Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel
(1863)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
VII Over de zamenstelling der evangelische geschiedenis (vervolg)Reinout aan Machteldaant.Met behulp van eenige nieuwe voorheelden wensch ik u te doen zien hoe het met de zamenstelling der evangelische geschiedenis moet toegegaan zijn, en dat ik niet te veel beweerde toen ik sprak van de groote vrijheid waarmede de woorden van Jezus door zijne levensbeschrijvers zijn teruggegeven. Misschien is het goed u vooraf op iets algemeens opmerkzaam te maken dat wel in het oog mag gehouden worden. Ik denk hierbij aan het onderscheid tusschen de taal waarin Jezus geleerd heeft, en die waarin zijne vierderlei levensgeschiedenis te boek gesteld werd. Jezus sprak hetzelfde soort verbasterd hebreeuwsch dat destijds algemeen in Palestina gesproken werd, en waaraan men den naam van arameesch gegeven heeft. Deze taal was zijne moedertaal, en hij sprak haar zoo onveranderd, zoo geheel op dezelfde wijze als al zijne tijd- | |
[pagina 159]
| |
en landgenooten, dat de samaritaansche vrouw reeds aan zijne eerste woorden bespeurde dat hij ‘een jood’ was. De evangelisten daarentegen hebben niet in het arameesch, maar in het grieksch geschreven: Johannes het zuiverst, de drie anderen niet zonder inmenging van vele hebreeuwsch gekleurde uitdrukkingen die de buitenlandsche Joden zich hadden aangewend; of liever, die zij bij het grieksch leeren verzuimd hadden zich af te wennen. Ik behoef u immers niet te herinneren dat er destijds, buiten Palestina, in alle landen en werelddeelen een onnoemelijk aantal Joden woonden; dat het grieksch de tweede moedertaal dier volkplantingen geworden was; dat hierdoor de behoefte was ontstaan aan eene grieksche overtolking van het Oude Testament; en dat de Alexandrijnsche overzetting, of vertaling der Zeventigen, die zoo menigmalen in het nieuwe Verbond wordt aangehaald, haren oorsprong aan deze behoefte te danken had. Jezus redevoeringen en gesprekken zijn dus door de evangelisten vertaald geworden, van het arameesch in het grieksch, en 's Heeren levensbeschrijvers zijn genoodzaakt geweest zijne onnavolgbare spreekwijzen, zijne bewonderenswaardig schoone en eenvoudige beeldspraak, en evenzoo al het overige dat op hem betrekking heeft, van de eene taal in de andere over te brengen. Een geheim wordt hiervan door de evangelisten niet gemaakt; integendeel, zij komen rond voor de zaak uit. Aldus Johannes, wanneer hij berigt dat Messias hetzelfde beteekent als Christus, of Rabbouni hetzelfde als Meester. Aldus Mattheus, wanneer hij 's Heeren klagt aan het kruis: Eli, eli, lama sabachtani! in het oorspronkelijk opgeeft met de vertaling er bij. Aldus ook Markus, wanneer hij verhaalt dat Jezus het dochtertje van Jaïrus wekte door te zeggen: Talitha kumi! of dat hij de ooren van een doofstomme opende met het magtwoord: Effatha! Zulke bijzonderheden | |
[pagina 160]
| |
hebben alleen zin wanneer beiden, schrijver en lezers, van de onderstelling uitgaan dat Jezus woorden, overal elders, niet in zijne moederspraak medegedeeld worden, maar vertaald. Vertaald. Ik vraag thans niet of wij ons over deze omstandigheid verheugen of beklagen moeten. Ware het niet wenschelijk dat althans één der vier evangelisten in het arameesch geschreven had? Is het niet jammer dat onze godgeleerden buiten staat zijn, met het oorspronkelijk in de hand, uit te maken wat Jezus eigenlijk bij menige gelegenheid gezegd heeft? Zouden vele oneenigheden onder de christenen hierdoor niet in de wieg gesmoord zijn of niet voortaan ophouden te bestaan?... Nog eens, ofschoon het mij niet moeijelijk vallen zou deze vragen te beantwoorden, zij mogen ons thans niet staande houden. Wij moeten voort. Ik veroorloof mij alleen u te doen opmerken hoe verkeerd het is, wanneer de christenen, vergetend dat zij Jezus woorden alleen uit vertalingen kennen, zich angstvallig aan den vorm zijner uitspraken vastklemmen en doodblijven op eene letter. Zoo Luther, in den strijd over het avondmaal met Zwingli en de andere zwitsersche hervormers, toen hij een stuk krijt nam en met groote letters op de tafel schreef: Dit IS mijn ligchaam; indien Luther destijds bedacht had dat Jezus, bij het breken des broods, het woordje is zoo goed als zeker niet uitgesproken heeft, aangezien dit werkwoord in het arameesch gewoonlijk achterwege gelaten wordt, hij zou minder stijf op zijn stuk gestaan, zou de broederhand aan Zwingli niet geweigerd, zou vermeden hebben dat Lutheranen en Kalvinisten zijne bekrompenheid misbruikten om elkander als doodvijanden te haten, zou geene aanleiding gegeven hebben dat de nakomelingschap nog heden ten dage ongeloovig vraagt hoe het mogelijk is tegelijk zoo groot, zoo edel, zoo vrij, tegelijk Maarten Luther en zulk een halsstarrig letterknecht te zijn. | |
[pagina 161]
| |
Doch niet slechts zijn Jezus woorden ons alleen uit vertalingen bekend. Deze vertalingen zijn daarenboven omwerkingen, bearbeidingen; zoodanige bearbeidingen en omwerkingen waarbij of inwendige zielservaringen van onzen Heer tot uitwendig geschiedkundige voorstellingen zijn vergroeid, of woorden door hem bij onderscheiden gelegenheden gesproken als aaneengeschakelde redevoeringen bij elkander zijn gesteld, of opmerkingen en gedachten uit later tijd afkomstig hem als bij voorbaat in den mond zijn gelegd, of eindelijk zekere gezegden hem zijn toegeschreven wier oorsprong niet in de geschiedenis moet gezocht worden, maar in de wijze waarop het leven van Jezus door de evangelisten-zelf is opgevat en te boek gesteld.
Een voorbeeld van laatstgenoemde soort leerde ik u reeds kennen. Denk slechts aan hetgeen Mattheus en Markus verhalen aangaande eene berisping van Jezus aan de apostelen, vastgeknoopt aan het tweemaal verrigte wonder der spijziging. Wij zagen dat dit verband geboren, in den nadrukkelijken zin des woords geboren is, vooreerst uit de voorstelling die beide evangelisten zich maakten omtrent het bovennatuurlijk karakter van de vermenigvuldiging der brooden, en ten andere uit hunne meening dat dit wonder niet een- maar tweemaal heeft plaats gehad. Niet altijd evenwel strekken zulke bijvoegsels zich tot gansche zamenspraken uit. Soms is het niet meer dan een enkele trek. Van Jeruzalems verwoesting sprekend en van de elende die daarmede gepaard zou gaan, zegt Jezus bij Markus: ‘Bidt, dat uwe vlugt niet geschiede des winters.’ Des winters: een ongemak te meer. Men herkent aan deze bijzonderheid dat hart vol deelneming in alle lijden, vooral der armen en geringen, waardoor Jezus persoonlijkheid zoo aantrekt, en waardoor hij eeuw in eeuw uit de Zaligmaker des volks zou blijven, ook al wierden wijzen en aanzienlijken te wijs of te ondankbaar | |
[pagina 162]
| |
om hem langer voor den hunnen te erkennen. Doch wanneer Mattheus dezelfde vermaning dus uitbreidt: ‘Bidt, dat uwe vlugt niet geschiede des winters, noch op eenen sabbat’, dan legt hij Jezus eene gedachte in de ziel die zeker nooit bij hem opgerezen is. Vooreerst hebben de beide denkbeelden winter en sabbat niets met elkander gemeen. Het eerste begrip vormt geen natuurlijken overgang op het laatste. Ook 's zomers is het sabbat. En dan, wie zich als Jezus ‘Heer van den sabbat’ noemde en zich onophoudelijk boven de letterlijke viering van den rustdag stelde, dien moest het onverschillig zijn of de vlugt der belegerden des zaturdags of des maandags plaats had. Aan sabbatschennis viel onder zulke omstandigheden volgens Jezus niet te denken. Evenwel, Mattheus laat hem hieraan denken en schrijft hem zoodoende een vooroordeel toe dat koud en onaangenaam afsteekt bij de hartelijkheid van het onmiddellijk voorgaande. Vergunt gij mij een streepje te halen door de woorden noch op eenen sabbat, dan hebben wij hiermede niets verloren. Integendeel, Jezus karakter wint er bij en wijzelven ook; want iedere schoone trek te meer dien wij in zijne ziel ontdekken, is winst voor onze eigen ziel. Doch andere keeren worden wij met eenig verlies bedreigd. Gij kent het innemend woord, onder het uitspreken waarvan Jezus zich voor de laatste maal met zijne discipelen om de tafel schaarde: ‘Ik heb grootelijks begeerd dit pascha met u te eten, eer dat ik lijde.’ Te rekenen naar den loop van 's Heeren geschiedenis bij de drie eerste evangelisten, inzonderheid van zijne lijdensgeschiedenis, is dit gezegde volkomen natuurlijk. Alle drie toch berigten dat Jezus laatste maaltijd een paaschmaal is geweest en dat hij op den eersten paaschdag gestorven is. Doch volgens Johannes staat het vast dat de onvergetelijke vrijdag, waarop de kruisiging heeft plaats gehad, niet geweest is de eerste | |
[pagina 163]
| |
paaschdag-zelf, maar de voorbereidingsdag van het feest, de dag voor paschen. De maaltijd op den daaraan voorafgaanden donderdagavond is dan ook volgens hem geene paaschviering geweest, maar eenvoudig eene laatste bijeenkomst rond denzelfden disch. Dit blijkt uit een aantal bijzonderheden bij Johannes: uit diens uitdrukkelijk berigt dat genoemde zamenkomst gehouden werd ‘voor het feest van het pascha’; uit hetgeen hij zegt van de schijnheilige vrees der Joden, den dag daarop, om zich te bezoedelen door een bezoek bij Pilatus aan huis: ‘Zij gingen niet in het regthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mogten’; uit de tot driemalen toe in den loop des verhaals gemaakte opmerking dat Jezus sterfdag ‘de voorbereidingsdag van het pascha’ was; en allermeest uit de meening van sommige discipelen dat Judas, toen Jezus hem gesmeekt had: ‘Wat gij doet, doe het haastelijk!’ met geen ander doel de kamer verliet als om eenige aalmoezen te gaan uitreiken of eenige benoodigdheden te gaan koopen voor den paaschmaaltijd: ‘Sommigen meenden, dewijl Judas de beurs had, dat Jezus hem zeide: Koop hetgeen wij van noode hebben tot het feest; of, dat hij den armen wat geven zou.’ Het was dus op dat oogenblik nog geen paschen. Dat de sterfdag van Jezus de voorbereidingsdag van het feest en niet de feestdag-zelf geweest is, ofschoon zij hierdoor eenigzins in tegenspraak met het geheel, hunner voorstelling geraken, wordt zijdelings bevestigd door de drie eerste evangelisten in persoon. Markus vangt zijn verhaal der bemoeijingen van Jozef van Arimathea ter zake van Jezus begrafenis met deze woorden aan: ‘En als het nu avond was geworden, dewijl het de voorbereiding was....’ In overeenstemming met Mattheus en Lukas, berigt dezelfde evangelist dat Simon van Cyrene, wien men 's Heeren kruis te dragen gaf, op dat oogenblik voorbijging ‘komende van den | |
[pagina 164]
| |
akker’: het was dus dien dag geen rustdag, wat de eerste paaschdag in vollen nadruk, maar een werkdag, gelijk de dag der voorbereiding was. Eindelijk melden Lukas en Markus ook nog dat Jozef van Arimathea, op den dag van Jezus dood, lijnwaad kocht, en dat de vrouwen, die met Jezus uit Galilea gekomen waren, de laatste uren van dien dag besteedden aan het gereed maken van specerijen en zalven. Op een gewonen vrijdagavond, voor zonsondergang, mogt men koopen en werken zoo veel men wilde; doch wanneer de vrijdag zamenviel met eersten paaschdag stonden arbeid en handel even plegtig stil als anders op sabbat. Jezus kan dus wel iets dergelijks, maar hij kan onmogelijk met even zoovele woorden gezegd hebben: ‘Ik heb grootelijks begeerd dit pascha met u te eten, voor dat ik lijde.’ Vooral, hij kan er niet hebben bijgevoegd, zooals Lukas wil: ‘Want ik zeg u, dat ik dit pascha niet meer eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het koningrijk Gods’, te weten in den hemel. Dat Jezus de hemelsche blijdschap eene vervulling der paaschvreugde noemt, zal u niet verbazen; gij herinnert u hoe veel schoone gedachten in het bijbelsch begrip van vervulling opgesloten liggen. Maar gij zult met mij erkennen dat deze toespeling alleen dan zin heeft wanneer het vaststaat, wat intusschen zeer onzeker is, dat Jezus en de apostelen bij hunne laatste zamenkomst geen gewonen avondmaaltijd gebruikt, maar paschen gevierd hebben. Een laatste voorbeeld van door de evangelisten-zelf ingevoegde, van door hen aan Jezus toegeschreven woorden. De plegtige intogt van Jezus te Jeruzalem is volgens Johannes de vrucht geweest eener plotselinge, eener geheel onvoorbereide opwelling van geestdrift. De schare der Jeruzalemmers die naar Bethanie gekomen waren om Lazarus te zien, en de schare der tijdelijk zich te Jeruzalem bevindende Galileërs; de eersten, | |
[pagina 165]
| |
Jezus vergezellend van Bethanie naar Jeruzalem terug, de laatsten, Jezus te gemoet den weg naar Bethanie opstroomend van Jeruzalem uit; dezen nog vol van de herinnering aan zijn verblijf en opgang in Galilea, genen met bewondering vervuld over het schouwspel van den levenden Lazarus, vormen onvoorziens eene gelijkelijk opgetogen, eene feestelijk gestemde menigte. Jezus, om aan het gedrang te ontkomen, om door ieder te kunnen gezien worden, om te toonen dat hij het te zijner eere aangeheven feestlied aanvaardt, ziet uit naar een geschikt middel; om zoo te zeggen geheel toevallig vindt hij een jongen ezel, bestijgt het dier, zet op deze wijze den togt bergafwaarts voort, en vervult zoodoende de profetie van den Vredevorst, den Koning der zachtmoedigheid, die intogt houdt in de hoofdstad van zijn rijk, niet als een overweldiger, in eene trotsche zegekar, omstuwd door krijgsgevangen mededingers, maar gezeten op een muildier, onder het gewuif van palmbladen, zelf een dier zachtmoedigen en vreedzamen die weleer door hem zalig gesproken werden als erfgenamen van het godsrijk. Aldus Johannes. Volgens de drie eerste evangelisten heeft de zaak zich intusschen geheel anders toegedragen. Volgens hen heeft Jezus, toen hij van Jericho kwam en Jeruzalem tegenover zich zag liggen op den berg, twee discipelen gezonden naar een nabijgelegen dorp; heeft Jezus aan deze discipelen voorspeld dat zij aldaar een vastgebonden ezelveulen zouden vinden, of anders een veulen met de moeder er bij; moesten de discipelen, in geval de eigenaar hun vroeg wat zij met het dier doen wilden, antwoorden dat de Heer het van noode had; hebben de discipelen het veulen op de aangeduide plaats werkelijk gevonden en heeft er werkelijk eene woordenwisseling tusschen het tweetal en den eigenaar plaats gehad; in een woord, volgens hen is de geheele intogt te Jeruzalem geweest eene daad van overleg, van berekening, en bij gelegenheid | |
[pagina 166]
| |
waarvan de alwetendheid van Jezus op eene bijzondere wijze in het licht getreden is. Vraagt gij mij welke van beide voorstellingen de natuurlijkste, de bevalligste is, bij welke van de twee Jezus ware grootheid het meest uitkomt, dan behoef ik u naauwlijks te zeggen dat het verhaal van Johannes mij oneindig schooner en geschiedkundiger voorkomt dan de drie andere. Gij kunt het dan ook veilig daarvoor houden dat hetgeen Mattheus, Markus, en Lukas melden van een door Jezus gegeven bevel omtrent het veulen, van eene door hem gedane voorspelling aangaande dit dier, van de ervaring der discipelen in het dorp, van hunne zamenspraak met den eigenaar of met de omstanders, geheel en al voor rekening van genoemde evangelisten komt. Waarbij gij echter wel in het oog moet houden dat deze schrijvers zoo min hier als elders iets hoegenaamd met opzet verdicht hebben. Neen, zij raadpleegden eene gemeenschappelijke bron, en wat deze bron hun leerde omtrent 's Heeren intogt te Jeruzalem namen zij zoo getrouw mogelijk in hunne geschiedverhalen op. Het geval dat ons bezig houdt bewijst alleen dat de mondelingsche overlevering reeds zeer vroeg begonnen is aan sommige daden van Jezus de stof te ontleenen tot min of meer schilderachtige, min of meer ongeschiedkundige voorstellingen.
Ik heb gesproken van gezegden, van opvattingen, uit later tijd afkomstig, die als bij vooruitrekening aan den Heer toegekend zijn. Allerwaarschijnlijkst behoort hiertoe de gewigtige les: ‘Wie zijn kruis niet opneemt, en mij navolgt, is mijns niet waardig.’ Christelijker, evangelischer, met den geest van Jezus overeenkomstiger vermaning bestaat er niet. De vraag is evenwel of het zich denken laat, niet dat Jezus heeft vooruitgezien dat hij door de priesters zou worden vervolgd, ter dood veroordeeld, ter dood gebragt, en met name dat hij aan | |
[pagina 167]
| |
het kruishout sterven zou. Dit laatste was wel niet ontwijfelbaar zeker, niet onvermijdelijk; in plaats van gekruisigd kon hij immers ook onthoofd geworden zijn, zooals Johannes de Dooper, of anders gesteenigd, gelijk Stefanus; aan welk laatste gevaar hij werkelijk tot tweemalen toe blootgestaan heeft. Maar het was toch mogelijk dat Jezus voorzag en dus ook voorspelde, hetgeen naderhand gebeurd is, dat namelijk zijne vijanden er iets op vinden zouden om hem als staatkundig overtreder bij de romeinsche overheid aan te klagen en hem geregtelijk, dat wil zeggen door middel van den kruisdood, te vermoorden. De vraag blijft evenwel, zeide ik, of dit zijn denkbaar uiteinde ooit door Jezus gebruikt is als een beeld der beproevingen en van het lijden des christens. Althans in de ooren der apostelen kon dit kruisdragen destijds geen zin hebben; terwijl aan den anderen kant niets natuurlijker is dan dat in later dagen, toen eenmaal de navolging des Heeren het ideaal der godsvrucht en van den heldenmoed geworden was, het opnemen des kruises is beschouwd geworden als het inbegrip van alle christelijke deugd. Ik zou dus meenen dat de zinspeling op het kruis een toevoegsel is, en dat Jezus er zich toe bepaald heeft de navolging van zijn heilig leven, in het algemeen, als voorwaarde der zaligheid te stellen. Reeds in een mijner vorige brieven heb ik u doen opmerken dat Jezus wel zijn aanstaanden dood, maar niet tegelijk zijne opstanding ten derden dage voorspeld heeft. Hieruit volgt, zeide ik, dat overal waar de evangelisten de aankondiging van laatstgenoemde gebeurtenis aan Jezus in den mond leggen, invoeging plaats heeft van woorden die niet werkelijk door hem gesproken zijn. Ik hoop dat mijne voorstelling van den oorsprong der evangelische geschiedenis u duidelijk zal hebben gemaakt wat ik in dien vroegeren brief bedoelde. Thans kom ik alleen terug op zekere vergelijking, aldaar in het voorbij- | |
[pagina 168]
| |
gaan genoemd. Te weten deze: ‘Gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvisch, alzoo zal de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde.’ Men vindt dit beeld bij Mattheus, in eene strafrede van Jezus tot de Joden. Dezelfde rede, doch zonder de genoemde uitweiding er bij, komt ook bij Lukas voor. Vergelijk de beide redevoeringen met elkander, en gij zult aanstonds zien dat Mattheus aan Jezus iets laat zeggen wat de Heer ongetwijfeld niet gezegd heeft. Jezus bestraft de Joden: waarom? Omdat zij een wonderteeken van hem begeeren, ten bewijze dat hij de Messias is. Jezus noemt hen uit dien hoofde ‘een boos en overspelig geslacht.’ Aan deze onbekeerlijke lieden zegt hij aan dat hun geen ander teeken zal gegeven worden als dat van Jonas den profeet. Waarin bestond het teeken van Jonas? Volgens Jezus eigen verklaring hierin dat de Niniviten zonder wonderen, en alleen op het hooren van Jonas prediking, met berouw zijn vervuld geworden en zich gebeterd hebben. Aldus verhalen beiden Lukas en Mattheus; ook Mattheus, indien men namelijk de bewuste vergelijking voor een oogenblik wegdenkt. Al de kracht, al de puntigheid, al het klemmende van 's Heeren betoog is gelegen in het door hem aangevoerd, het beschamend feit: dat de Niniviten geene wonderen gezien en zich nogtans bekeerd hebben. Zoo moesten ook zijne eigen tijdgenooten, zeide hij, zonder bovennatuurlijke teekenen, naar hem luisteren, in hem gelooven, zich tot hem bekeeren, tot hem die meer dan Jonas, meer ook dan Salomo was. Neem het aan den visch ontleende beeld uit 's Heeren rede weg, en alles loopt geregeld voort. Blijft daarentegen dit beeld staan waar het staat, dan laat men de kracht van Jezus bestraffing door hemzelf vernietigd worden en schrijft hem bovendien eene in den grond onnaauwkeurige, eene juist om haar schijn van naauwkeurigheid bedenkelijke voorspelling | |
[pagina 169]
| |
toe. Het is toch strikt genomen onwaar dat Jezus drie dagen en drie nachten in het hart der aarde geweest is. Vrijdagsavonds, even voor zonsondergang, werd hij begraven; en de berigten luiden dat hij zondagsmorgens, voor zonsopgang, uit de dooden opgestaan is. Zijn verblijf in het graf heeft dus niet langer geduurd dan twee nachten en een dag. Doch waarop het hier vooral aankomt, indien ‘het teeken van Jonas den profeet’ geweest is, niet dit dat Jonas door zijne predikingalleen de Niniviten bekeerd heeft, maar dat hij drie dagen en drie nachten in den buik van den walvisch was en dat hij zich tegenover de Niniviten op dit wonderteeken als op het bewijs der goddelijkheid van zijne zending beriep, dan kon Jezus geen ongepaster feit hebben aangevoerd dan juist het voorbeeld van Jonas. De eerste de beste onder zijne toehoorders zou geantwoord hebben: Wat beroept gij u op het teeken van Jonas? bewijst niet juist de geschiedenis van Jonas dat wij regt hebben om ook van u, tot staving van uwe waardigheid, een wonderteeken te vergen? weet gij niet dat ook de Niniviten gewacht hebben met zich te bekeeren tot zij uit Jonas wonderdadige zeereis wisten dat hij van God gezonden was?... Doch genoeg. Het lijdt, dunkt mij, geen twijfel dat Mattheus den Heer een zoodanigen parallel zijner opstanding in den mond gelegd heeft, die eerst zin krijgt wanneer men weet dat Jezus werkelijk uit de dooden opgestaan is. Elders spreekt de Heer bij voorbaat van zijn kruis; hier van zijne opstanding.
Ik kom tot die gedeelten waarin men verspreide uitspraken tot volledige redevoeringen bij elkander gevoegd heeft. Laat mij u eerst uit enkele voorbeelden doen zien dat de evangelisten bij de rangschikking van 's Heeren woorden met groote vrijheid, ieder naar eigen meening, te werk gegaan zijn. Niemand die niet kent dit verwijt van Jezus: ‘Jeruzalem, | |
[pagina 170]
| |
Jeruzalem, hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenverzamelen, en gij hebt niet gewild!’ Woord vol weemoed, vol verontwaardiging, vol teleurgestelde liefde, en waarvan men zou kunnen zeggen dat Jezus het gesproken heeft, gelijk Markus omtrent een ander woord van hem berigt: ‘de menschen met toorn rondom aanziende en meteen bedroefd zijnde over de verharding van hun hart.’ Lukas nu laat deze verzuchting geschieden in Galilea, op het oogenblik dat Jezus gereed staat zijne laatste reis naar Jeruzalem te aanvaarden. Het slotwoord der aangeheven klagt: ‘Voorwaar, gij zult mij van nu aan niet zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend is hij die komt in den naam des Heeren!’ heeft volgens Lukas dan ook betrekking op den straksgenoemden intogt te Jeruzalem; de evangelist ziet hier eene voorspelling van het zegelied dat bij die gelegenheid door de schare zou aangeheven worden. Volgens Mattheus daarentegen is de weeklagt over Jeruzalem uitgesproken te Jeruzalem-zelf, in den tempel, daags na den intogt of nog een weinig later. De woorden: ‘Gezegend is hij die komt in den naam des Heeren!’ behelzen dus bij Mattheus geene voorspelling van hetgeen tijdens dien intogt gebeuren zou, maar zien op de toekomst des Heeren ten laatsten dage; van welke wederkomst de evangelist zich intusschen eene geheel andere voorstelling maakte als Jezus-zelf bedoelde. Dit voorbeeld bewijst dat de evangelisten het bijwijlen oneens zijn omtrent tijd en plaats waar of wanneer Jezus sommige dingen gezegd heeft. Daar het zielkundig onmogelijk en met 's Heeren waardigheid onvereenigbaar is dat hij de verzuchting om Jeruzalems verharding eerst in Galilea uitgesproken en later te Jeruzalem nog eens met dezelfde woorden zal herhaald hebben, moet er eene keuze gedaan worden tusschen Lukas en Mattheus. Ik voor mij houd het dezen keer met Mattheus, al was het alleen omdat ik mij Jezus niet weeklagend over Jeru- | |
[pagina 171]
| |
zalem kan voorstellen op het oogenblik dat hij zich in Galilea bevindt, verscheiden dagreizen van Jeruzalem af. Elders, waar het verschil van oord en tijdstip wegvalt, of niet ter zake doet, is er onderscheid tusschen de gelegenheden. Neem de gelijkenis van het verloren Schaap. Bij Lukas vormt deze gelijkenis een en denzelfden groep met die van den verloren Penning en van den verloren Zoon. Alle drie zijn volgens hem gerigt tegen de onbarmhartigheid der farizeën die euvel opnamen dat Jezus omgang hield met tollenaars en zondaressen. Niet alzoo volgens Mattheus. Dat deze de twee laatstgenoemde gelijkenissen niet kent en uitsluitend van het verloren Schaap gewaagt, baart geene zwarigheid. Het bewijst alleen dat Lukas te dezen aanzien vollediger ingelicht is dan hij. Doch waarop het eigenlijk aankomt, bij Mattheus is het schaap geen zinnebeeld van den afgedwaalden tollenaar, zooals bij Lukas, geene figuurlijke voorstelling van den onzedelijken, verwaarloosden, diepgezonken mensch, maar van een dier onopgemerkte vromen, een dier kleinen maar van harte reinen, in wie volgens Jezus de geest der kinderkens woont, aan wie door hem de eereplaats in het koningrijk der hemelen toegezegd wordt, en wie tot het kwade te verleiden, wie te ‘ergeren’, zegt hij, de schromelijkste van alle zonden is. Lukas, want ook hier moet tusschen hem en Mattheus gekozen worden, ook hier niet mag men op rekening van den onuitputtelijken Jezus eene geestelooze herhaling derzelfde gelijkenis plaatsen, deze reis is stellig Lukas het naauwkeurigst. Wat Mattheus ook zeggen moge, er is al zeer weinig overeenkomst tusschen een verloren schaap en ‘een van deze kleinen.’ Elders wederom mengen de evangelisten dooreen wat zigtbaar niet bij elkander behoort. De gelijkenis der Genoodigden bij Mattheus en die der Talenten bij Lukas zijn hiervan twee duidelijke voorbeelden. Wanneer Mattheus verhaald heeft van | |
[pagina 172]
| |
zekeren koning die zijnen zoon eene bruiloft bereid had waarop niemand der genoodigden verscheen, hetzelfde wat ook Lukas doet van een welgesteld huisvader die een groot avondmaal bereidde, voegt hij er in dat sommige der genoodigden 's konings boden smaadheid aandeden en hen ter dood bragten. Dit geeft aanleiding dat de koning toornig wordt, zijne legers doet oprukken, de doodslagers vernielt, en hunne stad in brand steekt. Deze trek is kennelijk ontleend aan eene andere, niet tot ons gekomen gelijkenis waarin Jezus de verwoesting van Jeruzalem voorspeld zal hebben, zooals eenigzins het geval is aan het slot der gelijkenis van de trouwelooze Wijngaardeniers. Doch daar is meer. Wanneer de koning zijne vijanden verdelgd en last gegeven heeft om van heinde en ver een aantal andere gasten te noodigen, wat een zinnebeeld is van de toebrenging der heidenen, treedt hij in de feestzaal en vindt daar een man zonder bruiloftskleed. Verontwaardigd over zoo groote nalatigheid beveelt hij dat men dien man binde en uit de zaal verwijdere: ‘want’, zoo laat de evangelist Jezus voortspreken, ‘want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.’ Indien er stond: Velen zijn uitverkoren, doch onder die velen zijn er enkelen die zich hunne verkiezing onwaardig toonen, zou men het verband tusschen dit gezegde en het gebeurde met den man zonder bruiloftskleed aanstonds begrijpen. Nu niet. Zooals er thans staat, heeft 's Heeren slotwoord geene betrekking hoegenaamd op het voorafgaande. Daarenboven behooren de twee gelijkenissen van het Bruiloftskleed en van de Genoodigden volstrekt niet bij elkander. De eene is eene les voor de joden, de andere eene waarschuwing aan de heidenen, en ofschoon zij ieder op zichzelve onmiskenbaar van Jezus afkomstig zijn, heeft Mattheus ze nogtans ten onregte tot een doorloopend verhaal zamengevoegd. Hetzelfde geldt omtrent de bearbeiding van de gelijkenis der | |
[pagina 173]
| |
Talenten bij Lukas. Een koning gaat daar op reis ten einde bezit te nemen van een hem toebedeeld vorstendom. Bij zijn vertrek stelt hij aan tien zijner dienstknechten tien ponden ter hand om daarmede nering te doen. Gedurende zijne afwezigheid komt een deel zijner onderdanen tegen hem in opstand. Zij zenden hem een gezantschap achterna, met berigt dat zij niet langer verkiezen zijne onderdanen te zijn. Als de erfenis zijn eigendom geworden is, keert de koning weder, doet onderzoek naar de opbrengst van het toevertrouwde geld, beloont twee dienaars die met het hunne gewoekerd hebben, bestraft een derde die zijn pond ongebruikt heeft laten liggen, en besluit met te zeggen, wat niet op de dienaars maar op de opstandelingen betrekking heeft: ‘Deze mijne vijanden, die niet hebben gewild dat ik koning over hen wezen zou, brengt ze hier en slaat ze hier voor mij dood.’ Behalve nu dat het vreemd is bij 's konings thuiskomst slechts drie van de tien dienstknechten ten tooneele te zien verschijnen - bij Mattheus wordt aan niet meer dan drie iets toevertrouwd en worden er ook slechts drie tot verantwoording geroepen - zoo gevoelt gij bij eenig nadenken dat de eenheid des verhaals bij Lukas verbroken is. Die koning, in wiens plaats Mattheus eenvoudig spreekt van ‘een mensch’ die eene buitenlandsche reis ondernam, die opstandelingen, van wie bij Mattheus in het geheel geene spraak is, behooren ongetwijfeld in eene andere, wederom niet tot ons overgekomen gelijkenis thuis, eene welligt waarin Jezus de ontrouw van het joodsche volk aan God vergeleken heeft bij ongehoorzame onderdanen die de dienst opzeggen aan hunnen koning. Gelijk daar aanstonds Mattheus, zoo is hier Lukas het spoor bijster, hetzij omdat in de door hem geraadpleegde bron reeds vóór hem het onderscheidene bijeen gevoegd was, hetzij omdat hij in zijne eigen vrije bewerking der overgeleverde stof minder gelukkig geslaagd is. | |
[pagina 174]
| |
Wilt gij een voorbeeld dat de evangelisten zich soms vergenoegen met eene eenvoudige aaneenrijging, zonder aangifte des verbands, van op zichzelf staande uitspraken van Jezus, behoorende of tot dezelfde, of tot verschillende gelegenheden? Reeds in mijn vorigen brief, waar ik over de geschiedenis van den verdorden vijgeboom handel en over het gesprek van Jezus met Petrus waarmede Markus zijn verhaal besluit, vindt gij zulk een voorbeeld. Doch ze zijn menigvuldig. Bij Lukas, om iets te noemen, aan het eind der redevoering van Jezus over het teeken van Jonas, u bekend, komt eensklaps, zonder overgang, op grond eener gelijkenis aan het kaarslicht en aan het natuurlijk licht van 's menschen oog ontleend, de hoog ernstige les: ‘Zie dan toe, dat niet het licht dat in u is duisternis zij.’ Het is niet onmogelijk dat Jezus deze vermaning werkelijk heeft vastgeknoopt aan zijn beroep op der Niniviten bekeering door Jonas, zonder wonder. Lieden toch die Jezus om teekenen vragen ten hewijze zijner messiaansche waardigheid, wien zijne zedelijke grootheid, zijne reinheid, ook buiten wonderdaden om, geen bewijs genoeg van zijne goddelijkheid is, toonen zoodoende dat hun zielsoog geenszins openstaat voor het waarachtig hemelsche, toonen dat hun gemoed met geestesblindheid geslagen is, en hebben noodig toe te zien op zichzelven dat toch niet alle vatbaarheid voor het hoogere, alle inwendig licht, jammerlijk bij hen uitgedoofd worde. Doch Lukas laat een en ander, het teeken van Jonas en het inwendig licht, onmiddellijk op elkander volgen, en niets waarborgt u dat het door mij aangeduid verband door den Heer-zelf bedoeld is. - Een eind verder voegt Lukas wederom twee uitspraken van Jezus bijeen, waarvan de eene luidt; ‘Een iegelijk van u die niet verlaat alles wat hij heeft, die kan mijn discipel niet zijn’, de andere: ‘Het zout is goed, maar indien het zout smakeloos geworden is, waarmede zal het smakelijk gemaakt worden?’ Wanneer ik bedenk | |
[pagina 175]
| |
dat Jezus, in de bergrede bij Mattheus, zijne discipelen genoemd heeft ‘het zout der aarde’; en dat het de zelfverloochening is die den discipel tot discipel maakt, dan kan ik mij zeer wel voorstellen dat Jezus bij dezelfde gelegenheid eerst gesproken heeft van ‘alles te verlaten’, en daarna van smakeloos geworden zout. Hij zal dan bedoeld hebben dat wij, zijne leerlingen, wier roem en roeping is het zout der aarde te zijn, dubbel zorg moeten dragen dat het ons niet aan die deugd ontbreke waardoor-alleen wij het zout der aarde vertegenwoordigen, de zelfverloochening. Doch al is deze verklaring aannemelijk, wij worden door Lukas wederom met geen enkel woord op den weg geholpen. - Evenmin door Markus, wanneer ook hij Jezus laat handelen over de zelfverloochening, bestaande in het uitrukken des oogs, in het afkappen van de hand of van den voet die ons in verzoeking brengt. ‘Het is beter’, zegt Jezus, ‘verminkt, kreupel, eenoogig tot het leven in te gaan, dan twee handen, twee voeten, twee oogen hebbende, geworpen te worden daar waar hun worm niet sterft, en het vuur niet uitgebluscht wordt’. Waarop aanstonds volgt: ‘Want een ieder zal met vuur gezouten worden, en iedere offerande zal met zout gezouten worden.... Hebt zout in uzelven, en houdt vrede onder elkander.’ Markus zegt ons niet hoe Jezus gekomen is van het onheilig en onuitbluschbaar vuur des naberouws op het reine pinkstervuur des geestelijken levens, noch ook hoe de overgang geweest is van het vuur op het zout en van het zout op de broederliefde. Om tot Lukas terug te keeren, hij voegt niet slechts uitspraken van Jezus bijeen die zonder nadere verklaring volstrekt niet zamenhangen en even goed door een geheel hoofdstuk van elkander gescheiden konden zijn, maar men ziet hem in het eene vers aan Jezus eene verklaring in den mond leggen die door het onmiddellijk daarop volgende vers lijnregt wedersproken | |
[pagina 176]
| |
wordt. ‘De wet en de profeten’, zegt Jezus, doelend op de joodsche godsdienst als versleten mantel en gebersten wijnzak, ‘de wet en de profeten zijn tot op Johannes.’ En in eenen adem doorsprekend voegt hij er bij: ‘Het is ligter dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat één tittel der wet valle.’ Eerst derhalve: het is gedaan met het jodendom; en dan: het jodendom zal eeuwig blijven. Op zichzelf beschouwd zijn beide uitspraken innig en volkomen waar. In de werkelijkheid kan de eerste zeer goed het uitgangspunt, de andere de slotsom van eene en dezelfde redevoering geweest zijn. Dit hangt af van de soort van menschen waaruit Jezus gehoor bestond. Onderstel dat de schare is zamengesteld geweest uit belangstellende lieden van den minderen stand, uit dezulken op wier schouders het juk der geestelooze en daarbij kostbare eeredienst dubbel zwaar woog, uit die ‘vermoeiden en belasten’ ten wier behoeve vooral het welaangename jaar des Heeren uitgeroepen is. Voor de zoodanigen stond het woord: ‘de wet en de profeten zijn tot op Johannes’, gelijk met het heugelijk berigt dat het rijk der farizeesche vroomheid thans uithad, dat Johannes de Dooper de laatste vertegenwoordiger der oude bedeeling als bedeeling der letter geweest was, dat men God voortaan mogt aanbidden in geest en in waarheid, dat men de zaligheid niet langer voor geld behoefde te koopen. Zulk eene tijding was juist geschikt om te maken dat van dit oogenblik af, zooals Jezus het noemt, ‘geweld wierd gedaan op het koningrijk Gods’, met andere woorden, dat de schare des volks de nieuwe godsdienst met geestdrift omhelsde, dat elk zich beijverde de oude slavendienst eens voor altoos op te zeggen. Doch vergeet niet dat de menigte aanstonds geneigd is ‘de vrijheid te misbruiken tot eene oorzaak voor het vleesch.’ Wie denken mogten dat Jezus het vrijheidsjaar uitriep tot aanmoediging der bandeloosheid, zij moesten weten dat volgens hem de godsdienst van Mozes niet | |
[pagina 177]
| |
in alle opzigten uitgediend had, dat integendeel volgens hem deze godsdienst, te rekenen naar haar wezen en kern, op eeuwigblijvende grondslagen gevestigd was, en dat niemand zich naar hem mogt noemen of zich op hem beroepen, tenzij deze onvergankelijke beginselen vastgehouden wierden. Vandaar het andere woord: ‘Het is ligter dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat één tittel der wet valle.’ Mijne verklaring moge niet meer dan eene gissing zijn, zij doet u in elk geval inzien dat en hoe en onder welke omstandigheden Jezus de beide uitspraken bij dezelfde gelegenheid kan hebben voorgedragen. Onmiddellijk na elkander, zooals Lukas hem laat doen, heeft hij het ongetwijfeld niet gedaan. Ten minste, zoo gij met mij eens zijt dat Jezus wijsheid en goedertierenheid niet gedoogen aan te nemen, of dat zijn onderwijs uit onzamenhangende orakelspreuken bestaan, of dat hij aan eene schare die hongerde en dorstte naar geregtigheid met de eene hand het levensbrood zal ontnomen hebben dat hij haar met de andere toestak.
En nu die meer uitvoerige stukken waarin de evangelisten, bijeenbrengend wat te onderscheidener tijd over hetzelfde of over aan elkander verwante onderwerpen door Jezus gesproken is, ons volledige redevoeringen des Heeren mededeelen. Vooral Mattheus en Johannes trekken hier de aandacht, ofschoon ook Lukas en Markus er het hunne toe bijbrengen om het verschijnsel algemeen te maken. Behalve een gansch hoofdstuk vol aaneengeschakelde gelijkenissen, die toch zeker niet achter elkander zullen voorgedragen zijn; behalve een ander hoofdstuk geheel bestaande uit vermaningen aan de apostelen bij gelegenheid hunner voorloopige zendingsreize, vermaningen die voor het meerendeel alleen zin hebben wanneer men ze laat slaan op den vervolgingstijd na Jezus henengaan en die | |
[pagina 178]
| |
dus voor de eerste uitzending niet pasten; behalve een derde hoofdstuk, uitmakend eene volledige strafrede tot de farizeën, die insgelijks veeleer het karakter van latere zamenstelling dan van stenografische naauwkeurigheid draagt; behalve een vierde en vijfde hoofdstuk, waarin het einde der wereld onder den vorm der verwoesting van Jeruzalem wordt aangekondigd en waarover aanstonds nader: buiten en behalve deze grootere onderdeelen, wijdt Mattheus drie uitgebreide, drie onderling zamenhangende, drie op elkander volgende hoofdstukken aan dat onvergankelijk gedenkteeken van Jezus godsdienstig onderwijs, waaraan men te allen tijde den naam gegeven heeft van de Bergrede. Alleen naar hun aantal te rekenen en zonder de uitgebreidheid der hoofdstukken in aanmerking te nemen, beslaat de bergrede-alleen meer dan een tiende deel van het evangelie van Mattheus. Nog sterker voorbeeld levert het evangelie van Johannes op. Bijna een zesde gedeelte van dit boek wordt ingenomen enkel en alleen door de dusgenoemde Afscheidsgesprekken en het daaraan vastgeknoopt Hoogepriesterlijk gebed. Dat deze afscheidswoorden, gevoegd bij de bergrede, de schoonste bladzijden vormen uit den ganschen bijbel, en niet alleen uit den bijbel, maar uit alle voortbrengselen der letterkunde van alle volken der aarde te zamen, hierover is slechts eene stem. Dit niet te gevoelen staat gelijk met zedelijk dood te zijn; dit te ontkennen, op grond dat men het niet gevoelt, is het bedroevendst oordeel uit te spreken dat men over eigen gemoedstoestand vellen kan. Doch dat de bergrede, als achtereen voorgedragen redevoering, het werk van Mattheus, dat de afscheidsgesprekken, als doorloopende troostrede met gebed, hier en daar door vragen afgewisseld, eigen arbeid van Johannes zijn, dit schijnt mij in zichzelf zoo natuurlijk, dit komt mij voor eene zoo onvermijdelijke slotsom van vergelijking en nadenken te zijn, en te worden bevestigd | |
[pagina 179]
| |
door zoo menig ander verschijnsel in de twee genoemde evangelieboeken, dat het genoeg is u dit gezigtspunt te hebben geopend om verzekerd te zijn dat gij er weldra vollen vrede mede hebben zult. Nog eene reden dringt mij bergpreek en afscheidsgesprekken niet nader aan te roeren. Alles, alles wat daarin voorkomt draagt den stempel of van Jezus hemelschen geest, of van zijn onnavolgbaar spraakgebruik. Er zou mij dus alleen overblijven te handelen over de vraag hoe Mattheus en Johannes bij hunnen arbeid te werk gegaan zijn en vanwaar zij hunne bouwstoffen ontleend hebben. Doch deze vraag is in het tegenwoordig geval alleen belangrijk voor godgeleerden en taalkundigen. Ons is het deze reis genoeg den schat te bezitten, zonder onderzoek te doen naar de grondstof der vaten waarin hij ons overgeleverd werd. Anders is het gesteld met 's Heeren redevoering over het einde der wereld, die bij Johannes gemist wordt, waaraan Mattheus twee volle hoofdstukken inruimt, en waaraan ook Markus en Lukas eene aanmerkelijke plaats in hunne geschriften toekennen. Hier is niet alles even zigtbaar van Jezus afkomstig; hier is zelfs veel waarin wij moeite hebben hem en zijnen geest en zijne oneindige grootheid terug te vinden. Daarom een woord over deze redevoering. Ik zeg daarom, want mijn toeleg is niet u de schoonheden van den bijbel, die gij ligt beter gevoelt dan ik, in haar verband aan te wijzen, maar u de hinderpalen te helpen wegruimen waardoor gij belet wordt een deel dier schoonheden te zien. Twee dagen voor paschen, dus luidt het berigt, een weinig tijds derhalve voor zijn lijden en sterven, begaf Jezus zich met de apostelen van Jeruzalem naar den Olijfberg, tegenover de stad, en sprak daar eene uitvoerige rede uit. Aanleiding was de voorspelling even te voren door Jezus gedaan: ‘Van den | |
[pagina 180]
| |
Jeruzalemschen tempel zal geen steen op den anderen gelaten worden.’ Onderwerp, de beantwoording van de vraag der apostelen: ‘Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn? en welk zal het teeken wezen van uwe toekomst en van de voleinding der wereld?’ Gelijk in deze vraag der discipelen, zoo worden ook in 's Heeren antwoord gestadig twee gebeurtenissen met elkander verwisseld, te weten: de verwoesting van Jeruzalem en het laatste oordeel. Dat Jezus eerstgenoemde gebeurtenis op het oog heeft, blijkt wanneer hij zegt dat ‘de gruwel der verwoesting’, waarmede hij op de de romeinsche adelaren zinspeelt, staan zal in de heilige plaats, daar waar het niet behoort; en nog duidelijker, als hij verklaart: ‘Wanneer gij zien zult dat Jeruzalem van heirlegers omsingeld wordt, zoo weet alsdan dat hare verwoesting nabij gekomen is’, en een weinig verder: ‘Zij zullen vallen door de scherpte des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken, en Jeruzalem zal van de heidenen vertreden worden.’ Hiermede overeenkomstig spreekt Jezus van ‘oorlogen’ en van ‘geruchten van oorlogen,’ van ‘hongersnooden, pestilentiën, en aardbevingen’, van een ‘vlieden op de bergen’, van ‘valsche christussen en valsche profeten’, die de uitverkorenen zullen trachten te misleiden, en in een woord van al zulke rampen, gruwelen, onordelijkheden, waarvan de belegering en inneming eener groote stad pleegt vergezeld te gaan. Aan den anderen kant is het even duidelijk dat Jezus van het einde der wereld spreken wil. ‘Terstond na de verdrukking dier dagen’, zegt hij, ‘zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen worden, en alsdan zal in den hemel verschijnen het teeken van den Zoon des menschen, en dan zullen al de geslachten der aarde weenen, en zullen den Zoon des menschen zien, komende op de wolken | |
[pagina 181]
| |
des hemels, met groote kracht en heerlijkheid.’ Zooals gij uit de onderstreepte woorden zien kunt, ligt hierin het bepaalde antwoord op de gedane vraag: ‘Wanneer zullen deze dingen geschieden, en welk zal het teeken wezen van uwe toekomst en van de voleinding der wereld?’ Nu zult gij zeggen dat de Heer volkomen vrijheid had om, zoo hem dit goed dacht, naar aanleiding van Jeruzalems val ook het naderend einde der wereld aan te kondigen. Doch wat ons gansch en al in onzekerheid brengt omtrent den zin van Jezus voorspelling aangaande het jongste gerigt, is dat hij er uitdrukkelijk bijvoegt: ‘Voorwaar ik zeg u, dat het tegenwoordig, het nu levend geslacht niet zal voorbijgaan, totdat al deze dingen geschied zijn.’ Dat het einde volgens Jezus nabij, zeer nabij is, blijkt uit het slot der gelijkenis van den Vijgeboom: ‘Zijt bereid! want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des menschen komen’, en der gelijkenis van de tien Maagden: ‘Zoo waakt dan, want gij weet den dag niet, noch de ure, in dewelke de Zoon des menschen komen zal’; welke beide gelijkenissen, met eene derde daaraan toegevoegd, die der Talenten, door Mattheus aan 's Heeren redevoering vastgeknoopt worden. Dat Jezus daarentegen het juiste oogenblik der ontknooping, al was zij aanstaande, niet kende, leeren ons de woorden: ‘Van dien dag en die ure weet niemand, noch de engelen die in den hemel zijn, noch de Zoon, dan de Vader.’ Dat intusschen een zekere tijd verloopen zou voor een en ander van het voorspelde kon vervuld worden, dit volgt wederom uit de belofte: ‘Het evangelie des koningrijks zal in de geheele wereld gepredikt worden tot eene getuigenis allen volken, en dan zal het einde komen....’ En zoo worden wij onder het lezen rondgevoerd van duisterheid in duisterheid. Doch waarom zouden wij niet aannemen dat Mattheus, Markus, en Lukas, aan wie ik de bijzonderheden dezer schets ont- | |
[pagina 182]
| |
leen, aan den een dit, aan den ander iets anders, de twee gebeurtenissen waarvan Jezus spreekt met elkander verward en onwillekeurig hunne eigen opvatting van 's Heeren woorden tot eene door hem gehouden redevoering bewerkt hebben? Zie hier van deze onderstelling de nadere toelichting. Hoe zijn de drie eerste evangelisten aan de stof dezer redevoering gekomen? Zij hebben haar geput uit hetgeen Jezus bij eene of meer gelegenheden onderscheidenlijk gezegd heeft van de aanstaande verwoesting van Jeruzalem en van het wereldoordeel. Dat Jezus den ondergang des joodschen staats heeft voorspeld, dit leeren ons, om niet meer te noemen, de gelijkenissen van den onvruchtbaren Vijgeboom en van de trouwelooze Wijngaardeniers, terwijl zijn weenen over Jeruzalem, en met name over de Jeruzalemsche vrouwen, genoeg bewijst met welke bekommering het voorgevoel der jammeren van een beleg zijn liefhebbend hart vervulde. Met de berigten der drie eerste evangelisten hieromtrent komt overeen het gezegde van Jezus tot de Joden bij Johannes: ‘Zoo gij niet gelooft dat ik het ben, zult gij in uwe zonden sterven.’ Van het laatste oordeel daarentegen spreekt Jezus nergens in het vierde evangelie, ten minste nergens opzettelijk; alleen de drie eerste evangelisten laten hem dit doen; doch dat de beeldspraak waarin hij dit onderwerp bij Mattheus, bij Markus, bij Lukas behandelt niet door hen verdicht is, blijkt onder anderen, zoo niet uit Johannes evangelie, dan toch allerduidelijkst uit diens Openbaring. Dit boek, dat geheel en al over de zoogenoemde laatste dingen loopt, schildert deze onder dezelfde vormen als waarin Mattheus en de beide anderen Jezus over het einde der wereld laten spreken. Dit verschijnsel nu is onverklaarbaar tenzij men aanneme dat de Heer zich in tegenwoordigheid der apostelen, ook van Johannes, werkelijk en onder dezelfde bewoordingen als dit bij de drie eerste evangelisten geschiedt, over de toe- | |
[pagina 183]
| |
komst uitgelaten heeft. Ik houd het dus voor zeker dat Jezus, bij welke gelegenheid dan ook, en waarom niet tijdens zijn laatste verblijf te Jeruzalem? op de wandeling naar den Olijfberg? toen de apostelen hem juist opmerkzaam gemaakt hadden op het prachtig tempelgebouw? toen hem te binnenschoot welk lot dien tempel wachtte? gesproken heeft over den ondergang der heilige stad, en dat hij hare belegering heeft voorspeld als zullende plaats hebben nog onder de oogen van het toen levend geslacht. Doch het andere onderwerp? hoe is Jezus van Jeruzalems verwoesting eensklaps op het einde der wereld gekomen? Mij dunkt zoo, dat hij Israels val heeft voorgesteld als een beeld van het rampzalig uiteinde van al zulke volken, die niet willen wedergeboren worden door het evangelie. In Jeruzalems omkeering openbaarde zich volgens hem, en zou zich herhaaldelijk in de geschiedenis van het menschdom openbaren, datgene wat de bijbel ‘het oordeel’ noemt: waaronder wij niet moeten verstaan eene of buiten den gang der gebeurtenissen om, of eerst aan het einde der wereldgeschiedenis van Godswege toegediende straf, maar de elende-zelf die het gevolg is van iedere zedelijke verbastering en die in den loop der geschiedenis met onverbiddelijke gestrengheid aan het licht komt. Zooals de dichter zegt: ‘De wereldgeschiedenis is het wereldgerigt.’ Dit oordeel heeft Jezus, in de taal der oude profeten en naar de volksvoorstelling zijner eigen tijdgenooten, ‘het einde der dingen’, ‘de laatste dagen’, of ook wel ‘de komst van den Zoon des menschen’ genoemd, terwijl de evangelisten hunnerzijds, wel te verstaan alleen de drie eerste, de schildering van Jeruzalems inneming en val hebben gebruikt als inkleeding hunner voorstelling van de toekomst des Heeren en van het daarmede verbonden jongste gerigt. Hoe zijn zij daartoe geraakt? Hoofdzakelijk hierdoor dat zij het komen van Jezus op de wolken des hemels letterlijk heb- | |
[pagina 184]
| |
ben opgevat. Gelijk ieder, zien kan uit 's Heeren antwoord aan Kajafas: ‘Ik ben de Christus, doch ik zeg ulieden, van nu aan zult gij zien den Zoon des menschen, zittende ter regterhand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels’, bedoelt Jezus met dit beeld niets anders als hetgeen hij zonder beeldspraak aan Pilatus zeide: ‘Ik ben een koning, maar mijn koningrijk is niet van deze wereld.’ Hij erkent dat hij de Christus is, maar zijn troon, zegt hij, is een wolkentroon, zijn rijk een hemelrijk; zijne heerschappij is geen aardsch koningschap, maar eene regering in geest en in waarheid. Vandaar dat in de afscheidsgesprekken bij Johannes het wederkomen van Jezus onophoudelijk verwisseld wordt met de uitstorting van den heiligen Geest. Daar is het niet de Heer die komt om te oordeelen, maar de Geest, want, zooals Paulus zegt, ‘de Heer is de Geest’; met andere woorden, wat bij persoonsverbeelding, of zooals het bij Johannes heet ‘door gelijkenissen’, als het werk van Jezus voorgesteld wordt: de wereld te overtuigen van oordeel, is in den grond een gewrocht van dat nieuwe leven der menschheid dat sedert Jezus verschijning is gewekt geworden, en hetwelk naar zijn bron en oorsprong de heilige Geest genoemd wordt. In de door Mattheus en door de beide anderen geraadpleegde bescheiden werd alles zinnelijk en naar de letter verklaard. In plaats van Israels ontbinding als een beeld van het wereldgerigt te beschouwen, verstaan deze evangelisten daaronder het jongste oordeel-zelf. In plaats van met Jeruzalems verwoesting eene nieuwe geschiedenis des menschdoms te laten aanvangen, zien zij in de inneming dier stad een teeken van het einde der wereld. In plaats van het komen op de wolken overdragtelijk te nemen, en de wederkomst des Heeren op te vatten als geestelijke vernieuwing der menschheid, zich uitstrekkend over alle eeuwen, zien zij in deze gebeurtenis een op zichzelf staand feit. En | |
[pagina 185]
| |
zoo is het geschied dat zij, misleid door de overlevering en haar gebrek aan doorzigt, vast ook misleid door hunne eigen voorstellingen aangaande de wederverschijning van Jezus, voorstellingen die zelfs door Paulus en Johannes gedeeld werden en wier middenpunt ook bij dezen een aanstaand nederdalen van Jezus uit de wolken en een uitwendig gerigthouden over vriend en vijand was, den Heer eene zienswijze omtrent de toekomst hebben laten voordragen die, zoo zij waarlijk mede behoorde tot het wezen der christelijke geloofsleer, meer dan eenig ander ding zou afdoen tot staving van het beweren des ongeloofs: Het christendom volgens den bijbel is een doorgeleefde godsdienstvorm en kan langer geene bevrediging verschaffen aan het geweten.
Voor ik eindig wensch ik te gemoet te komen aan eene bij het lezen van dezen brief alligt bij u gerezen bedenking. ‘Hoe weinig staat valt er te maken op de woordelijke getrouwheid van zoo menig gezegde, door de evangelisten aan Jezus toegekend!’ Het is onder dezen vorm dat ik uw vermoedelijk bezwaar het best meen te kunnen uitdrukken. Aan die klagt knoopen zich onwillekeurig de twee volgende vragen. De eene: Wat heeft Jezus dan toch eigenlijk geleerd en hoe heeft hij gesproken?... De andere: Waaraan kan men weten of hij werkelijk datgene gesproken en geleerd heeft wat van hem geboekt staat?... In antwoord op de vraag naar de juiste wetenschap van Jezus woorden, doe ik u opmerken dat volle gewisheid daaromtrent alleen te pas zou komen indien het christendom eene bediening der letter ware. Wij zouden in dat geval niet zalig kunnen worden indien wij niet met onfeilbare zekerheid wisten wat Jezus gezegd heeft. Doch aangezien ons geloof bij uitnemendheid is een wandelen naar den geest, aangezien de Heer- | |
[pagina 186]
| |
zelf niet geboden en dus stilzwijgend verboden heeft dat men zijn onderwijs op schrift brengen zou, aangezien het hem genoeg was ‘dat de heilige Geest den zijnen alles leeren en hun alles indachtig maken zou wat hij hun gezegd had’, zoo is het een onzelfstandig, een ongeestelijk, bijna zeide ik een kinderachtig dwingen en drijven, volstrekt te willen weten wat men nu eenmaal niet weet, niet weten kan, nimmer weten zal, en wat de overste Leidsman des geloofs zelf niet gewild heeft dat men weten zou. Te streven naar de volkomenst mogelijke kennis van hetgeen Jezus leerde, is eene onwederstaanbare behoefte van het christelijk denken en onderzoeken; doch onze gemoedsrust, onzen zielevrede, onze voorsmaak der zaligheid, ons deel aan de gemeenschap der heiligen en aan het eeuwige leven afhankelijk te stellen van de slotsom waartoe die kennis ons mag hebben geleid, staat gelijk met onzen hemel prijs te geven aan den eersten godgeleerde den besten die ons bewijzen zou dat wij ons bij het optrekken der som verteld hebben. En wat betreft de vraag naar het teeken waaraan de echtheid van Jezus woorden te herkennen zij, weet gij niet uit eigen ondervinding dat naarmate men ijveriger het Nieuwe Testament herleest en bestudeert, men ook vaster wordt op den nooit geëvenaarden toon van 's Heeren onderrigt? dat men bij ingeving de plaatsen leert onderscheiden waar Jezus-zelf spreekt en waar zijne levensbeschrijvers hem spreken laten? Deze ingeving zij uw toetssteen. Doch ook al was het onwaar dat er uit de vier evangeliën duizend onsterfelijke uitspraken bijeen te lezen zijn wier oorspronkelijkheid geen ander bewijs behoeft als hare oorspronkelijkheid-zelve - wat ik intusschen niet alleen mogelijk, maar zelfs zeer gemakkelijk en eenvoudig vind - ook dan nog zouden wij niets verloren hebben. De reden, de ware reden dat de evangelisten ons onwederstaanbaar boeijen, is niet dat de woorden door hen opgeteekend | |
[pagina 187]
| |
met wiskunstige zekerheid van den Heer Jezus afkomstig, maar dat deze woorden de uitdrukking der waarheid zijn. Ons ketent niet de eigennaam Jezus, maar wat onze zielen gevangen neemt tot gehoorzaamheid aan het evangelie is dat in geen boek ter wereld de fijnste en edelste behoeften van het menschelijk gemoed, de betrekking van het schepsel tot den Schepper, van den zondaar tot den Heilige, van den sterveling tot den waarachtigen God en het eeuwige Leven, zoo zuiver, zoo krachtig, zoo naar waarheid of met zoo treffende gelijkenis afgeteekend staan als in het Nieuwe Testament. |
|