Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel
(1863)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 207]
| |
IX Over de betrekking van het vierde evangelie tot de drie eerste (vervolg)Reinout aan Machteldaant.Ontevreden op mijzelven om het meer dan ooit gebrekkige van mijn vorigen brief, heb ik mijn best gedaan een en ander bij elkander te zoeken dat tot aanvulling zou kunnen dienan van zoo veler- en zoo menigerlei leemten als daar voorkomen en u gewis niet ontgaan zijn. Wat deze hiernevens aan u toegezonden nalezing betreft, ik wenschte dat van haar gold wat Huygens van zijne Korenbloemen zei: ‘Is 't onkruyd, 't is van 't best.’
Keeren wij dan terug tot Mattheus en Markus en Lukas. Twee ophelderingen ben ik u schuldig omtrent mijne voorstelling van hunne betrekking tot het evangelie van Johannes. | |
[pagina 208]
| |
Zooals gij weet, heb ik voornamelijk gedrukt op de omstandigheid dat Jezus zich volgens Johannes herhaaldelijk, en daarentegen volgens de drie eerste evangelisten slechts eenmaal te Jeruzalem zal vertoond hebben; en wel zeer op het laatst, niet meer dan enkele dagen voor zijnen dood. Werkelijk ontvangt de onbevooroordeelde lezer geen anderen indruk van hun verhaal als dezen. En niet weinig wordt hij in de juistheid zijner opvatting bevestigd wanneer hij Mattheus zich omtrent 's Heeren verschijning te Jeruzalem, op den dag der plegtige intrede zelf, aldus hoort uitlaten: ‘En als hij te Jeruzalem inkwam, werd de geheele stad beroerd, zeggende: Wie is deze? En de scharen zeiden: Deze is Jezus, de profeet van Nazareth in Galilea.’ Volgens Mattheus derhalve kenden de Jeruzalemmers destijds Jezus nog niet van aangezigt; zij hadden noodig dat de Galileërs hun zeiden wie hij was. Het is waar, de evangelist drukt niet sterk op deze omstandigheid; doch men ziet aanstonds dat de beschouwingswijze die ik aanduidde hem gemeenzaam is. Gewoonlijk wordt de bestaande zwarigheid dus verklaard dat men aanneemt: in de drie eerste evangeliën bezitten wij, naar den hoofdinhoud, de Christusprediking der apostelen ten behoeve der Jeruzalemsche moedergemeente. Zoo en niet anders, zegt men, werd in den eersten christentijd, bepaaldelijk te Jeruzalem, Jezus Christus den menschen ‘voor de oogen geschilderd’ en als het ware andermaal ‘in hun midden gekruisigd.’ Vandaar, dus gaat men voort, dat in de eerste evangeliën hoofdzakelijk twee dingen ter sprake komen: de werkzaamheid des Heeren in Galilea, den Jeruzalemmers onbekend, en de afloop van het regtsgeding waarbij hij omkwam; terwijl zijn vroeger optreden te Jeruzalem als eene bekende zaak ondersteld en daarom met stilzwijgen voorbijgegaan wordt. - Om meer dan eene reden acht ik deze verklaring ver van bevredigend. Vooreerst: waren | |
[pagina 209]
| |
de leden der Jeruzalemsche gemeente met het feit van Jezus herhaalde verschijning te dier stede vertrouwd? Het zij zoo; want ik wil de verbazing der Jeruzalemmers, waarvan wij zoo even Mattheus hoorden spreken, thans niet in rekening brengen. Maar al kenden zij het feit, gevoelden zij er ook de beteekenis van? hadden zij niet noodig te worden ingelicht omtrent den gang der telkens klimmende tegenwerking wier slagtoffer hun Messias geworden was? moesten zij niet weten hoe de genezing van een kreupele op den sabbat, hoe daarna de genezing van een blindgeboren bedelaar, hoe vervolgens menig twistgesprek met de Jeruzalemsche joden, hoe eindelijk de opwekking van Lazarus, aanleiding geworden was dat de priesters besloten. Jezus uit den weg te ruimen? Mij dunkt, het ware de moeite waard geweest hun dit uit te leggen, en ik kan mij niet begrijpen dat de apostelen zouden verzuimd hebben de Jeruzalemsche christenen juist aan die feiten te herinneren, wier verband zoo geschikt was om hun een klaar inzigt te verschaffen in het beloop van 's Heeren ondergang. - Ten tweede: wisten deze christenen dat Jezus zich meermalen te Jeruzalem vertoond had? Niet onmogelijk. Maar wisten allen het? zullen er niet velen onder hen geweest zijn die noodig hadden van het bij die gelegenheden voorgevallene onderrigt te worden? Jeruzalem was geene kleine provinciestad waar alles onder de oogen der inwoners geschiedde, waar de gebeurtenissen van den dag reeds den eigen avond stof opleverden voor het algemeen onderhoud. Jeruzalem was eene wereldstad, met vele tienduizendtallen van inwoners, met bijna vijfhonderd synagogen, met onderscheiden ver uiteenliggende wijken en buurten. Al was het dus van algemeene bekendheid dat de Heer zich meermalen in de hoofdstad en in den tempel vertoond had, niet ieder wist, of kon gerekend worden te weten, wat er met hem gebeurd was, wat hij gezegd, wat hij gedaan, wat hij nagelaten had | |
[pagina 210]
| |
te doen. Aan een goed deel van der apostelen hoorders en hoorderessen, vooral aan de ingetogensten, de minst praatzieken en uithuizigen, zou de mededeeling van een en ander hoogst welkom, zij zou voor de zoodanigen behoefte geweest zijn. - Ten derde: de schildering van 's Heeren handel en wandel in Galilea geschiedde met meer uitvoerigheid omdat de Jeruzalemsche gemeente hieromtrent in onwetendheid verkeerde? Aangenomen. En de loop van het regtsgeding, de geschiedenis van 's Heeren bloedig uiteinde, waarom werden de christenen te Jeruzalem aangaande déze zaken zoo overvloedig ingelicht? Natuurlijk niet om hunne onbekendheid er mede, maar, gelijk ook met onszelven het geval is, omdat niets betamelijker, niets den christenen dier dagen heilzamer was, dan onophoudelijk aan den duren prijs te worden herinnerd waartegen zij van juk en vloek der wet door Jezus vrijgekocht waren. Doch let nu eens op tot welke tegenspraak met zichzelf men vervalt door aldus te redeneren. Zoo aanstonds hoorden wij dat de Jeruzalemsche christenen daarom niet noodig hadden dat men hun uitlegde wat te Jeruzalem-zelf gebeurd was, omdat zij er kennis van droegen. Thans vernemen wij dat het goed was zoo 's Heeren kruisiging hun telkens in bijzonderheden verhaald werd, niettegenstaande de zaak aan allen bekend was. Men zeide ons daar even dat Jezus omwandelen door Galilea en zijne prediking aldaar hun uitvoerig moest medegedeeld worden aangezien zij er weinig of niets van wisten; thans stelt men op den voorgrond dat het onverantwoordelijk zou geweest zijn hun de herhaalde schildering van den regtshandel te Jeruzalem te onthouden, hoewel en ofschoon elk hunner met alle bijzonderheden beiden van vonnis en teregtstelling vertrouwd was. Dit gaat niet aan, en het weifelende der verklaring bewijst voldoende dat zij gebouwd is op eene onjuiste onderstelling. - Het valt eindelijk niet te ontkennen dat men | |
[pagina 211]
| |
bij de bewuste verklaring de vrijheid neemt het verschijnsel weg te denken dat juist het meest de aandacht trekt. Ik meen de eenheid der schets waarnaar de loop van 's Heeren lotgevallen in de drie eerste evangelien beschreven wordt. De schrijvers dezer boeken hebben niet maar tweederlei greep, zooals men wil, in de geschiedenis van Jezus gedaan: een in het Galilea, een anderen greep in het Jeruzalem betreffende. Neen, schoon zijdelings hier en daar in tegenspraak met zichzelven, hun toeleg is u een geheel, een aanschouwelijk geheel van 's Heeren verkeer op aarde te geven. De eenheid van dit geheel weet gij: een drama in onderscheiden bedrijven en waarvan het laatste bedrijf een treurspel is. Kan deze voorstelling van geen apostel afkomstig wezen; is het inzonderheid ondenkbaar dat de Jeruzalemsche moedergemeente de geschiedenis van haar goddelijken Stichter onder dezen vorm heeft hooren voordragen: welnu, dan dringt zulks ons des te sterker tot de onderstelling van laatst, dat namelijk een onbekende - geen apostel, niet in den allervroegsten christentijd, maar eerst later, toen het eerste christengeslacht uitstervend of reeds uitgestorven was - met behulp der noodige bouwstoffen dat oorspronkelijk en eigenaardig Leven van Jezus opgesteld heeft, dat wij in de hoofdtrekken (onopgemerkte zamenpakking des onweders uitsluitend in Galilea, plotselinge uitbarsting te Jeruzalem) bij onze drie eerste evangelisten wedervinden. Met behulp der noodige bouwstoffen, zeide ik. Welke bouwstoffen? van waar ontleend? hoe aangebragt? Ook omtrent dit punt heb ik mij nog een weinig nader te verklaren. Tot tweemalen toe onderscheidde ik in mijn vorigen brief tusschen ‘de lotgevallen’ van Jezus zooals de drie eerste evangelisten ons die schetsen, en de min of meer uitvoerige ‘redevoeringen’ van hem die zij ons mededeelen. Werkelijk behoort deze schifting gemaakt te worden. Het schijnt aan zoo goed als | |
[pagina 212]
| |
geen twijfel onderhevig dat reeds voor er eene eigenlijk gezegde levensbeschrijving des Heeren bestond, de voornaamste gedeeltens van zijn onderwijs, in den vorm van reden of redevoeringen, op schrift gebragt waren. Een in het oog loopend voorbeeld van hetgeen wij omtrent deze Reden des Heeren, zooals zij bij de kerkvaders heeten, te denken hebben, zijn de voorspellingen aangaande den val van Jeruzalem. En ziedaar een der bronnen, ik bedoel de genoemde Reden des Heeren, met wier bijstand onze onbekende zijn Leven van Jezus kan opgesteld hebben. Doch wie zal zeggen hoe hij aan de kennis van het overige, met name van de tot 's Heeren leven betrekkelijke feiten gekomen is? Daarvoor dat hij behoorlijk was ingelicht, pleit vooreerst de door alle afwijking en tegenspraak heenschemerende zamenstemming van zijn verhaal met dat van Johannes. Zoo het vervolgens waar is dat Lukas hem gebruikt en geraadpleegd heeft (Markus noch Mattheus spreken van hunne bronnen), dan weten wij ook dat hij als naauwkeurig berigtgever te boek stond. Wanneer toch Lukas aan zijnen Theofilus schrijft dat hij trachten wil hem te geven ‘een verhaal van de dingen die onder ons (christenen) tot stand gekomen zijn’ en wanneer hij daarbij als zijne zegslieden noemt ‘hen die van den beginne afaan zelven aanschouwers en dienaars des woords geweest zijn’, dan ligt hierin eene onmiskenbare hulde opgesloten aan de getrouwheid ook van dien zekeren schrijver bij wien onder meer anderen Lukas ter schole ging. Dat Lukas hem tot ‘de aanschouwers’, anders gezegd tot de ooggetuigen gerekend heeft, wordt niet beweerd. Onder de ‘velen’ van wie Lukas berigt dat zij ‘ter hand genomen hebben’ een Leven van Jezus te schrijven, kunnen zich ongetwijfeld voormalige ooggetuigen, maar zullen zich ook wel andere schrijvers bevonden hebben, schrijvers die niet ‘van den beginne aanschouwers’ geweest waren. Waarom anders zou de evangelist onder- | |
[pagina 213]
| |
scheiden tusschen ‘aanschouwers’ en‘dienaars des woords’? Deze onderscheiding kan hierop gegrond zijn dat de ‘dienaars des woords’ elders, in een ander land, maar ook hierop dat zij later geleefd hebben dan de ‘aanschouwers’. Al houdt men dus vast dat de schrijver van het door mij bedoelde Leven van Jezus, waaruit ook Lukas moet geput hebben, geen apostel, geen onmiddellijk leerling zelfs der apostelen heeft kunnen zijn, zoo behoeft Lukas zich niet te hebben vergist wanneer hij genoemden schrijver onder de door hem geraadpleegde bronnen evenwel opneemt. Ook als eenvoudig ‘dienaar des woords’ zou deze schrijver met het volste regt tot de zegslieden van den evangelist behooren. Overigens is het duidelijk genoeg dat hij de eenige niet is aan wiens geschrift Lukas de noodige bouwstoffen voor het zijne ontleend heeft. Anders toch moesten wij bij Mattheus en Markus, die hem insgelijks gebruikten, geen enkel feit meer of minder aantreffen dan bij Lukas. En dit is geenszins het geval. Behalve het aan alle drie gemeenschappelijke, hebben ook alle drie, hebben vooral Mattheus en Lukas, bijzonderheden die hun persoonlijk eigendom zijn. Om iets te noemen, Lukas-alleen heeft de geboortegeschiedenis van Johannes den Dooper en de beschrijving van Jezus hemelvaart; desgelijks een zeker aantal gelijkenissen waarvan ik u sommigen reeds vroeger noemde: de verloren Penning, de verloren Zoon, de barmhartige Samaritaan, de dwaze Rijkaart, de ontrouwe Rentmeester, de onregtvaardige Regter, de Tollenaar en de Farizeër, Lazarus en de Rijke man. Mattheus-alleen, op zijne beurt, spreekt van de komst der Wijzen uit het Oosten, van Jozef en Maria's vlugt naar Egypte, van Herodes kindermoord; ik zou er kunnen bijvoegen: van 's Heeren geboorte en afstamming. Ofschoon toch ook Lukas een geslachtsboom van Jezus in zijn verhaal heeft ingevlochten, ofschoon ook hij de wonderdadige ontvangenis des Heeren gedenkt, en zelfs meer in | |
[pagina 214]
| |
bijzonderheden dan Mattheus: de geboortegeschiedenis bij laatstgenoemde is zoo verschillend van die bij Lukas, inzonderheid het geslachtsregister bij Mattheus wijkt zoozeer van het bij Lukas voorhandene af, dat men deze beide stukken, in de gedaante waaronder zij in het eerste evangelie voorkomen, gerust beschouwen mag als oorspronkelijke, alleen bij Mattheus voorkomende bescheiden. - Dit weinige volsta om u te toonen dat hier en daar in onze drie voorste evangelien andere en meer dingen aangetroffen worden dan er in het Leven van Jezus, waaruit zij getrokken zijn, te lezen stonden. Zoo nu de steller van dit geschrift niet gerekend mag worden onder de door Lukas genoemde ooggetuigen van 's Heeren daden, en zoo de aard-zelf van de door hem vervaardigde levensbeschrijving, voor zoo ver de feiten betreft, ons verbiedt aan te nemen dat hij zijne wetenschap aan schriftelijke bronnen zou hebben ontleend, dan volgt hieruit dat hij haar getrokken heeft uit de mondelingsche prediking der apostelen en van hunne mede-arbeiders, leerlingen en opvolgers. Wat er in zijnen kring, dien wij ongetwijfeld niet in Klein-Azie, waar Johannes gewerkt had of nog werkte, maar vermoedelijk in Palestina-zelf en aangrenzende landen te zoeken hebben; wat er in dien kring voorhanden en levendig was in zake van herinneringen aan de apostolische prediking werd door hem bijeenverzameld, geschift, ingedeeld, gegroepeerd, tot een levend geheel vereenigd; en het is uit deze onmiskenbaar pragmatische levensbeschrijving des Zaligmakers als hoofdbron, dat gevloeid zijn de drie-eenerlei omwerkingen van dat leven, aan wier hoofd de christelijke oudheid, naar mijn inzien ten onregte, de namen heeft geschreven van den apostel Mattheus-Levi, van Markus, den tolk van Petrus, en van den geneesheer Lukas, den vriend en tijdelijken reisgenoot van Paulus. Laat mij er bijvoegen dat ik onder een pragmatisch Leven van Jezus een zoodanig versta | |
[pagina 215]
| |
waarbij, met inachtneming der naauwkeurigheid omtrent de hoofdfeiten, minder op den volledigen voorraad of op de tijdrekenkundige rangschikking van alle bijzonderheden, dan op de zedelijke waarheid in de karakterschildering van den hoofdpersoon gelet wordt.
Dit tot aanvulling van het ontbrekende in mijn vorigen brief. Ik keer thans tot de vergelijking van het vierde evangelie met de drie eerste terug, en zal deze voortaan niet als drie afzonderlijke en zelfstandige geschriften, maar als één geheel beschouwen. Ik meen als eene en dezelfde overlevering, in onderscheiding van die bij Johannes. Ten einde de vergelijking zoo aanschouwelijk te maken als mij mogelijk is, zal ik u eenige zaken opnoemen die in de drie eerste evangelien aangetroffen, en in het vierde gemist worden. Om met iets algemeens te beginnen: alle drie, zooals gij weet, zijn rijk in gelijkenissen, de eene al fraaijer dan de andere, de meesten betrekkelijk op het godsrijk, sommigen op Gods wegen met de menschen, sommigen op 's Heeren tijdgenooten, sommigen op Jezus-zelf. In het vierde evangelie daarentegen komen wel hier en daar min of meer uitgewerkte leenspreuken voor: levenswater, levensbrood, levenssappen, levenslicht; maar geene enkele eigenlijk gezegde gelijkenis. - In de drie eerste wordt herhaaldelijk gesproken van zoogenaamde bezetenen, van lieden wier duivel (waanzin, doofheid, stomheid, maanziekte) door Jezus uitgeworpen werd. In het vierde daarentegen ontmoet men niet één bezetene, en dus ook niet ééne genezing van zulke ongelukkigen. - Om van deze algemeene verschijnselen tot bijzondere verhalen te komen, ziehier een aantal beroemde stukken waarnaar gij vruchteloos in het evangelie van Johannes zoeken zult: de geboorte van Johannes den Dooper de geboorte van Jezus-zelven uit de maagd Maria, 's Heeren | |
[pagina 216]
| |
stamhoom, de voorstelling in den tempel en Simeons lofzang, de kindermoord te Bethlehem, de vlugt van Jozef en Maria naar Egypte, de eerste tempelreis van den twaalfjarigen Jezus, de verzoeking in de woestijn, de aankondiging van het jubeljaar in de synagoge te Nazareth, de gansche bergrede met het Onze Vader er bij, de opwekking uit de dooden zoowel van den jongeling te Naïn als van het dochtertje van Jaïrus te Kapernaum, de boetvaardige zondares in het huis van Simon den Farizeër, de storm op zee en het wandelen van Petrus over de golven, de uitzending eerst van twaalf en daarna van zeventig discipelen, de Kananeesche vrouw, de verheerlijking op den berg, de stater in den mond van den visch, de kinderen door Jezus gezegend, het teeken van Jona en der koningin van het zuiden, de rijke jongeling, de blinde Bartimeus te Jericho, Zaccheus de tollenaar, de twistgesprekken met farizeën en sadduceën over de echtscheiding, over den schattingpenning, over de opstanding, over des Messias afkomst uit David, de weeklagt over Jeruzalem, de instelling des avondsmaals, de uitspraak van Kajafas, het uiteinde van Judas, Jezus bij Herodus, de vrouwen op den kruisweg (‘Weent niet over mij!’), het gebed voor Israel (‘Vader, vergeef het hun!’), de klagt aan het kruis (‘Mijn God, mijn God!’), de boetvaardige moordenaar, sommige teekenen bij Jezus dood, de wachters bij het graf, de Emmausgangers, het doopformulier. Veel, niet waar? veel schoone en onsterfelijke trekken uit het leven van Jezus, en die sints achttien eeuwen opgenomen zijn in het zieleleven der christenheid, zouden voor ons verloren zijn, zoo wij de drie eerste evangelien misten. Het verlies ware niet minder groot zoo wij het vierde evangelie niet hadden. Reken eens aan: de roeping van Nathanael, de bruiloft te Kana, het nachtgesprek met Nikodemus, het middaggesprek met de samaritaansche vrouw, de genezing van den | |
[pagina 217]
| |
kreupele in Bethesda, van den Jeruzalemschen blindgeborene, de vrijspraak der overspelige, de opwekking van Lazarus, de gesprekken vastgeknoopt aan het spijzigingswonder en vooral aan het verhaal van den laatsten maaltijd met de apostelen, de onderscheiden verhooren hij Pilatus, de moeder des Heeren bij het kruis, de verschijning aan Maria Magdalena, de verschijning aan Thomas - de christenen kunnen deze stukken niet wegdenken, of zij gevoelen zich op het pijnlijkst verarmd naar den geest. Zoo niet Johannes de drie anderen, de drie anderen Johannes aanvulden, indien wij eene der beide overleveringen moesten prijsgeven, en ons alleen met de andere vergenoegen, waarlijk, zoo groot zou aan beide zijden het offer wezen, dat het ons onmogelijk ware eene keus te doen. De vraag is evenwel of het de bedoeling van Johannes geweest is den arbeid der drie eerste evangelisten te verrijken met hetgeen hij meer wist dan zij. Men gaat bij deze vraag van de onderstelling uit dat Johannes later geschreven heeft, en komt zoodoende tot de voorstelling dat de Efezische bisschop, met onze drie eerste evangelien in het hoofd, of anders onder zijne oogen op de tafel uitgespreid, bij zichzelven heeft overlegd: Laat ons zien welke bijzonderheden Mattheus, Markus en Lukas overgeslagen hebben, en trachten wij uit onze eigen herinneringen het ontbrekende aan te vullen! Ik durf zeggen dat deze voorstelling, ook afgezien van de vraag of Johannes vroeger of later dan de anderen geschreven heeft, niet weinig scheef is. Onze drie evangelien zooals zij daar liggen heeft Johannes ongetwijfeld niet gekend; ook niet de geschreven bron waaruit zij getrokken zijn. Doch wel heeft hij kennis gedragen van alle de voornaamste feiten aldaar geboekt. Niet kennis gedragen in dien zin dat hij ook afwist van den bijzonderen vorm waaronder 's Heeren levensgeschiedenis door de andere evangelisten voorgedragen wordt, maar zoo, dat wij | |
[pagina 218]
| |
niet twijfelen kunnen of de in ons oog echt-geschiedkundige kern hunner voorstelling werd ook door hem als echt-geschiedkundig beschouwd; en wel om geene andere reden als deze dat zij volkomen overeenstemde met zijne persoonlijke herinneringen. Aan veel van hetgeen hijzelf verhaalt, en dat anders onverstaanbaar of dubbelzinnig wezen zou, ligt de door Mattheus en de beide anderen gevolgde overlevering ten grondslag; ligt dus ook ten grondslag de onderstelling dat de lezers van zijn evangelie, langs den een' of anderen weg, reeds bekend geworden waren met de hoofdtrekken van Jezus geschiedenis. Nu ik toch in dezen brief aan het opsommen van bijzonderheden ben, zie hier eenige zaken uit het vierde evangelie waaruit blijkt dat Johannes werkelijk van de genoemde onderstelling uitgegaan is. Hij verhaalt niet dat Jezus door zijnen voorlooper is gedoopt, doch hij laat den Dooper zich in zoodanige bewoordingen omtrent het gebeurde bij den Jordaan-oever uiten, dat men aanstonds aan het verhaal der andere evangelien herinnerd wordt. Hij berigt nergens dat Jezus zich een getal van twaalf apostelen gekozen heeft, doch hij onderstelt deze gebeurtenis, en evenzoo de keuze van dit bepaalde cijfer, waar hij Jezus aan de discipelen laat vragen: ‘Heb ik niet u twaalf uitverkoren?’ Hij zwijgt zoowel van des Doopers gevangenneming als van diens gezantschap aan Jezus en bloedig uiteinde; doch hij vindt niettemin gelegenheid in het voorbijgaan te vermelden dat Johannes op zeker tijdstip ‘nog niet in de gevangenis geworpen was.’ Hij spreekt met geen enkel woord van den zielestrijd des Heeren in Gethsemane; doch hij verzuimt niet hem voor het verlaten van den hof aan Petrus te doen vragen en gebieden, wanneer deze het zwaard getrokken en Malchus verminkt heeft: ‘Steek uw zwaard in de schede! Den drinkbeker, dien mij de Vader gegeven heeft, zal ik dien niet drinken?’ | |
[pagina 219]
| |
eene vraag waarbij men onmiddellijk denkt aan de van elders bekende bede: ‘Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan!’ Johannes beweert niet dat de voetwassching het gevolg geweest is van zekeren aan den maaltijd opgerezen twist tusschen de apostelen; doch zijn uitvoerig verhaal is als het ware een kommentaar op dit berigt van Lukas: ‘Er werd ook twisting onder hen, wie van hen de meeste was; en hij zeide tot hen: De koningen der volken heerschen over hen; doch gij niet alzoo! Maar de meeste onder u worde als de jongste, en de voornaamste als die bedient. Wie toch is meerder, die aanzit, of die bedient? Is het niet die aanzit? Ik nu ben in het midden van u als een die bedient.’ Johannes verhaalt niet dat er buiten Maria Magdalena nog andere vrouwen op den morgen der opstanding het graf van Jezus zijn komen bezigtigen; het schijnt als wist hij alleen van Maria's bezoek en ontmoeting. Doch wanneer hij haar klagend invoert: ‘Ze hebben den Heer weggenomen, en wij weten niet waar ze hem gelegd hebben’ dan komt men door dit meervoudig ‘wij’ op het vermoeden dat hij ten aanzien ook van deze bijzonderheid als het ware steunt op de bekendheid zijner lezers met diezelfde feiten die ons in de drie andere evangelien worden medegedeeld. Iets dergelijks valt op te merken ten aanzien der hemelvaartsgeschiedenis. Zij wordt, gelijk ik reeds hierboven zeide, bij Johannes gemist. De vraag of deze omstandigheid al dan niet pleit voor het historisch karakter der door Lukas gegeven beschrijving dier gebeurtenis komt thans niet te pas. Doch gij kent den inhoud der boodschap aan de apostelen waarmede Maria Magdalena door Jezus belast werd: ‘Ga heen en zeg tot mijne broeders: Ik vaar op tot mijnen Vader en tot uwen Vader, tot mijnen God en tot uwen God.’ Welnu, van de vier evangelisten is juist Johannes de eenige in wiens boek deze woorden gevonden worden. | |
[pagina 220]
| |
Evenwel, ofschoon uit de genoemde voorbeelden blijkt dat Johannes kennis heeft gedragen van menig feit, door de anderen met uitvoerigheid beschreven en door hem slechts ondersteld (het zou er met de evangelische geschiedenis kwalijk uitzien indien het anders ware), dit bewijst niet dat Johannes onze drie eerste evangelien in hunne tegenwoordige gedaante gekend heeft, en dus ook niet dat zijne bedoeling geweest is hunne leemten aan te vullen. Het tegendeel kan gemakkelijk bewezen worden. Er komen namelijk bij Johannes sommige verhalen voor die ook bij de andere evangelisten aangetroffen worden, maar onder een anderen vorm of in een ander licht. Elders vergeestelijkt hij wat door hen als uitwendig-stoffelijke geschiedenis voorgedragen wordt. Wederom elders vermeldt hij zoodanige bijzonderheden waarvoor in de andere evangelien geene plaats te vinden is, en omgekeerd. Noemt gij dit aanvullen? Doch wederom neem ik mijne toevlugt tot enkele treffende voorbeelden. De roeping der eerste apostelen. - Wat behelzen hieromtrent de evangelien van Mattheus, van Markus, van Lukas? Dat zij heeft plaats gehad in Galilea, aan den oever van het meer van Genezareth; dat zij zich heeft uitgestrekt tot vier personen: Andreas en Simon, Jakobus en Johannes; dat zij is voorafgegaan door eene wonderdadige vischvangst; en dat zij als het ware beklonken is door het zeggen van Jezus: ‘Ik zal maken dat gijlieden visschers van menschen wordt.’ - Hoe luidt daarentegen het verhaal van Johannes? Dat genoemde roeping voorviel in Judea, aan den Jordaan-oever, waar de Dooper doopte; dat voorwerp van haar waren deze vijf: Johannes, Adreas, Simon, Filippus, Nathanael; dat zij aanleiding gaf tot eene zinspeling, in den vorm eener naamsverandering, op het karakter van Simon, en tot eene voorspelling aangaande het toenemend inzigt der apostelen in de heerlijkheid van hunnen meester. | |
[pagina 221]
| |
De tempelreiniging. - Zal men de drie eerste evangelisten gelooven, dan heeft deze gebeurtenis plaats gehad eene week of daaromtrent voor 's Heeren dood, op den dag-zelf van diens zegevierenden intogt binnen Jeruzalem; zij gaf het teeken tot den grooten strijd tegen de priesters. - Anders Johannes. Volgens hem reinigde Jezus den tempel, niet bij zijn laatste, maar bij zijn allereerste bezoek te Jeruzalem als volwassen man en volksleeraar; het was eene daad waaruit meer de brandende ijver van den israelietischen kerkhervormer, dan de stille majesteit van den hoogepriester des menschdoms bleek. De heidensche hofbeambte of hoofdman over honderd te Kapernaum. - Hoe luiden hem aangaande de eerste evangelien? Dat hij een kranken slaaf had; dat hij of zelf tot Jezus kwam, of zich door sommige invloedrijke personen bij hem deed vertegenwoordigen; dat hij zich onwaardig achtte hetzij om in persoon voor Jezus te verschijnen, hetzij om den Heer in zijn huis te ontvangen (Lukas en Mattheus zijn het daaromtrent niet eens), en dat zijn geloof hierin bestond dat volgens hem één woord van Jezus ook op een afstand gesproken, genoeg zou zijn om den kranke te genezen. - Wat verhaalt intusschen Johannes? Dat niet de slaaf van den hofbeambte, maar diens eigen zoon Jezus hulp behoefde; dat de troostelooze vader eerst uit het veld geslagen werd door de schijnbaar harde woorden: ‘Tenzij dat gijlieden teekenen en wonderen ziet, zoo zult gij niet gelooven;’ dat hij niettemin om bijstand voor zijn kind bleef aanhouden; en dat zijn geloof hierin uitblonk dat hij aanstonds een volkomen vertrouwen stelde in de verzekering hem gegeven: ‘Uw zoon leeft;’ een vertrouwen dat daarom te bewonderenswaardiger was omdat Jezus zich op dat oogenblik niet te Kapernaum-zelf, in de nabijheid van den kranke, maar te Kana bevond, op verscheiden uren afstands van Kapernaum. | |
[pagina 222]
| |
Het getuigenis van Petrus. - Dit werd volgens de drie eerste evangelisten afgelegd, bij welke gelegenheid? bij gelegenheid dat Jezus, vernomen hebbend dat men hem voor alles behalve voor den Messias hield, aan de twaalf vroeg: ‘En gij, wie zegt gijlieden dat ik ben?’ Het antwoord van Petrus zal geklonken hebben, uit aller naam: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods,’ en het wederantwoord van Jezus: ‘Zalig zijt gij, Simon Bar-Jona! want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is.’ - Bij Johannes is het anders. Bedroefd over de ontrouw van velen die hem tot hiertoe gevolgd waren en hem thans verlieten, keert Jezus zich tot het twaalftal en vraagt: ‘Wilt gijlieden ook niet weggaan?’ Petrus neemt het woord en betuigt: ‘Heere, tot wien zullen wij heengaan? gij hebt de woorden des eeuwigen levens, en wij hebben geloofd en erkend dat gij zijt de Christus, de heilige Gods’; waarop Jezus vragend antwoordt: ‘Heb ik niet u twaalf uitverkoren? en één uit u is een duivel.’ Afgezien van alle verdere bijomstandigheden bemerkt gij dat Petrus hier zijne en zijner medeapostelen overtuiging dat Jezus de Messias was een ‘gelooven en erkennen’ noemt, terwijl wij den Heer-zelf daareven hoorden spreken van eene aan Petrus geschonken ‘openbaring’ des Vaders. Ik kan, dunkt mij, met deze voorbeelden volstaan. Tweederlei roeping der eerste apostelen, tweederlei tempelreiniging, tweederlei wonderbare genezing te Kapernaum, tweederlei getuigenis van Petrus aan te nemen, en daardoor een einde te maken aan het verschil tusschen de drie eerste evangelien en het vierde: dit hulpmiddel, ik weet het, is vaak aangewend. Doch liever dan met dit middel heb ik met de kwaal zelve te doen. Ook zie ik niet in wat er oneerbiedigs of hagchelijks zou gelegen zijn in de stelling: een zeker aantal feiten der evan- | |
[pagina 223]
| |
gelische geschiedenis worden door Johannes anders verhaald als door Mattheus, Markus, of Lukas. Of zijn wij verantwoordelijk voor de onderlinge tegenspraak der bijbelschrijvers? Een geopend oog voor hetgeen men noemt de evidentie komt ook daar te pas waar Johannes, met weglating of van zekere historische berigten, of van de oorspronkelijke beeldspraak waarin Jezus zich plag uit te drukken, nu eens des Heeren woorden, dan weder enkele trekken uit zijne geschiedenis, naar ik zeide, ‘vergeestelijkt’. Ik gewaag van historische berigten bij Johannes ontbrekend, en denk daarbij in de eerste plaats aan de straks vermelde beschrijving van Jezus hemelvaart, aan het slot van het evangelie van Lukas en in het eerste hoofdstuk van de Handelingen. Wat hier wordt verhaald van het opstijgen van 's Heeren ligchaam in de lucht en van de tusschenbeide komende wolk waardoor Jezus aan het oog der apostelen onttrokken werd, komt, zooals gezegd is, bij Johannes niet voor. Denkt men het laatste hoofdstuk van diens evangelie, welk hoofdstuk meer een aanhangsel is, denkt men ook de slotverzen van het voorlaatste hoofdstuk, waarin het doel des schrijvers en van zijn boek met korte woorden wordt aangeduid, voor een oogenblik weg, dan is het laatste tooneel van 's Heeren leven bij Johannes de verschijning aan Thomas, en zijne laatste woorden, wel waardig die plaats te bekleeden: ‘Zalig zijn zij die niet gezien, en nogtans zullen geloofd hebben!’ Doch herinnert gij u de boodschap aan Maria Magdalena? Dan zult gij ook gevoelen dat in hetgeen zij aan de apostelen, hier voor het eerst door Jezus ‘mijne broeders’ genoemd, van zijnentwege had over te brengen omtrent zijn aanstaand ‘opvaren tot den Vader’, met regt eene vergeestelijking mag heeten van het meer zinnelijk tooneel bij Lukas. Ook al bleef de christelijke verbeelding steeds onbekwaam om zich eene waardige voorstelling te maken van 's Heeren ligchame- | |
[pagina 224]
| |
lijke hemelvaart, het christelijk denken bezit in den lastbrief aan Maria Magdalena eene altoosblijvende herinnering aan den heerlijken uitgang van den overwinnaar des doods. - Gij vindt bij Johannes geene melding gemaakt van het beroep door Jezus gedaan op de berouwvolle Ninivieten of op de waarheidlievende koningin van het zuiden; evenzeer mist gij bij hem, met de gelijkenis-zelve van Lazarus en den Rijken man, dat slotwoord waarin desgelijks het ijdele van een op wonderen steunend geloof in het licht gesteld wordt: ‘Indien zij Mozes en de Profeten niet hooren, zoo zullen zij zich ook niet laten gezeggen al stond er iemand uit de dooden op.’ Doch wanneer Jezus bij Johannes, zonder zich op Mozes of de Profeten, op Salomo of Jona te beroepen, leert dat zijne ‘werken’ de getuigen zijn die van hem getuigen, dat ‘het woord des Vaders in de harten der menschen’ hem uitroept voor den Zoon van God, dat het inzigt in zijne goddelijkheid afhangt van de vraag of men, hongerend en dorstend naar geregtigheid, ‘den wil des Vaders begeert te doen’, en dat het hoogste bewijs zijner hemelsche herkomst gelegen is in zijne belangeloosheid, te weten hierin dat hij nooit ‘zijne eigen eer’ maar steeds ‘de eer die van God is’ zocht: dan kan men niet ontkennen dat Johannes op deze plaatsen den Heer geheel andere woorden laat bezigen als waarvan Jezus zich bedient wanneer de drie eerste evangelisten hem ditzelfde onderwerp laten behandelen. Gelijk daareven, noem ik deze omwerking ook nu eene vergeestelijking: waaronder ik niet slechts geene historische onwaarheid, ook geene verkleining van het onderwerp versta, maar integendeel eene zoodanige opvatting en bewerking er van, waarbij, met opoffering der beeldspraak en daardoor van een deel der aanschouwelijkheid in het oog der schare, de ware bedoeling van Jezus door de denkende christenen slechts te beter gevat wordt. - Hetzelfde geldt van het bij Johannes ontbrekend | |
[pagina 225]
| |
verhaal der avondmaalsinstelling. Uit diens evangelie blijkt niet dat Jezus ooit eene zinnebeeldige handeling zou verrigt hebben, waarbij brood en wijn, teekenen van zijn verbrijzeld ligchaam en van zijn vergoten bloed, door hem aan de apostelen werden uitgedeeld ter herinnering aan het smartelijk offer ten welks koste het nieuwe Verbond van God met de menschen stond ingewijd te worden. Evenmin ook als omtrent de bediening des doops aan hen die in de kerk zouden worden opgenomen, ontmoet men in dit evangelie eenig spoor van de welbekende verordening bij de instelling van het avondmaal: ‘Doet dit tot mijne gedachtenis.’ Te naauwernood zal men in de allegorie van het water en het bloed die uit Jezus doorstoken zijde vloten, en waarin Johannes (de andere evangelisten gaan deze omstandigheid met stilzwijgen voorbij) een beeld schijnt te zien van 's Heeren openbaar leven, met den waterdoop in de Jordaan aangevangen en aan het bloedig kruishout op Golgotha besloten; men zal hierin met moeite eene zinspeling vinden op het deelgenootschap der christenen aan het leven en sterven des Verlossers, door doop en avondmaal voorgesteld. Daarentegen leert de uitvoerige rede van Jezus over het levensbrood, alleen bij Johannes voorhanden, ons het thans bij de christenen gebruikelijk avondmaal uit een geheel nieuw oogpunt beschouwen. Wanneer Jezus daar zegt, eerst ontkennend: ‘Tenzij dat gij het vleesch des Zoons des menschen eet en zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in uzelven’, en daarna bevestigend: ‘Die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven, die blijft in mij en ik in hem, die zal leven door mij gelijk ik leef door den Vader’, dan is dit ‘eten en drinken’ het beeld van der geloovigen allerinnigste gemeenschap met hunnen Heer, en om kort te gaan, het beeld des geloofs. Zoo krijgen de woorden: ‘Doet dit te mijner gedachtenis’, een geheel frisschen, geestelijken zin. Aan het avond | |
[pagina 226]
| |
maal 's Heeren gedachtenis te vieren is dan niet slechts het houden van een nagebootsten maaltijd waarbij men zich Jezus herinnert zooals hij voor ons geleden heeft en gestorven is, maar eene zinnebeeldige plegtigheid waardoor de christenen zigtbaar voorstellen en aan de gansche wereld verkondigen dat hunne zielen even vast aan den Verlosser zijn verbonden door het geloof, als het zinnelijk leven van den mensch verbonden is aan het genot van spijs en drank. Of kan men den Zoon des menschen volkomener in zich opgenomen hebben dan wanneer men een vleesch en een bloed met hem geworden is? - Eindelijk, ook uit de wijze waarop Jezus bij Johannes over het oordeel spreekt kan men zien dat en hoe deze evangelist 's Heeren woorden vergeestelijkt. Het duidelijkst zal u dit blijken uit de vergelijking der uitvoerige rede van Jezus over het einde der wereld bij de drie eerste evangelisten met de afscheidsgesprekken bij Johannes. In die gesprekken wordt nergens melding gemaakt van Jeruzalems aanstaande verwoesting, noch van de daarmede zamenhangende wederkomst des Heeren ten oordeel. En niettemin is ook hier, bij Johannes, onophoudelijk van dat oordeel en van die wederkomst sprake. Sprake ja, maar hoe? Het oordeel wordt voorgesteld als een gewrocht van den in de harten der geloovigen reeds uitgestorten, en telkens van nieuws uit te storten heiligen Geest. Aan dien Geest komt het toe ‘de wereld te overtuigen van oordeel’: zoodat het oordeel der wereld gelegen is in de levendmakende en haar beschamende kracht die van de christenen, van de dragers des heiligen Geestes, uitgaat. Evenzoo wat betreft de wederkomst van den Zoon des menschen. Zij geschiedt bij Johannes niet, zooals bij de andere evangelisten, onder den vorm van een nederdalen op de wolken; maar zij is een en hetzelfde feit met het ontwaken van den heiligen Geest in het gemoed, in dat der apostelen zoowel als dergenen die door | |
[pagina 227]
| |
hunne prediking in Jezus gelooven zouden. Jezus ‘komt weder’ bij een iegelijk die van hem de kracht ontvangen heeft om een kind van God te worden. Deze wederkomst is dan ook bij Johannes geene enkelvoudige gebeurtenis, iets dat over een zeker aantal jaren op eenmaal en voor eens zou plaats hebben; maar zij omvat alle gebeurtenissen, op zedelijk en godsdienstig gebied, die sedert Jezus verschijning en heengaan op deze wereld voorgevallen zijn. De wederkomst des Heeren en de nieuwe wereldgeschiedenis zijn een. - Aldus Johannes waar hij Jezus invoert sprekend over de laatste dingen. Voeg hierbij eene uitspraak als deze: ‘Zoo iemand mij verwerpt, ik oordeel hem niet; het woord dat ik gesproken heb, dat zal hem oordeelen ten laatsten dage’. Of als deze: ‘Dit is het oordeel, dat de menschen de duisternis meer hebben liefgehad dan het licht.’ Op eerstgenoemde plaats treedt het denkbeeld van een persoonlijken regter geheel op den achtergrond: regter der ongeloovigen is daar, niet de persoon, maar het woord van Jezus, dat wil zeggen, de door hem uitgesproken en sedert voor eeuwig in het bewustzijn der menschen opgenomen waarheid. Op de andere plaats verdwijnt gansch en al de voorstelling van het oordeel als uitwendig toegediende straf: oordeel, straf, toorn Gods, vrucht der zonde, is daar, niet de pijn die gij na iedere overtreding ondervindt en die - zoo dikwijls uitblijft, maar de voorkeur voor het onheilige, de toenemende gemeenzaamheid met de gedachte des kwaads, en in een woord de verdooving des gewetens, waartoe gij, met ieder vergrijp tegen het beeld Gods in u, telkens onontkomelijker vervalt. Ook uit deze beschouwingswijze van het oordeel kunt gij zien dat de bewerking van Jezus volksonderwijs door Johannes geen verlies voor de christenheid, maar een uitnemend gewin moet genoemd worden. Gij hebt mij gevraagd: hoe staat het met de aanvulling door | |
[pagina 228]
| |
Johannes van de berigten der drie eerste evangelien? Reeds uit menige plaats van dezen brief zult gij bespeurd hebben dat ik haar voor eene hersenschim houd. Hoe ondenkbaar het inzonderheid is dat Johannes het verhaal der andere evangelisten onder de oogen zal gehad hebben, blijkt uit de omstandigheid dat er in zijn evangelie stukken aangetroffen worden waarvoor in de hunne, en in de hunne gedeelten waarvoor in het zijne geene plaats te vinden is. Voor de bruiloft te Kana, voor 's Heeren gesprek met de samaritaansche vrouw, voor de genezing van den blindgeborene, voor het uitvoerig onderhoud met Pilatus, voor de verschijningen aan Thomas en aan Maria Magdalena - afdeelingen die alleen bij Johannes voorkomen - is bij de anderen mogelijk ruimte genoeg. Doch zoo Jezus slechts eenmaal te Jeruzalem geweest is, wat vangt gij dan aan met het nachtelijk bezoek van Nikodemus? met de genezing van den kreupele in Bethesda? Nikodemus woonde te Jeruzalem; ook de badplaats Bethesda bevond zich te dier stede. Johannes intusschen onderscheidt hier niet slechts tusschen een vroeger optreden van Jezus te Jeruzalem, waarbij Nikodemus teregt gewezen en tegelijk de kreupele gezond gemaakt, en het allerlaatste bezoek in de hoofdstad, waarbij onder anderen de blindgeborene genezen werd; neen, dat vroeger optreden heeft zich volgens hem meermalen herhaald. Bij een eerste verblijf in Jeruzalem, ter eere van het paaschfeest, werd Nikodemus gewonnen; bij het volgende bezoek, men denkt naar aanleiding van purim, kwam Jezus in het badhuis en genas den kreupele. Eerst de vierde of vijfde reis was het de beurt van den blindgeborene. - En de opwekking van Lazarus? Plaats voor deze geschiedenis is er in de drie eerste evangelien wel; ten minste voor zoover den tijd betreft die noodig was om van Jeruzalem naar Bethanie te trekken, en aldaar de vreugde te doen wederkeeren in het als uitgestor- | |
[pagina 229]
| |
ven huis van Martha en Maria. Doch ruimte voor het gewigt dat in het vierde evangelie op de opwekking van Lazarus gelegd wordt; voor de bedoeling van Johannes: dat namelijk dit wonder, en de daardoor van nieuws verlevendigde ingenomenheid des volks met den persoon des Heeren, den laatsten stoot gegeven heeft aan het besluit der priesters om Jezus van kant te maken: ruimte hiervoor is er bij de drie eerste evangelisten niet. Lazarus naam en persoon, Lazarus betrekking op Martha en Maria, Lazarus vriendschap voor Jezus, Lazarus ziekte en dood, Lazarus verrijzenis, dit alles is hun te eenemaal onbekend. Evenzoo de aanleiding die deze gebeurtenis gaf tot den zegevierenden intogt binnen Jeruzalem, of de nieuwe stof die zij leverde aan den haat van Jezus vijanden, of het voornemen dat zij hen deed opvatten om niet alleen Jezus maar nu ook Lazarus te dooden. Waarlijk, zoo Johannes onze eerste evangelien gekend had, zoo zijne bedoeling eenvoudig geweest ware ze aan te vullen, hij zou niet verzwegen hebben hoe in zekere drie geschriften over het leven van Jezus de persoon en lotgevallen van Lazarus ten onregte buiten rekening gelaten zijn. Verder, zoo het in deze geschriften aan gelegenheid hapert tot inlassching van menig verhaal van Johannes, het ontbreekt evenzeer bij dezen aan ruimte en plaats voor hetgeen de andere evangelisten meer hebben dan hij. De avondmaalsinstelling zou misschien nog aan het einde van de geschiedenis der voetwassching in te schuiven zijn, ofschoon ik waarlijk niet in staat ben u met juistheid te zeggen hoe en waar. Evenzoo kan men het verhaal van den strijd in Gethsemane desnoods laten voorafgaan aan het berigt dat Judas den hof binnentrad. Doch waar zal men bij Johannes plaats vinden voor het gedwongen bezoek van Jezus bij Herodes, tusschen de twee verhooren van Pilatus in? Waar voor den uitvoerigen regtshandel bij Kajafas. | |
[pagina 230]
| |
geen gering deel der lijdensgeschiedenis? Waar voor de woorden: ‘Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest,’ onder het uitspreken waarvan Lukas zegt dat Jezus gestorven is, terwijl 's Heeren laatste woord volgens Johannes de zegekreet geweest is: ‘Het is volbragt!’ Ik zeg niet dat Jezus de door Lukas opgeteekende woorden niet uitgesproken heeft, of dat hij niet door Kajafas is veroordeeld, of dat Herodes hem niet heeft beleedigd. Ik zeg alleen dat er bij Johannes op de aangehaalde plaatsen, zoo geregeld loopt alles voort, en zoo volkomen sluit het een op het ander, ook zelfs geen speld kan gestoken worden tusschen de bijzonderheden door hem vermeld, in de orde door hem gevolgd; tusschen het verhoor bij Kajafas en het eerste verhoor bij Pilatus; tusschen het eerste en het tweede verhoor bij dien landvoogd; tusschen het laatste en het voorlaatste kruiswoord; en dat het dus bepaald onmogelijk is aan te nemen dat wij in het vierde evangelie alleen eene soort van nalezing op de drie eerste bezitten zouden. En nu heb ik nog niet eens gesproken van een verschijnsel dat bij de vergelijking van genoemd evangelie met de andere wel allerminst over het hoofd mag worden gezien. Ik bedoel dat het evangelie van Johannes, onder den vorm eener levensbeschrijving des Heeren, is eene godgeleerde schets of studie, waarin al de voornaamste vraagstukken der zedelijke wereldorde beurtelings behandeld worden. Dat dit werkelijk het geval is, en dat het vierde evangelie voor iets veel grooters en verheveners moet worden aangezien dan louter voor eene vierde geschiedenis tot aanvulling van drie andere en reeds bestaande, dit hoop ik u een volgenden keer duidelijk te maken. |
|