagina 252]
| |
‘Ik ben gekomen opdat ik de wereld zalig make:’ hiermede is het doel van Jezus verschijning onder woorden gebragt. De zaligheid gelegen zijnde in de kennis van den eenigen waarachtigen God, zoo maakt Jezus de wereld allereerst hierdoor zalig dat hij haar den Vader toont: ‘Niemand heeft ooit God gezien; de eeniggeboren Zoon, 's Vaders vertrouweling, die heeft Hem ons verklaard,’ ‘Die mij gezien heeft, heeft den Vader gezien.’ Dit is zoo volkomen waar, dat gij en ik, zoowel als alle andere christenen, onbekwaam zijn ons eenige voorstelling van God te maken anders als onder de gedaante van Jezus, van diens karakter, van zijne deugden, van de heiligheid, de barmhartigheid, de grenzenlooze liefde en magt, die in zijne woorden en werken doorstralen. Menigvuldig zijn de invloeden die Jezus daardoor op de menschen uitoefent; op menigerlei wijze verrigt hij zijn werk aan hen en is hij hun Zaligmaker. Wij gevoelen ons rampzalig zoo lang de klove die ons van God gescheiden houdt niet gedempt is; Jezus zegt: ‘Ik en de Vader zijn een;’ hij bidt: ‘Maak, Vader! dat zij allen een zijn in ons, gelijk Gij in mij en ik in U;’ hij getuigt: ‘Ik ben de weg, de waarheid, en het leven; niemand komt tot den Vader dan door mij.’ Ons ongeluk is volkomen zoo lang wij met Pilatus zuchten en roepen: ‘Wat is waarheid!’ Jezus zegt: ‘Ik ben de koning der waarheid; ik ben geboren en in de wereld gekomen, opdat ik der waarheid getuigenis geven zou.’ Geene zaligheid is voor ons mogelijk zoo lang wij onszelven niet kennen; Jezus (want ook zijne leer heeft verlossende kracht, zoowel als zijn kruis: ‘Reeds zijt gij rein door het woord dat ik tot u gesproken heb’) Jezus leert ons met de samaritaansche vrouw getuigen en vragen: ‘Komt, ziet een mensch die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb: is deze niet de Christus?’ Wij gevoelen ons van nature in duisternis gehuld en daardoor elendig; Jezus spreekt: ‘Ik ben | |
[pagina 253]
| |
de zon, het licht der wereld; die mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben.’ Geestelijk honger en dorst te lijden is eene zeer gewone, en tevens eene onzer smartelijkste gewaarwordingen; Jezus zegt: ‘Ik ben het brood des levens; die tot mij komt, zal geenszins hongeren, en die in mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.’ Onophoudelijk wordt onze zaligheid bedreigd en verstoord doordat wij geen steun hebben om ons aan vast te houden, geen grond om op te staan, geen middenpunt om ons bij aan te sluiten; Jezus betuigt: ‘Ik ben de ware wijnstok en gij de ranken; die in mij blijft, en ik in hem, die draagt veel vrucht.’ Telkens evenzeer wordt onze zaligheid, onze blijdschap, bedreigd en verstoord door de roekelooze slagen van den dood; telkens worden nieuwe offers van ons gevergd; Jezus verklaart: ‘Ik ben de opstanding en het leven; wie in mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven.’ Bij de dagelijksche ervaring van de trouweloosheid der menschen hebben wij voor onze zaligheid behoefte aan een beproefden vriend, getrouw in nood en dood; Jezus biedt zich aan en zegt: ‘Ik ben de goede herder die zijn leven stelt voor de schapen,’ ‘Ik heilig mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in de waarheid.’ Menigmaal, omdat wij de hand uitstrekken naar aardsche steunselen, omdat wij onze gewisheid zoeken daar waar zij niet te vinden is, ontglipt ons de vrede des gemoeds; Jezus roept ons toe: ‘Zalig zijn zij die niet gezien, en nogtans zullen geloofd hebben!’ Menigmalen ook, onder den last des levens, bij de magt onzer tegenstanders, in het aangezigt der verzoeking, en wetend hoe zwak onze wil ten goede is, wordt al onze vreugde uitgebluscht door het voorgevoel der nederlaag die ons bedreigt, en wij vertwijfelen aan de zaligheid; Jezus gaat ons voor, roepend: ‘Uw hart worde niet ontroerd en zij niet versaagd; in de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt | |
[pagina 254]
| |
goeden moed: Ik heb de wereld overwonnen.’ Antwoord hierop geeft de betuiging van Johannes aan het eind van zijn eersten brief: ‘Al wat uit God geboren is overwint de wereld; en dit is de overwinning die de wereld overwint, namelijk ons geloof!’ - Gelooven is hetzelfde als uit God geboren zijn, als het licht des levens, het eeuwige leven hebben, als ingegaan zijn in het koningrijk van God, als eene volkomen blijdschap bezitten, als verlost, als vrij, als zalig zijn. Beschouwd van den kant des menschen, in wien het volbragt wordt, is het werk van Christus de opwekking van dit geloof, dit levendmakend geloof: ‘Voorwaar, voorwaar zeg ik u: de ure komt, en is nu, wanneer de dooden zullen hooren de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven,’ ‘Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden, opdat een iegelijk die in hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe,’ ‘Dit is de wil Desgenen die mij gezonden heeft, dat een iegelijk die den Zoon aanschouwt en in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe,’ ‘Voorwaar, voorwaar zeg ik u: die in mij gelooft, heeft het eeuwige leven.’ Overal wordt het geloof voorgesteld als de voorwaarde waarop men het eeuwige leven deelachtig wordt; en niet slechts als deze voorwaarde, maar als eene inwijding en inlijving in het eeuwige leven-zelf. Deel te hebben aan het eeuwige leven staat, zoo als ik zeide, ook gelijk met geboren te zijn uit God, die zelf het eeuwige leven is. Wie dus gelooft, en daardoor ingewijd is in het eeuwige leven, en daardoor geboren is uit God, is ‘een kind’ van God, geboren ‘niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches,’ maar ‘uit God;’ een kind van God, in denzelfden zin waarin Jezus ‘de eeniggeboren Zoon’ van God wordt genoemd: ‘Zoo velen hem aangenomen hebben,’ zegt Johannes van Jezus, ‘dien heeft hij magt gegeven om kinderen Gods te worden, | |
[pagina 255]
| |
namelijk die in zijnen naam gelooven.’ Dezulken (‘een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet, en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren’), zij die kinderen Gods geworden zijn door het geloof dat Christus in hen wekte, hebben opgehouden te wandelen in de duisternis, zij hebben niet langer de duisternis meer lief dan het licht, zij hebben opgehouden te zondigen van harte, zij zijn geene slaven meer der zonde, maar vrij: ‘Een iegelijk die de zonde doet is een dienstknecht der zonde; indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn.’ Is eenmaal de mensch door zijnen Zaligmaker tot de zedelijke vrijheid gekomen, dan treedt Christus als het ware van het tooneel af, hij onttrekt zich aan den vrijgemaakte, hij geeft hem over aan God, wat eene nieuwe zaligheid en eene reden tot vernieuwde vreugd en dankbaarheid is: ‘Indien gij mij liefhadt, zoo zoudt gij niet ontroerd en versaagd zijn, maar gij zoudt u verblijden omdat ik gezegd heb: Ik ga tot den Vader; want mijn Vader is meerder dan ik,’ ‘Ik zeg u niet dat ik den Vader voor u bidden zal, want de Vader-zelf heeft u lief.’ Voortaan is het levensbeginsel van den christen de gemeenschap met God, anders gezegd, de heilige Geest die de plaats vervangt van Jezus: ‘Ik zal den Vader bidden en Hij zal u eenen anderen trooster geven om onafgebroken bij u te blijven, namelijk den geest der waarheid.’ Met de uitstorting, of volgens een ander beeld, met het wakker worden en ontluiken van dien geest in de harten der geloovigen, is het werk der verlossing voltooid. Door den Geest ‘in al de waarheid geleid,’ door hem ‘indachtig gemaakt aan alles wat Jezus gezegd heeft,’ door hem voorgelicht omtrent ‘de toekomende dingen,’ door hem gedoopt met meer dan water, is de christen, voorheen een kind der wereld en onbekwaam tot eenig goed, volkomen toegerust ten strijde, tot geen kwaad geneigd, rein, en steeds vervuld met de gedachte | |
[pagina 256]
| |
aan het woord zijns Meesters: ‘Hierin wordt mijn Vader verheerlijkt dat gij veel vrucht draagt.’ - Tot zoover over het werk van Christus ten aanzien van elk geloovige afzonderlijk. Gij zaagt het, dit werk in zijn geheel beschouwd is volgens Johannes eene wedergeboorte, eene tweede schepping van den mensch. Wanneer gij Jezus, voor zijn henengaan, de vergadering der apostelen ziet binnentreden, hem een voor een hun op het voorhoofd ziet blazen, hem met zinspeling op een der scheppingsverhalen van Genesis (‘En de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde, en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens; alzoo werd de mensch tot eene levende ziel’) tot de discipelen hoort zeggen: ‘Ontvangt den heiligen Geest,’ dan vindt gij in deze zinnebeeldige handeling eene verkorte voorstelling van het gansche verlossingswerk als een werk der vernieuwing van den inwendigen mensch. Doch Jezus heeft ook gesproken van een koningrijk dat hij kwam grondvesten, en dat hij nu eens ‘het koningrijk Gods,’ dan weder ‘mijn koningrijk’ noemde. Wel is er door hem geen eigenlijk gezegd kerkgenootschap gesticht; wel meldt Johannes de instelling van doop noch avondmaal; wel heeft Jezus gezegd: ‘De ure komt, en is reeds gekomen, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid,’ en evenzoo: ‘Mijn koningrijk is niet van deze wereld.’ Maar wanneer Johannes de Dooper van hem getuigt: ‘Zie het lam Gods, dat de zonde (niet van enkele personen, maar) der wereld wegneemt;’ wanneer hijzelf verklaart, sprekend van Israel en van de heidenen: ‘Ik heb nog andere schapen die van dezen stal niet zijn; deze moet ik ook toebrengen, en het zal worden één kudde en één herder;’ wanneer het meedogenloos en schuldig woord van Kajafas (‘Het is ons nut dat één mensch sterve voor het volk en het geheele volk niet verloren ga’) door Johannes aldus toe- | |
[pagina 257]
| |
gelicht wordt: ‘Dit zeide hij niet uit zichzelven, maar, zijnde in dat jaar hoogepriester, profeteerde hij dat Jezus sterven zou voor het joodsche volk, en niet alleen voor dat volk maar opdat hij ook de kinderen Gods in de verstrooijing tot één zou vergaderen;’ wanneer Jezus het verheven woord doet hooren dat ik reeds in dezen brief heb aangehaald: ‘Zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ik alle menschen tot mij trekken:’ dan is het aan geen twijfel onderhevig, of het evangelie van Johannes kent aan het werk van Christus geene andere grenzen toe als de grenzen der menschheid-zelve. Het door Jezus gestichte koningrijk is een geestelijk genootschap waarvan de leden door hunne onderlinge eenheid een vasten burg vormen tegen de wereld. Deze wordt door hen gedwongen om Jezus te erkennen voor den Christus, en tegelijk door hun voorbeeld tot jaloerschheid gewekt om ook zelve te worden opgenomen in den christelijken Bond. Op deze eenheid of gemeenschap der heiligen (op drie na het laatste van de twaalf artikelen des geloofs) wordt herhaaldelijk gedoeld in het hoogepriesterlijk gebed: ‘Gelijkerwijs Gij mij gezonden hebt in de wereld, alzoo heb ik hen ook in de wereld gezonden,’ ‘Ik bid niet alleen voor hen, maar ook voor degenen die door hun woord in mij gelooven zullen,’ ‘Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn gelijk als wij één zijn, volmaakt in één, en opdat de wereld geloove en bekenne dat Gij mij gezonden hebt.’ Aangezien beiden, het wereldgerigt en de wederkomst des Heeren, in het evangelie van Johannes zamenvallen met de uitstorting van den heiligen Geest, zoo is er, enkele zinspelingen van twijfelachtige beteekenis uitgezonderd, en kan er ook in dit stelsel geene plaats zijn voor die leer der laatste dingen, waardoor bijvoorbeeld de geheele Openbaring van Johannes ingenomen wordt, en die ook in de eerste evangelien | |
[pagina 258]
| |
zulk eene aanzienlijke ruimte beslaat. Naar het vierde evangelie heeft elk mensch reeds hier op aarde zijn deel weg: ‘Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven en wordt niet veroordeeld,’ ‘Die niet gelooft, is alreede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den naam des eeniggeboren Zoons van God.’ Desniettemin is er menige plaats die betrekking heeft op het toekomend leven. Wat hem persoonlijk betreft is Jezus zich zijner onsterfelijkheid bewust. Hij heeft het leven ‘in zichzelven.’ Hij zegt: ‘Daarom heeft mij de Vader lief, overmits ik mijn leven afleg om het terug te nemen.’ Herhaaldelijk luidt het in de afscheidsgesprekken: ‘Ik ga heen tot den Vader,’ en eenmaal allernadrukkelijkst in de boodschap aan Maria Magdalena: ‘Ik vaar op tot mijnen Vader en tot uwen Vader, tot mijnen God en tot uwen God.’ Tot degenen die in hem gelooven, zegt Jezus: ‘Ik leef, en gij zult leven,’ ‘Ik geef aan mijne schapen het eeuwige leven, en niemand zal ze uit mijne hand rukken,’ ‘Die in mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven,’ ‘In het huis mijns Vaders zijn vele woningen,’ ‘Waar ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn,’ ‘Vader! ik wil dat waar ik ben, ook die bij mij zijn, die gij mij gegeven hebt, opdat zij mijne heerlijkheid mogen aanschouwen.’ Opmerkelijk is vooral deze plaats: ‘Die zijn leven liefheeft, zal het verliezen; en die zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren tot het eeuwige leven.’ Opmerkelijk noem ik dit gezegde omdat de onsterfelijkheid hier schijnt te worden voorgesteld, niet als eene aangeboren eigenschap der menschelijke natuur, den vrome ten zegen, den goddelooze tot een vloek en straf, maar veeleer als eene overwinning op de zelfzucht, als de triomf der dienende, zichzelf verloochenende liefde. Onvoorzien, geheel alleen staand, zonder verband met andere plaatsen in het vierde evangelie, is dit gezigtspunt niet. Integendeel. Wordt er eenmaal geleerd, gelijk in dit bij- | |
[pagina 259]
| |
belboek geschiedt: ‘Zoo gij niet in mij gelooft, zult gij sterven in uwe zonden;’ met andere woorden, wordt de straf der zonde eenmaal beschouwd te zijn gelegen in de vernietiging van het menschelijk bestaan, dan spreekt het onsterfelijk-zijn van den mensch niet langer vanzelf. Hij wordt dan eerst onsterfelijk van het oogenblik af waarop hij ontwaakt tot het waarachtig geestelijk leven. Overigens is deze zienswijze niet uitsluitend eigen aan het evangelie van Johannes. Om van andere deelen des bijbels te zwijgen, gij vindt bij Lukas deze merkwaardige woorden van Jezus: ‘De kinderen dezer eeuw trouwen en worden ten huwelijk uitgegeven; maar die waardig zullen geacht zijn de toekomende eeuw te verwerven en de opstanding uit de dooden, zullen noch trouwen, noch ten huwelijk uitgegeven worden.’ De uitdrukking ‘waardig geacht zijn’ onderstelt desgelijks, evenals het voorwaardelijk ‘bewaren’ des levens bij Johannes, dat in het verwerven van de opstanding uit de dooden eene bijzondere zegepraal gelegen is. Zeer troostrijk, in zoover het noodig is dat wij met haar verzoend worden, staat aan deze beschouwingswijze bij Lukas de uitspraak tegenover: ‘God is geen God der dooden maar der levenden, want zij leven Hem allen.’ En bij Johannes deze andere uitspraak, reeds tot tweemalen toe door mij aangehaald, doch die hier ter plaatse in een nieuw licht verschijnt: ‘Zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ik hen allen tot mij trekken.’
En hiermede, lieve zuster, neem ik voor ditmaal afscheid van u, met belofte van een volgenden keer die andere vraag te beantwoorden waarover ik nu reeds tot tweemalen toe gezwegen heb. |
|