Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel
(1863)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 188]
| |
VIII Over de betrekking van het vierde evangelie tot de drie eersteMachteld aan Reinoutaant.Ik ga u een weinig beknorren, waarde broeder, en wel over uw laatsten brief. Die brief is niet volledig. Van de vier dingen die gij in den aanhef belooft mij te zullen uitleggen, zijn er slechts drie door u verklaard. Ik heb een aantal voorbeelden van u bekomen: voorbeelden van woorden des Heeren die niet van hem maar van de evangelisten afkomstig zijn; voorbeelden van gezegden die als bij vooruitrekening aan Jezus in den mond zijn gelegd; voorbeelden van verspreide uitspraken die tot volledige redevoeringen bij elkander zijn gevoegd. Maar inwendige zielservaringen van onzen Heer, die langzamerhand tot uitwendig geschiedkundige voorstellingen zouden vergroeid zijn, naar voorbeelden hiervan zoek ik te vergeefs. Wanneer zult gij mij zeggen wat gij daarmede bedoelt? Nog iets anders wensch ik van u te weten. Gij hebt namelijk | |
[pagina 189]
| |
de beide laatste reizen, wanneer gij van dezen of genen trek der evangelische geschiedenis spraakt, telkens onderscheid gemaakt tusschen Johannes en de drie andere evangelisten. Mattheus, Markus, Lukas, zegt gij, waren geene ooggetuigen; Johannes wel. Doch geef mij, bid ik u, eens duidelijk op waarin het groote verschil gelegen is van de levensbeschrijving des Heeren bij Johannes, in vergelijking van de anderen. Men heeft mij altoos geleerd dat Johannes het laatst van allen geschreven heeft, en dat zijn doel alleen geweest is de berigten der overigen aan te vullen. Gij daarentegen zegt dat het vierde evangelie het oudste is. Hoe is het dan nu met de aanvulling door Johannes gelegen?
PS. Hebt gij den christelijken Volks-Almanak voor 1858 reeds in handen gehad? Er staat een allerliefst gebedje in: Verlos ons van den preektoon, Heer!
Geef ons natuur en waarheid weer!
Een kindergebed is het niet zoozeer, en toch verbeeld ik mij dat er iets van den geest der kinderkens in doorstraalt. | |
Reinout aan MachteldHet heeft al den schijn alsof uwe brieven inkrimpen naar mate de mijne langer worden. Ik gevoel, er ligt in deze om- | |
[pagina 190]
| |
standigheid eene zwijgende maar welsprekende berisping aan mijn adres. Desgelijks een bewijs dat gij mij gaarne de gelegenheid gunt om aan mijne breedsprakigheid den teugel te vieren. Wees verzekerd dat ik les en uitnoodiging ter harte nemen zal. Ook ditmaal wordt mij door uwe grootmoedigheid ruimte in overvloed gelaten om op uwe vragen te antwoorden. En toch, ofschoon zij niet meer dan twee in getal zijn, het is mij niet mogelijk ze beiden op eene reis te behandelen. Niet slechts omdat zij te zeer uit elkander loopen, maar omdat ik voorzie dat reeds de behandeling van eene der twee, de laatste, mij al den tijd en al de plaats rooven zal waarover ik te beschikken heb. Gij vraagt mij naar de betrekking van het vierde evangelie tot de drie eerste. Eene vraag van gewigt, zulks verzeker ik u. Zij ontlokt mij de opmerking dat ééne zuster soms meer wil weten dan tien of twaalf broeders, zoo zij die had, in staat zouden zijn haar te zeggen. Deze opmerking belge u niet; zij dient alleen tot verontschuldiging voor het vele gebrekkige dat inzonderheid ditmaal mijn antwoord aankleven zal. Neem gij dus het weinige dat ik in staat ben u aan te bieden voor lief.
Werkelijk bevat het Nieuwe Testament niet vierderlei, maar slechts tweederlei levensgeschiedenis van onzen Heer. De eene type wordt vertegenwoordigd door de drie eerste evangelisten, de andere door Johannes alleen. Dit wil niet zeggen dat noch Mattheus, noch Markus, noch Lukas, wanneer men hunne geschriften elk afzonderlijk beschouwt, in den grond iets oorspronkelijks hebben. Ook niet dat hunne eigenaardigheid alleen zou gelegen zijn in het kontrast dat zij, ieder op hunne beurt en gezamenlijk, met het evangelie van Johannes vormen. Dit zou bezijden de waarheid, of voor het minst bezijden de naauwkeurigheid zijn. Wat bij voorbeeld het aantal der bijzonderhe- | |
[pagina 191]
| |
den aangaat, is Mattheus rijker dan Markus, Lukas rijker dan Mattheus. Reeds dit feit-alleen waarborgt aan elk der drie eerste evangeliën eene onafhankelijke plaats in de rij der getuigenissen van Jezus. Doch daar is meer. De verhaaltrant van Markus is teekenachtig en rad; Mattheus daarentegen offert gaarne de levendigheid aan de breedvoerigheid op, terwijl het er Lukas hoofdzakelijk om te doen is volledig te zijn. Zoo heeft ieder zijne eigen manier. Dat Lukas uitmuntend weet te vertellen en groote talenten als verhaler bezit, blijkt genoegzaam, om iets te noemen, uit de gelijkenissen van den Verloren zoon, van den barmhartigen Samaritaan, van den Farizeër en den Tollenaar, bij hem-alleen te vinden. Fraaijer schildering van Jezus grootheid, aanschouwelijker voorstelling van zijne oneindige menschenliefde, is er niet dan bij Markus, wanneer deze evangelist verhaalt hoe Jezus, vernemend dat zijne moeder en broeders hem zochten, om zich heenzag, den blik liet weiden over de hem omringende schare, en vragend antwoordde: ‘Wie is mijne moeder en wie zijn mijne broeders? hier zijn ze: want zoo wie den wil van God doet, die is mijn broeder, en mijne zuster, en mijne moeder.’ En wat de gaaf betreft om eenigzins den indruk weder te geven door Jezus als volksredenaar teweeg gebragt, het best van allen is dit toevertrouwd aan Mattheus. Niemand begrijpt gemakkelijker dan uit de bergrede, door Mattheus van hier en ginds bijeenverzameld, dat de menigte opgetogen was over 's Heeren prediking en haar de prediking van ‘een magthebbende’ noemde. En wat aangaat de soort van lezers voor wie de drie eerste evangelisten geschreven hebben, ook hierin komt de oorspronkelijkheid van elk hunner in zekere mate aan het licht. Terwijl toch Lukas, blijkens den aanhef van zijn evangelieboek, zich de teregtwijzing of inlichting van zekeren Theofilus ten doel stelt, en zich in den persoon van dien Theofilus rigt tot hetgeen men zou kunnen | |
[pagina 192]
| |
noemen een gemengd publiek; terwijl Markus zigtbaar voor heidenen, hoogst waarschijnlijk voor romeinsche heidenen schrijft, en zich daarom op slechts ééne uitzondering na geheel en al onthoudt van aanhalingen uit het Oude Testament, alleen verstaanbaar voor christenen uit de Joden; zoo is het evangelie van Mattheus, in tegenoverstelling van dat van Markus en in onderscheiding van dat van Lukas, als het ware doorweven met plaatsen uit Psalmen en Profeten: kennelijk met het doel, zooals blijkt uit de telkens wederkeerende zegswijze: ‘dit is geschied opdat vervuld zou worden hetgeen geschreven staat ’ om in den trant van hetgeen in den brief aan de Hebreën geschiedt, en van hetgeen Apollos de Alexandrijn te Corinthe deed, de Joden te overtuigen, en hun uit de Schriften te bewijzen, dat Jezus van Nazareth waarlijk de Messias geweest is. De gelijkvormigheid der drie eerste evangeliën is dus niet hierin gelegen dat Mattheus volkomen hetzelfde als Markus of Lukas verhaalt. Ook niet hierin dat er zoo goed als geen onderscheid zou te bekennen zijn tusschen hun driederlei verhaaltrant. Evenmin hierin dat zij alle drie even ver afstaan van Johannes. Markus bijvoorbeeld nadert in zoover aan Johannes als ook bij hem, evenals in het vierde evangelie, zoowel de geboortegeschiedenis en het geslachtsregister van Jezus als de geheele bergrede gemist wordt. Mattheus op zijne beurt herinnert ons, door de wijze waarop hij het gelijksoortige in Jezus onderwijs bij elkander schikt en om zoo te zeggen groepeert, aan de wijze waarop Johannes met 's Heeren afscheidsgesprekken te werk gegaan is. Beiden, Mattheus en Markus, deze door hetgeen hij verzwijgt, gene door zijne bewerking der voorhanden stof, staan op minder grooten afstand van Johannes dan Lukas doet. Waarbij evenwel moet worden opgemerkt dat er in het evangelie van Lukas bijzonderheden | |
[pagina 193]
| |
voorkomen, bijvoorbeeld omtrent de personen van Martha en Maria, waardoor deze evangelist, wat de overeenstemming met Johannes aangaat, het van Mattheus zoowel als van Markus wint. Van 's Heeren betrekking toch tot het huisgezin te Bethanie, een der voorname rustpunten van het vierde evangelie komt men in de beide eerste niets te weten. En desniettemin, welke verscheidenheid van inhoud en vorm, er ook tusschen de drie eerste evangeliën op te merken zij; al zijn er bij Mattheus gansche stukken die bij Markus ontbreken; al is er meer dan een hoofddeel van Lukas dat bij Mattheus gemist wordt; al treft men bij Markus-alleen eene gelijkenis aan waarvan men erkennen moet dat zij het evangelie van Mattheus niet minder dan dat van Lukas tot sieraad verstrekken zou: die van den landman die vruchteloos op alle uren van dag en nacht opstaat en naar het veld gaat om te zien hoe het koren groeit; al loopen de drie eerste evangelisten nog zoo uiteen, toch heeft men regt ze als eene en dezelfde overlevering aan te merken, toch is het onmiskenbaar dat er niet vier, maar slechts twee levensbeschrijvingen des Heeren bestaan: de hunne en die van Johannes. Omtrent twee voorname punten inzonderheid behooren Mattheus, Markus, Lukas, wanneer men ze met Johannes vergelijkt, ontegenzeggelijk bij elkander. Het eerste is het spraakgebruik van Jezus overal waar hij sprekend door hen ingevoerd wordt. Even gelijkmatig, even diep (diep als de diepte van een spiegelvlak meer), even kunstig aaneengeweven, even schijnbaar vol herhalingen als Jezus rede voortvloeit bij Johannes, even sterk gekleurd, even krachtig, puntig, afwisselend, verrassend, spreukmatig, in koper gegraveerd, zou men zeggen, staan bij de drie andere evangelisten 's Heeren woorden opgeteekend. Hun Christus is de onsterfelijke, de nooit geëvenaarde volksleeraar; de Christus van Johannes rigt in | |
[pagina 194]
| |
omfloersde beeldspraak het woord als tot eene kleine schaar van ingewijden. Reeds in onze vertalingen van het Nieuwe Testament, ofschoon gij begrijpen kunt hoeveel er van zulke dingen ook door de uitmuntendste overbrenging uitgewischt wordt, is dit groote onderscheid voelbaar. Konden wij het oorspronkelijk raadplegen, zoo verzekeren ons de mannen van het vak, wij zouden bij het lezen van iederen volzin telkens meer van de waarheid der gemaakte opmerking overtuigd worden. Het andere voorname punt is, dat het tooneel van Jezus openbaar leven bij Johannes in geenen deele hetzelfde is als bij Mattheus en de beide anderen. Volgens Johannes is Judea, is met name Jeruzalem, het middenpunt van 's Heeren werkzaamheid geweest. Reeds in den aanvang van het vierde evangelie ontmoet men Jezus in de hoofdstad, den tempel reinigend, teekenen doende, zich met Nikodemus onderhoudend over de geboorte uit God. Daar en vervolgens komt hij telkens uit Galilea naar Jeruzalem, om tegenwoordig te zijn bij de gewijde feesten: paschen, purim, loofhutten, tempelherstelling. Te Jeruzalem, naar aanleiding der genezing van den kreupele in het badhuis Bethesda, breekt de eerste strijd met de farizeën uit. Te Jeruzalem, feller bij ieder nieuw bezoek van den Nazarener te dier stede, ontvlamt de haat der judeesche priesterpartij. Tot tweemaal toe loopt Jezus te Jeruzalem gevaar van gesteenigd te worden. De genezing van den Jeruzalemschen blindgeborene is aanleiding dat de farizeën besluiten om elk die het wagen zal Jezus voor den Christus te erkennen uit de synagoge te werpen. De opwekking van Lazarus, in de nabijheid van Jeruzalem, ontlokt aan Kajafas het doodelijk woord: ‘Het is ons nut dat één mensch sterve voor het geheele volk.’ Om kort te gaan, volgens het vierde evangelie is niet Galilea, maar is Judea het vaderland, het aangenomen vaderland van Jezus. | |
[pagina 195]
| |
Slechts vlugtig houdt hij zich in het noorden van Palestina op. Eenmaal is er van Kana, tweemaal van Kapernaum, nergens van Nazareth, en daarentegen onophoudelijk sprake van Jeruzalem. Daar pakt zich, niet op eens, niet onverwachts, maar langzamerhand, bij toeneming dreigend, telkens onheilspellender, boven 's Heeren hoofd het onweder zamen dat eindelijk op Golgotha losgebroken is. Vergelijk nu eens met deze voorstelling die der drie eerste evangelisten. Ik zeg niet dat zij Johannes bepaaldelijk tegenspreken, in dien zin dat zij met ronde woorden zouden ontkennen dat Jezus meer dan eens te Jeruzalem geweest is. Dit doen zij nergens. Ik zeg evenmin dat het in hunne geschriften aan kleine, half-verscholen trekken ontbreekt, waardoor zijzelf de voorstelling van Johannes bevestigen. Integendeel, zulke trekken zijn aanwezig. Reeds uit hunne vermelding van 's Heeren weeklagt, die juist bij Johannes gemist wordt: ‘Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen!’ reeds uit deze twee woorden hoe menigmaal, blijkt dat Jezus tegenwoordigheid te Jeruzalem, ook volgens hen, niet kan zijn beperkt geweest tot die eene gelegenheid waarbij hij omkwam. Eindelijk, ik vind het niet natuurlijk dat Jezus, na drie jaren en meer vertoevens in Galilea, voor het eerst in persoon te Jeruzalem verschijnend, aldaar binnen eenige weinige dagen tijds het slagtoffer zou zijn geworden van dweepzucht en priesterhaat. Verre van dien, het schijnt mij volkomen aannemelijk, zooals Johannes berigt, dat de tegenstand der farizeesche partij, bij een eerste bezoek des Heeren te Jeruzalem aanvankelijk opgewekt, bij iedere volgende verschijning van hem in de hoofdstad, aangegroeid, door zijne onverzettelijke getrouwheid in het bestrijden van schriftvergoding, werkheiligheid en uiterlijk vertoon van godsvrucht al bitterder en bitterder geworden, door zijne uitspraken om- | |
[pagina 196]
| |
trent zichzelven, omtrent de waardigheid die hem toekwam, omtrent het gezag waarmede hij bekleed was, omtrent de zending die hij van Godswege vervulde, en vooral omtrent zijne eenheid met den Vader, in hartstogtelijke ketterjagt ontaard, ten laatste, op de ons bekende wijze, tot eene vreeselijke uitbarsting zal gekomen zijn. Doch wat men ook aanvoere, het is en blijft een feit dat de levensloop van Jezus bij Mattheus en de beide anderen eene geheel eigenaardige, eene van Johannes beschrijving van 's Heeren lotgevallen geheel verschillende gedaante vertoont. De algemeene indruk dien elk aandachtig en onbevangen lezer der drie eerste evangeliën ontvangt en ontvangen moet, is deze dat Jezus, voor zijn plegtigen intogt op het ezelveulen, voor datzelfde paaschfeest welks voorbereidingsdag zijn eigen sterfdag is geworden, nog nooit, sedert hij aldaar als twaalfjarige knaap zijn jeugdigen weetlust boette, den voet binnen Jeruzalems muren of binnen den Jeruzalemschen tempel gezet had. Aanleiding tot zijne gevangenneming en veroordeeling zijn volgens de drie eerste evangelisten geweest: de gewelddadige tempelreiniging, 's Heeren twistgesprekken met de farizeën en de sadduceën over den schattingpenning, over de onsterfelijkheid, over het ware karakter van den Messias, en niet het minst, de onverbiddelijke strafrede tegen de huichelarij en de winzucht der joodsche priesters. Voor het overige heeft Jezus al zijnen tijd, onze evangelisten zeggen niet hoe lang, in Galilea doorgebragt: doorgebragt niet te midden van openbare vijanden, van rondom bestookt en belaagd, met den dood bedreigd, maar meestentijds omgeven van eene menigte die hem op de handen droeg, die aan zijne lippen hing, en slechts van tijd tot tijd, schoon nooit tot vervolgens toe, om de vrijmoedigheid zijner prediking door de farizeesche of andere partijen aldaar bemoeijelijkt. Kortom, naar Mattheus zoowel als naar Lukas en Markus, was Galilea en met name Kapernaum | |
[pagina 197]
| |
het schier onveranderlijk tooneel van Jezus leven, en is dat leven geweest het leven van een geliefd volksprediker, van een gevierd profeet, van een magtig en algemeen bewonderd weldoener. Op het tijdstip der bergrede is de Heer in zijne volle kracht en kondigt hij met groote blijmoedigheid de grondwet van zijn koningrijk af. Omstreeks de verheerlijking op den berg, eene poos later, als de vertrouwdsten zijner leerlingen hem weldra in zijne geestelijke grootheid zullen leeren kennen, begint hij voor het eerst te spreken van zijn naderend uiteinde, en van de vervolgingen die hem te Jeruzalem wachten. Eenigen tijd daarna wordt de sints lang gevreesde reis aanvaard; hij trekt Jeruzalem binnen, hij predikt in den tempel, hij haalt zich den haat der priesters op den hals, hij wordt als godslasteraar aangeklaagd, men ontlokt hem de bekentenis dat hij de Messias, de koning der Joden is, men trekt hiervan partij om hem bij Pilatus van hoogverraad te beschuldigen, hij wordt ter dood veroordeeld, en binnen het tijdsverloop van weinige dagen, van iets meer dan eene week misschien, is de geliefde profeet van Nazareth het bloedig slagtoffer geworden der joodsche inquisitie. Ik kan het beloop van 's Heeren geschiedenis bij de drie eerste evangelisten niet beter zamenvatten dan aldus: zij is een drama waarvan de eerste bedrijven, die den touwschouwer in Galilea verplaatsen, het karakter van een tooneelspel dragen; met het laatste bedrijf, dat te Jeruzalem speelt, wordt plotseling het tooneelspel een treurspel. Zonder inwendige tegenstrijdigheid is deze voorstelling niet: ik zeide u reeds dat zich bij de drie eerste evangelisten-zelf enkele half uitgewischte sporen van een meermalen herhaald verblijf des Heeren te Jeruzalem vertoonen. Tijdrekenkundig juist is zij evenmin: dit kan zij niet zijn, omdat zij slechts eenmaal laat gebeuren wat in de werkelijkheid herhaaldelijk | |
[pagina 198]
| |
geschied is. Zij is ook niet natuurlijk: ik deed u reeds opmerken dat de toedragt der zaak, zooals zij bij Johannes voorkomt, veel aannemelijker is. De vraag is dus: hoe is deze voorstelling in de wereld gekomen? Een ding staat zou ik zeggen vast: zij is het werk noch van Mattheus, noch van Markus, noch van Lukas. Ware zij geschiedkundig juist, en bezaten wij in de boeken van deze drie evangelisten den arbeid van ooggetuigen, of van berigtgevers uit de eerste hand, zoo zou het niet slechts verklaarbaar wezen dat 's Heeren geschiedenis bij Markus naar hetzelfde kader ingedeeld is als bij Mattheus, of dat zij bij Lukas op dezelfde leest is geschoeid als het geval is bij de twee anderen, maar wij zouden zelfs reden hebben ons te verwonderen indien de zaak anders geschapen stond als zij staat. Doch nu uit Johannes blijkt dat en Lukas en Markus en Mattheus eene groepering van 's Heeren lotgevallen huldigen die naar vele zijden van de geschiedenis afwijkt, thans, aangezien het zeker is dat zij elkander geenszins hebben nageschreven, thans is het ondenkbaar dat elk van hen, onafhankelijk van de beide anderen, tot dezelfde zonderlinge afwijking zou vervallen zijn. Van henzelven is de voorstelling die ons bezig houdt dus niet afkomstig; zij hebben haar kennelijk van elders; zij hebben haar uit die gemeenschappelijke bron waarop ik u reeds meer dan eens als op de grondstof hunner bearbeiding der evangelische geschiedenis gewezen heb. Deze bron nu, was zij, kan zij eene apostolische bron geweest zijn? de voorstelling dat Jezus slechts eenmaal naar Jeruzalem opging en aldaar onverhoeds het slagtoffer werd van de boosheid der joodsche kerkmannen, is zij, kan zij afkomstig zijn van de apostelen of van een hunner? Mijns inziens niet. Neem Johannes, en gij zult aanstonds bespeuren dat wanneer een apostel, een ooggetuige, den loop van 's Heeren leven verhaalt, er eene geheel andere voorstelling aan het licht komt. | |
[pagina 199]
| |
Het is niet mogelijk dat een jonger, die zijnen meester tot vijf- of zesmalen toe naar Jeruzalem vergezeld had, en aldaar getuige geweest was van den klimmenden strijd van Jezus tegen de priesters en van de priesters tegen hem, later, hetzij bij de mondelingsche voordragt van 's Heeren levensloop, hetzij bij de schriftelijke opteekening zijner geschiedenis in hoofdtrekken, Galilea in plaats van Jeruzalem tot het middenpunt zijner werkzaamheid zal gemaakt, dat hij de evangelische geschiedenis zal voorgedragen hebben onder den vorm van dat treurspel welks gang ik zoo even aanstipte. Derhalve, de bron waaruit de drie eerste evangelisten hunne wetenschap omtrent de feiten van Jezus levensgeschiedenis geput hebben - ik spreek thans alleen van de feiten, en laat de woorden en redevoeringen ter zijde - is niet geweest, heeft niet kunnen zijn, het mondeling of schriftelijk getuigenis van een apostel. En het is niet het minst om deze reden dat ik u vroeger als mijne meening aan de hand deed dat het evangelie van Johannes moet worden beschouwd als het oudste der vier getuigenissen die wij omtrent Jezus geschiedenis bezitten. Wat bij voorbeeld Markus betreft, gij zult zelf inzien en bekennen dat aan den arbeid van dien evangelist onmogelijk bepaalde herinneringen omtrent de prediking van Petrus, wiens medgezel en tolk Markus geweest zal zijn, ten grondslag kunnen liggen. Petrus, die zoowel als Johannes en de andere apostelen herhaaldelijk met Jezus naar Jeruzalem moet getogen zijn, die zelf tegenwoordig was bij den jarenlangen strijd zijns meesters in de hoofdstad, kan nooit, zoover ik zie, noch te Babylon, noch te Rome, noch waar ook, dienzelfden meester hebben afgeschilderd als in den regel omwandelend door Galilea, zoolang tot hij, eenmaal en voor de eerste reis te Jeruzalem opgetreden, het dweepziek priesterdom in handen viel. Wij moeten dus aannemen dat de deels mondelingsche, de | |
[pagina 200]
| |
grootendeels en zelfs bij voorkeur schriftelijke, de in geen geval onmiddellijk apostolische bron waaruit Markus zoo goed als Lukas of Mattheus, waaruit alle drie de eerste evangelisten hunne levensbeschrijving van Jezus getrokken hebben, voor zoover 's Heeren lotgevallen aangaat - want van de redevoeringen, ik herhaal het, is en behoeft hier geene spraak te zijn - geweest is een verloren gegaan, een niet tot ons gekomen, een tijd- en geschiedkundig ongetwijfeld minder naauwkeurig, maar een uit letterkundig oogpunt hoogst merkwaardig Leven van Jezus. Een apostel, wij zagen het, wij zien het telkens van nieuws aan Johannes, kan deze geschiedenis des Heeren niet geschreven hebben. Maar wel moet de schrijver geweest zijn een bezield, een talentvol man, iemand die gewend was geschiedkundige stoffen te hanteren, iemand die de gave bezat om met al de vrijheid van een kunstenaar en dichter, maar tevens met de naauwkeurigheid van een historieschrijver, een aanschouwelijk beeld van Jezus lotgevallen te ontwerpen en in het leven te roepen. Niemand toch die eenig gevoel voor het schoone heeft, zal ontkennen dat het drama der drie eerste evangeliën, zooals het zich voor 's lezers oog ontwikkelt, een treffend geheel vertoont; dat het al de eigenschappen bezit die in een kunstwerk vereischt worden om in de ziel des toeschouwers een onuitwischbaren indruk omtrent den hoofdpersoon achter te laten. Niemand ook kan tegenspreken dat de strijd die hier geteekend wordt, al is de aangifte van het tooneel minder juist, al is de ontknooping te snel, al wordt de geschiedkundige stof eenigzins willekeurig ingedeeld, iets anders is als de waarachtige strijd dien Jezus gevoerd, en waarbij hij ten slotte het dierbaar leven ingeschoten heeft. Laat het u niet verbazen zoo ik de letterkundige waarde, niet zoo zeer der drie eerste evangeliën gelijk zij daar liggen, maar van het geschrift waaruit zij geput zijn, hoog aansla. Of denkt gij dat | |
[pagina 201]
| |
een boek achttienhonderd jaren lang het voorwerp zijn kan van de bewondering niet slechts der eenvoudigen, maar der keurigsten ten opzigte van schoonheid en verheven smaak, zoo er in het hart van zulk een boek niet voor het minst eene onsterfelijk schoone kern aangetroffen wordt? Langs dezen zelfden weg verklaar ik mij hoe het mogelijk is dat er, niettegenstaande de groote verscheidenheid der behandeling, zoo weinig eigenlijk gezegde tegenstrijdigheden worden aangetroffen tusschen de drie eerste evangeliën en het vierde. De stof is dezelfde, alleen de opvatting is anders. Ook de schoonheid en verhevenheid zijn in den grond dezelfde. Wel wordt, bij Mattheus, Markus, Lukas, de eenheid van het Christusbeeld dikwijls verbroken door de toevoegselen waarmede deze evangelisten gemeend hebben hunne levensbeschrijvingen te moeten verrijken; wel is er in de schildering van Johannes meer gelijkmatigheid van toon; maar bij den onbekende zoo wel als bij den apostel wordt de persoonlijkheid des Heeren op zoodanige wijze in het licht gesteld dat haar beeld geacht kan worden door deze tweederlei teekening voor eeuwig in het bewustzijn der menschheid afgedrukt te staan. Ik kan u natuurlijk niet op de vingers voorrekenen in welk jaar der christelijke oudheid de bedoelde onbekende, van wiens werk wij in onze drie eerste evangeliën de overblijfselen aantreffen, geleefd heeft of gestorven is. Het is ook verstandigst hieromtrent zoo min mogelijk te beslissen. Daarom slechts een tweetal onderstellingen. Schreef hij voor of na de verwoesting van Jeruzalem? Bij den eersten oogopslag, wanneer men namelijk denkt aan's Heeren voorspellingen omtrent den ondergang des jodendoms, zou men zeggen: voor de verwoesting der stad. In de uitvoerige rede van Jezus toch, die op deze zaak betrekking heeft, zoekt men vruchteloos naar eene stellige aan wijzing dat het | |
[pagina 202]
| |
vonnis aan stad en tempel reeds voltrokken was, tijdens het verhaal te boek gesteld werd. Wel staat er in een tusschenzin bij Markus: ‘Die dit leest, merke er op!’ Doch daar het niet blijkt of de evangelist hier van zijn eigen evangelieboek of van het boek van Daniel spreekt, kan men uit deze waarschuwing niet afleiden dat zij eene zinspeling behelst op de juistheid waarmede 's Heeren voorzegging aangaande Jeruzalems val is vervuld geworden. Zoo schijnt dus door niets, of door zoo goed als niets, te worden aangeduid dat de drie eerste evangelisten van deze treffende gebeurtenis geweten hebben. Doch mag men nu reeds daaruit-alleen het gevolg trekken dat hunne geschriften voor de verwoesting van Jeruzalem opgesteld zijn? In geenen deele. Zij zijn overbrengers, geene beoordeelaars van 's Heeren woorden. Nergens in hun verhaal, en dus ook hier niet, maken zij den lezer opmerkzaam op hetgeen er uit zijn onderwijs te leeren valt. Hun stilzwijgen omtrent den val van Jeruzalem, waaruit men zou willen opmaken dat deze gebeurtenis nog niet had plaats gehad toen zij Jezus voorspellingen dienaangaande op schrift bragten, kan met gelijk regt aldus uitgelegd worden dat zij niet noodig hadden aan een feit te herinneren hetwelk toen reeds tot de wereldgeschiedenis behoorde. Zoo bleef er nog slechts over, die gedeelten van Jezus prediking bijeen te verzamelen waarin over de aanstaande omkeering van den israelietischen staat gehandeld werd. Er is dus van deze zijde geene zwarigheid hoegenaamd, aan te nemen dat het geschrift, waaruit onze drie eerste evangeliën getrokken zijn, opgesteld is na de verwoesting van Jeruzalem. Ook na het evangelie van Johannes? Dit is moeijelijk te bepalen. Al was de onbekende schrijver geen apostel, zijn werk kan even goed als bij voorbeeld de Brief aan de Hebreën of de Brief van Jakobus, ouder zijn dan het vierde evangelie, ouder derhalve dan de laatste jaren der eerste eeuw. Doch | |
[pagina 203]
| |
daartegenover staat dat, zoo er reeds vele jaren moeten verloopen zijn voor en aleer een boek als het vierde evangelie in iemands geest tot rijpheid komt, zelfs in den geest van een Johannes, er nog langer tijd noodig schijnt om een letterkundig gewrocht in het leven te roepen als het bedoelde Leven van Jezus moet geweest zijn. Evenwel, het is zeer mogelijk dat ik mij hieromtrent vergis. Het laat zich ten minste denken dat reeds voor Johannes, of anders gelijktijdig met hem, ten behoeve van een anderen kring van lezers als de zijnen, met behulp van de noodige bouwstoffen en inlichtingen, ontworpen is geworden die schets van 's Heeren levensloop waarvan wij zagen dat zij aan onze drie eerste evangeliën ten grondslag ligt. Zij zal dus, evenals het evangelie van Johannes, afkomstig zijn van het einde der eerste eeuw of nog vroeger. Indien nu, dit is de slotsom waartoe ik omtrent onze drie eerste evangeliën geraak, indien zij ontleend zijn aan een geschrift van ongeveer gelijken ouderdom als het evangelie van Johannes, dan zijn zijzelven, dit ligt voor de hand, een zeker aantal jaren jonger. Gij zult zeggen, en daarop wilde ik komen, dit stemt kwalijk overeen met de getuigenissen der kerkvaders. Indien onze drie evangeliën dezelfde waren als de geschriften waarvan door de kerkvaders gewaagd wordt, dan zouden en Mattheus en Markus en Lukas ouder zijn dan Johannes en in tijdsorde aan hem voorafgaan, zooals zij dit naar volgorde doen in ons Nieuwe Testament. Doch aangezien de kerkvaders in het geheel niet spreken van hetgeen ons bij de lezing der drie eerste evangeliën het meest treft, dat deze namelijk zoo sterk op elkander gelijken, en dat zij ten aanzien van het tooneel van 's Heeren werkzaamheid zulk een groot kontrast met het evangelie van Johannes vormen, zoo zou ik denken dat onze evangeliën andere boeken zijn als die door de kerkvaders bedoeld worden, en dat de onze aan de drie schrijvers, wier | |
[pagina 204]
| |
namen zij dragen, in later tijd verkeerdelijk toegekend zijn. In hun tegenwoordigen vorm zijn zij omwerkingen van eene levensgeschiedenis des Heeren wier dagteekening in de laatste jaren der eerste eeuw behoort gesteld te worden. Zijzelve zijn dus niet afkomstig van het einde dier eeuw, maar, op zijn vroegst genomen, van het begin der volgende en daarom jonger dan Johannes. Nog slechts eene opmerking eer ik van dit onderwerp afstap. Misschien betreurt gij dat drie van de vier eenige geschriften waarin de geschiedenis van den Zaligmaker vervat is, ons rugwaarts op den stroom des tijds niet verder brengen dan het begin der tweede eeuw. Ziehier een en ander dat strekken kan om uwe mogelijke bekommering te verdrijven. Vooreerst moet gij in aanmerking nemen dat in het gemeen de getrouwheid van eenig geschied verhaal in het minst niet afhankelijk is van het tijdstip waarop het te boek gesteld wordt. Tijdgenooten zijn de beste geschiedschrijvers niet. Later, dit is zoo, komt de versteende gedachte, komt de legende, en groeit deze aan de geschiedenis vast. Doch dit neemt niet weg dat om een waardig en getrouw beeld vooral van buitengewone personen te kunnen schetsen, de geschiedkundige stof, overdragtelijk gesproken, den tijd moet hebben gehad om te bezinken. In plaats van helder, is zij anders troebel. Deze opmerking verzoent ons met het feit dat het evangelie van Johannes, op zijn allervroegst genomen, eerst aan het einde der eerste eeuw opgesteld is; zij verklaart voor een deel de uitnemende voortreffelijkheid van dat geschrift. Om het leven van zijnen Meester zoo te teekenen als hij doet, moest Johannes het eerst naar alle kanten en rustig overzien hebben, het in den geest en herhaaldelijk doorgewandeld zijn. Dezelfde opmerking doet ons ook vrede hebben met het denkbeeld dat de onbekende schrijver, van wien ik sprak, ongeveer een tijdgenoot van Johannes zal geweest zijn. | |
[pagina 205]
| |
Houd u overtuigd dat hij, digter bij het tooneel van den strijd geplaatst, de bestanddeelen der worsteling wier tijdelijk slagt-offer Jezus werd, minder scherp in het oog gevat, minder aanschouwelijk zou afgeteekend hebben. En wat eindelijk onze drie eerste evangeliën in hun tegenwoordigen vorm betreft, wel verre dat hunne late zamenstelling stof zou opleveren om ze voortaan met achterdocht te lezen, zoo kan juist de gedachte dat zij niet door apostelen, niet door leerlingen van apostelen, maar eerst bij den aanvang der tweede eeuw zijn opgesteld en in omloop gekomen, tot eene welkome verklaring strekken van zoo menige duisterheid, onnaauwkeurigheid, onbestaanbaarheid, die in deze evangeliën aangetroffen wordt. Dat wij onbekwaam zouden zijn om met hunne voorlichting een betrekkelijk naauwkeurig beeld van onzen Heer te ontwerpen, spreek ik ten stelligste tegen. De natuurkundigen bezitten het vermogen om, met behulp van een gering aantal opgegraven beenderen, niet slechts het zamenstel van enkele monsterdieren uit de voorwereld in bijzonderheden na te gaan, maar zelfs om die voorwereld in haar geheel, uit den doodslaap waarin zij begraven ligt, in het leven terug te roepen, en haar, met den wonderstaf hunner wetenschap in de hand, als het ware van nieuws te bevolken. Onze wetenschap omtrent het leven van Jezus reikt veel verder dan de bekendheid der natuurkundigen met de voorwereldlijke schepping. Ons staan, niet eene handvol vermolmde verblijfselen, maar honderd onnitwischbare trekken van het beeld onzes Heeren ten dienste. Ons is het mogelijk, door de uitoefening eener onbevooroordeelde, eener vrijmoedige, eener vertrouwende, en in dien zin geloovige kritiek, zelfs buiten het evangelie van Johannes om, uit de drie eerste boeken van ons Nieuw Testament al het noodige op te delven en bijeen te brengen om ons den Zoon des menschen te vertegenwoordigen zoo als hij in waarheid was, | |
[pagina 206]
| |
het beeld van den historischen Christus ons voor den geest te roepen, aan dat goddelijk ideaal ons eigen beeld te spiegelen, onder het doorborend oog dier oneindig verheven, dier onvergelijkelijk reine persoonlijkheid tot bewustzijn te komen van zonde, van verlossing, van vrijheid als kinderen Gods, en om zoodoende aan ons eigen hart de waarheid te ervaren van hetgeen Johannes getuigt: ‘Wie den zoon aanschouwt, den verhoogde, en in hem gelooft, heeft het eeuwige leven.’ |
|