Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel
(1863)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
VI Over de zamenstelling der evangelische geschiedenisMachteld aan Reinoutaant.Het door u in uw tweeden brief over de wonderverhalen geschrevene, waarde broeder, heeft aan sommige personen, die ik zoo vrij geweest ben daarmede bekend te maken, zeer mishaagd; en dit is de reden dat ik mij verstout nogmaals op dit onderwerp terug te komen. Uwe zienswijze in het algemeen heb ik met ijver verdedigd, en men heeft mij ook toegestemd dat uwe verklaring van menig verhaal den schijn der juistheid voor zich heeft. Doch vooral over ééne zaak heb ik veel moeten hooren: te weten over uwe uitlegging van de vermenigvuldiging der brooden. Men heeft mij vragen gedaan en zwarigheden voorgelegd waarmede ik bekennen moest geen weg te weten; te minder, omdat de gronden die men aanvoerde aan de evangelische geschiedenis-zelve ontleend waren. Men heeft gezegd - doch laat ik trachten de zaken behoorlijk uit elkander te houden. | |
[pagina 135]
| |
Volgens u heeft de vermenigvuldiging der brooden hierin bestaan dat Jezus, door zelf het voorbeeld der mededeelzaamheid te geven en van het zijne af te zonderen zoo ver de kleine voorraad reikte, de meer gegoeden onder de schare heeft opgewekt om, ieder van zijnen overvloed, handreiking te doen aan de armen. Deze opvatting, zegt men, is daarom onhoudbaar omdat de apostel Johannes, die als ooggetuige bij het voorval tegenwoordig was, duidelijk en degelijk van een wonder spreekt. Hij verhaalt: ‘Jezus nam de brooden, en gedankt hebbende deelde hij ze den discipelen, en de discipelen dengenen die nedergezeten waren; desgelijks ook van de vischjes, zoo veel zij wilden. En als zij verzadigd waren zeide hij tot zijne discipelen: Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga. Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met de vijf gerstebrooden, welke overgeschoten waren dengenen die gegeten hadden.’ En wat nader ten bewijze strekt dat er volgens Johannes iets zeer buitengewoons, een groot wonder heeft plaats gehad, is dat deze evangelist onmiddellijk daarop verhaalt hoe de menschen die het door Jezus verrigte teeken gezien hadden, van hem verklaarden: ‘Deze is waarlijk de profeet die in de wereld komen zou’, en hoe zij voornemens waren Jezus te dwingen dat hij zijne schuilplaats in de bergen verlaten zou, ten einde hem koning te maken. Was er minder noodig dan de wonderdadige spijziging om de menigte tot zulk een staat van opgewondenheid te brengen? Waar nog bijkomt dat Jezus-zelf den volgenden dag tot deze menschen zeide: ‘Voorwaar, voorwaar, gij zoekt mij, niet omdat gij teekenen gezien hebt, maar omdat gij van de brooden hebt gegeten en verzadigd zijt.’ Zigtbaar onderstelt dit verwijt de bovennatuurlijke vermenigvuldiging der brooden op den vorigen dag. Aan den anderen kant, zegt men mij, is uwe uitlegging on- | |
[pagina 136]
| |
vereenigbaar met het verhaal der tweede spijziging, waarvan Mattheus en Markus spreken. Niets toch is onwaarschijnlijker, niets onmogelijker, dan dat Jezus tweemalen dezelfde zinnebeeldige handeling zou verrigt hebben. Eens en voor altijd heeft hij den doop verordend, eens en voor altijd het avondmaal ingesteld, eens en voor altijd de voeten der apostelen gewasschen. Zoo moest hij ook, eens en voor altijd, het voorbeeld der volmaakte hulpvaardigheid gegeven, en niet, door het herhalen van dezelfde daad, den indruk der zinnebeeldige handeling opzettelijk en noodeloos verzwakt hebben. Het is waar, gij maakt in het voorbijgaan de opmerking dat ‘de volksoverlevering’ gewaagde van eene dubbele spijziging, en dat sommige evangelisten zich hieraan ‘gehouden hebben.’ Gij schijnt dus de tweede uitdeeling van brood en visch niet voor eene ware geschiedenis aan te zien. Maar het staat u niet vrij, gelijk gij doet, als ter loops juist die zwarigheden weg te denken waardoor uwe meening omvergeworpen, of althans zoo goed als onbestaanbaar gemaakt wordt. Doch hetgeen, naar men zegt, alles afdoet, is dat Jezus-zelf, eene poos later dan de tweede spijziging, de discipelen aan dit dubbele wonder herinnerd heeft: Mattheus en Markus verhalen beiden, schier in dezelfde bewoordingen, het volgende: ‘En als zijne discipelen (eenigen tijd na de laatste wonderbare uitdeeling) op de andere zijde van het meer van Tiberias gekomen waren, hadden zij vergeten brooden mede te nemen... Jezus zeide tot hen: Wat overlegt gij bij uzelven, gij kleingeloovigen, dat gij geene brooden medegenomen hebt? Verstaat gij nog niet? en gedenkt gij niet aan de vijf brooden der vijfduizend mannen, en hoe vele korven gij opnaamt? noch aan de zeven brooden der vierduizend mannen, en hoe vele korven gij opnaamt?’... Klaarblijkelijk zegt Jezus hier met andere woorden dat hij de magt bezat brood te scheppen, en dat | |
[pagina 137]
| |
het derhalve den discipelen niet betaamde noch om bekommerd te wezen hoe zij aan het noodige eten komen zouden, noch om hetgeen hij hun, onder het bestijgen van het vaartuig, over den zuurdeesem der farizeën en sadduceën gezegd had, geesteloos en onnadenkend, op te vatten als een verwijt dat zij verzuimd hadden zich van leeftogt te voorzien. Deze zijn de voornaamste aanmerkingen die ik heb hooren maken. Al kon ik ze niet wederleggen, mijn vertrouwen in u is daardoor niet verkleind. De gedachte dat gij u in sommige opzigten vergissen kunt, ook al doet gij uw best om het te voorkomen, is mij gansch gemeenzaam. Doch hoe het ook uitkome, en hetzij gij uw vroeger oordeel geheel of gedeeltelijk terugneemt, hetzij gij bij de eenmaal uitgesproken meening volhardt en haar nader in het licht stelt, in beide gevallen zal ik met dezelfde belangstelling kennis nemen van uw antwoord. | |
Reinout aan Machteldaant.Consequenzmacherei, heb ik u vroeger eens gezegd, is een aardig woord voor een leelijke zaak. Ik weet er een tweede, minder lang, hoewel anders van hetzelfde beloop: Rechthaberei. Zoo dit gebrek, ik zeg niet mij eigen was, want het zou niet baten al trachtte ik voor u te verbergen aan welke euvelen ik mank ga, maar zoo ik den lust van gelijkhebben mij niet van het lijf wist te houden in zulke oogenblikken waarin hij mij wederregtelijk bekruipt, ik hield stijf en sterk | |
[pagina 138]
| |
vol dat geene andere opvatting van het spijzigingswonder aannemelijk is als de verklaring die u in der tijd door mij aan de hand gedaan werd. Doch liever zet ik mij neder aan de voeten van ‘Frau Vernunft’, zooals Luther haar noemde, en zal zien te verkrijgen dat hare onwettige dochter ‘Frau Rechthaberei’ mij niet in mijn werk kome storen. Of ik hiermede toegeef dat mijne verklaring onhoudbaar is? Ik heb u geschreven dat, onder de bijbelsche verhalen wier ware beteekenis eerst aan het licht komt wanneer men ze natuurlijk verklaart, ‘misschien ook’ de vermenigvuldiging van brooden en visschen behoort, en dat ik voor mij het volstrekt niet strijdig vind met het verheven en beminnelijk karakter van Jezus dit verhaal dus uit te leggen als ik u zeide. En deze uitlegging is niets minder dan nieuw. Daar ik alleen eene meening heb medegedeeld die mij waarschijnlijk voorkwam en komt, heb ik dus ook niets terug te nemen of in te trekken. Van intrekken zou eerst dan spraak kunnen zijn, wanneer het tegenovergesteld gevoelen niet slechts even waarschijnlijk als het andere, maar uitsluitend en onomstootelijk waar was. Doch dit is niet het geval; en zoo blijven beide opvattingen met gelijk regt tegenover elkander staan. Waarom meen ik dat de vermenigvuldiging der brooden en visschen natuurlijk kan verklaard worden? Niet omdat ik geen lust heb te gelooven dat Jezus de magt bezat om brooden en visschen uit het niet voort te brengen, maar omdat de onderscheiden verhalen van het spijzigingswonder dat zeker geschiedkundig karakter missen, waardoor eenig bijbelsch berigt, voor'shands afgezien van de vraag of het een wonder behelst of niet, aanspraak verkrijgt op volkomen geloof. Volgens u, zoo gij ten minste kunt goedkeuren dat ik de tegenwerpingen van anderen als van uzelf afkomstig beschouw, het verhaal van den ooggetuige Johannes zal volgens u on- | |
[pagina 139]
| |
tegenzeggelijk over een wonder handelen. Dit blijkt onder anderen, zegt gij, uit de woorden van Jezus tot de lieden van Kapernaum: ‘Gij zoekt mij, niet omdat gij teekenen gezien hebt, maar omdat gij van de brooden hebt gegeten.’ Doch gij zult mij toestemmen dat dit gezegde even toepasselijk is op mijne verklaring als op de uwe; het ‘teeken’, waarvan Jezus gewaagt, kan ongetwijfeld hetzelfde als een wonder, maar kan ook hetzelfde als eene daad van voorbeeldige hulpvaardigheid beduiden. Ook de prediking van Jonas te Ninive, die toch niets anders als eene betooning van buitengewone welsprekendheid was, wordt ergens door Jezus een ‘teeken’ genoemd. Met het door u aangevoerde verwijt aan de Joden is dus niets uitgemaakt. Evenmin met de opmerking van Johannes-zelf, wanneer hij de overzijde van het meer van Tiberias beschrijft als de plaats ‘waar zij brood gegeten hadden, als de Heer gedankt had.’ Ook dit ‘danken,’ en evenzeer dat ‘brood eten,’ laat onbeslist of er een wonder is gebeurd ja dan neen. Gij zegt verder dat het voornemen der schare om Jezus tot koning uit te roepen alleen dan zin heeft, wanneer men aanneemt dat kort te voren eene geheel buitengewone daad door Jezus verrigt was. Op zichzelf laat zich dit zeer goed hooren. Doch de kracht uwer bedenking wordt gebroken door hetgeen diezelfde schare den volgenden dag van Jezus eischt: ‘Welk teeken doet gij, opdat wij het mogen zien en u gelooven? wat werkt gij? Onze vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven is: Hij gaf hun brood uit den hemel te eten...’ Gij zegt: indien het spijzigingswonder niet geschied was, de Joden zouden er nimmer aan gedacht hebben Jezus koning te maken. Ik zeg: zoo het spijzigingswonder wel had plaats gehad, nimmer zou het den Joden zijn ingevallen, met verwijzing naar het manna der woestijn, aan Jezus te vragen: ‘Wat teeken doet gij?’ Even onverklaarbaar is het- | |
[pagina 140]
| |
geen Markus berigt, te weten dat de discipelen, in den nacht die op het eerste spijzigingswonder volgde, daarom zoo ontzet waren toen zij Jezus over het water zagen wandelen, ‘omdat zij geen acht hadden gegeven op de brooden.’ Markus voegt er bij: ‘Want hun hart was verhard.’ Volgens mijne uitlegging van het wonder der spijziging is deze verharding begrijpelijk; doch indien Jezus werkelijk, onder de oogen der apostelen, brooden en visschen uit het niet geformeerd heeft, dan is het onverklaarbaar hoe de discipelen het wandelen op de zee als een groot wonder, de vermenigvuldiging der spijzen daarentegen als eene weinig opmerkelijke zaak hebben kunnen beschouwen. Het verhaal van Johannes is dus op ver na zoo duidelijk niet als gij wel denkt. Onduidelijk: zoo kan men ook de beschrijving noemen van de wijze waarop het met de vermenigvuldiging-zelve der brooden en visschen zal toegegaan zijn. Geschiedde zij onder de handen van Jezus, bij het breken? of onder de handen der discipelen, bij het ronddeelen? Johannes zwijgt er van. - Waar hebben de discipelen tijd gevonden om aan vijfduizend menschen, aan veel meer dan vijfduizend, zoo men namelijk de vrouwen en kinderen afzonderlijk berekent, op één laten namiddag, zeggen de drie andere evangelisten, tegen het vallen van den avond, het noodige voedsel uit te reiken? Johannes laat er zich niet over uit. - Is het niet natuurlijk dat ook van de visschen, zooals Markus met een woord berigt, en niet van de brooden alleen, het een en ander ongebruikt zal gebleven zijn? Johannes spreekt uitsluitend van de overgeschoten stukken brood; de visschen noemt hij niet. ‘Zij vulden’, zegt hij, ‘twaalf korven met brokken van de vijf gerstenbrooden, welke overgeschoten waren.’ - De opmerking bij den aanhef van het verhaal: ‘En het pascha, het feest der joden, was nabij’, zou men niet denken dat zij | |
[pagina 141]
| |
dienen moet om te verklaren waaraan de vereeniging van zoo veel duizenden op dezelfde plek toe te schrijven was? en dat deze duizenden eene karavaan van bedevaartgangers vormden, op weg naar Jeruzalem, tot viering van het aanstaande paaschfeest? Johannes komt er niet op terug; hij schijnt tegelijk wel en niet aan eene karavaan gedacht te hebben. Wel: anders toch heeft de aanteekening, dat het pascha nabij was, het voorkomen van doelloos te zijn. En niet: vooreerst omdat zich kwalijk denken laat dat bedevaartgangers zonder teerkost op reis zullen gegaan zijn; en vervolgens omdat eene karavaan den togt naar Jeruzalem voortgezet en niet den volgenden dag de terugreis naar Kapernaum zou aangenomen hebben. Deze zamenloop van onnaauwkeurigheden, en de onbestemdheid van het verhaal die daaruit voortvloeit, zou op het denkbeeld kunnen brengen dat Johannes geen ooggetuige van het spijzigingswonder geweest is, maar dat hij slechts heeft opgeteekend wat hem door anderen is overgebragt. Zijne afwezigheid zou hieruit kunnen worden verklaard dat hij te dier tijde nog niet teruggekeerd was van de bekende zendingsreize, twee aan twee, waartoe de twaalf apostelen kort te voren door Jezus met de noodige vermaningen toegerust waren. Wel vangt Markus zijn verhaal van de vermenigvuldiging der spijzen met dit berigt aan: ‘En de apostelen kwamen weder tot Jezus en boodschapten hem alles, heiden wat zij gedaan en wat zij geleerd hadden’; doch daar zij twee aan twee uitgezonden waren, zullen zij ook wel twee aan twee en niet op denzelfden dag thuisgekomen zijn. Aan den anderen kant evenwel schijnt de persoonlijke tegenwoordigheid van Johannes, in weerwil der nevelachtigheid van zijn berigt, door twee kleine trekken hoogst natuurlijk gemaakt te worden. Daar hebt gij de ingevlochten opmerking tot teekening van het tooneel der spijziging: ‘Er was veel gras in dat oord.’ Te naauwernood zal iemand an- | |
[pagina 142]
| |
ders als een ooggetuige op den inval komen zulk eene plaatselijke bijzonderheid in het voorbijgaan aan te stippen. Verder hebt gij het aantal korven met overgeschoten stukken brood. Deze korven waren twaalf in getal, welk getal zoo zigtbaar overeenkomt met het cijfer der apostelen, dat men onwillekeurig tot de gevolgtrekking geraakt: alle twaalf de apostelen waren bij het tooneel tegenwoordig, en ieder van hen heeft een korf met overblijfselen van den maaltijd bijeenverzameld.
Zie nu eens, mijne waarde, hoe veel er voor en tegen de juistheid van Johannes verhaal valt in te brengen. Vooral tegen. Wij zijn gewend den bijbel oppervlakkig te lezen, wij zien de zwarigheden over het hoofd, wij houden ligt alles voor gesneden brood, en daarom, wanneer wij van iemand hooren die dit of dat wonderverhaal tot de ongeschiedkundige deelen rekent, schrijven wij zijne bedenkingen aanstonds aan ongeloof toe. Doch gij bemerkt nu, wat aangaat het spijzigingswonder, dat er, voor en aleer de vraag naar de waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid, naar de mogelijkheid of onmogelijkheid van het wonder-zelf aan de orde is, vrij wat heen en weder kan gesproken worden over het wonderverhaal. En zulks, zonder dat er veel geleerdheid bij te pas komt. Men neme slechts de moeite de verschillende berigten met elkander te vergelijken en ze elk afzonderlijk een tijdlang met aandacht te beschouwen. Evenwel, ik ben de volle rij uwer bedenkingen nog op ver na niet langs geweest. Wij hadden het tot hiertoe uitsluitend over Johannes. En niet onnatuurlijk. Indien het vierde evangelie werkelijk door den zoon van Zebedeus, den schrijver der Openbaring, zamengesteld is, dan moet het getuigenis van dit evangelie, in alle zaken die het leven van Jezus betreffen, veel hooger staan aangeschreven dan dat der drie andere evangelisten. Noch Mattheus, noch Markus, noch Lukas, waren oog- | |
[pagina 143]
| |
getuigen; Johannes wel. Het tooneel der spijziging kon door de drie eerstgenoemden uit den mond der overlevering opgeschreven en zoodoende onwillekeurig opgesierd zijn; doch zoo het verhaal van Johannes in alle opzigten duidelijk en geschiedkundig was, zou geen onpartijdige mogen weigeren het voor geloofwaardig te houden. Maar ook omgekeerd: nu de dubbelzinnigheid van Johannes berigt overal in het oog loopt, kan de omstandigheid dat hetzelfde wonder ook door de drie eerste evangelisten medegedeeld wordt, geen grond opleveren om het geschiedkundig karakter der gebeurtenis te blijven handhaven. Wanneer de beste uwer bronnen te kort schiet, dan moogt gij niet zeggen: ik heb nog andere bronnen van minderen rang aan wier getuigenis ik mij verkies te houden. Dit doet gij dan ook niet. Het feit dat alle vier de evangelisten het wonder der spijziging verhalen, laat gij rusten. En teregt: Zooals ik reeds zeide, het getuigenis der drie eersten heeft geene waarde zoo menigmaal het onder hetzelfde bezwaar gebukt gaat als dat van den vierden en laatsten. Een onnaauwkeurig berigt kan nimmer naauwkeurig worden hierdoor dat het viermaal met dezelfde onnaauwkeurigheid wordt medegedeeld. Doch ook buitendien mag er op het getal vier niet te veel gedrukt worden. Wij hebben in den grond niet met vier, maar slechts met twee berigten te doen: het eene van Johannes, het andere van de drie eerste evangelisten te zamen. Gij zult toch menigmalen opgemerkt hebben dat de levensgeschiedenis van Jezus bij Mattheus, Markus, en Lukas, zoowel wat de keus der medegedeelde feiten als wat den toon der gesprekken en redevoeringen betreft, eene groote gelijkvormigheid vertoont en zeer scherp afsteekt bij den verhaaltrant van Johannes. Niets is duidelijker dan dat de drie eerste evangelisten voor een deel dezelfde bronnen geraadpleegd hebben: wel te verstaan, nu eens de mondelingsche overlevering, dan weder zeker be- | |
[pagina 144]
| |
knopt geschrift dat niet tot ons gekomen is, en waarin men in den allervroegsten christentijd het voornaamste van Jezus daden en woorden bij elkander gesteld had. Beurtelings is of Mattheus het volledigst, of Markus, of Lukas; beurtelings vullen zij elkanders berigten aan. Waaruit volgt dat elk hunner, buiten en behalve zijne hoofdbron, nog andere, bijkomstige bronnen tot zijne dienst heeft gehad: Lukas het overvloedigst, Markus het zeldzaamst, Mattheus matig. Doch op die plaatsen waar alle drie hetzelfde verhalen, wat dan ook dikwijls met dezelfde woorden en woordjes geschiedt, putten zij kennelijk uit één bron en mogen das ook door ons slechts voor één bron gerekend worden. Tot zoover wat betreft de eerste spijziging, die der vijfduizend met vijf brooden en twee visschen. Mattheus, Markus, Lukas, Johannes, de evangelisten verhalen deze gebeurtenis alle vier op dezelfde wijze; slechts omtrent enkele ondergeschikte bijzonderheden wijkt het berigt van Johannes eenigzins van dat der drie anderen af. Doch deze overeenstemming vindt geen plaats ten aanzien der tweede spijziging, die der vierduizend met vijf brooden en een ongenoemd aantal visschen. Zij komt alleen voor bij Mattheus en Markus. Hierdoor ontbreekt derhalve de ééne bron, die van Johannes, geheel en al, terwijl de andere slechts ten deele vertegenwoordigd is, aangezien Lukas zwijgt. Dit heeft evenwel op zichzelf geen bezwaar. Doch zoo gij het onwaarschijnlijk en zelfs onmogelijk vindt dat het spijzigingswonder, naar mijne opvatting verklaard, tweemalen zou hebben plaats gehad, ik maak dezelfde bedenking ten aanzien van uwe voorstelling der zaak. Met andere woorden, ik houd mij overtuigd dat bij Mattheus en Markus tweederlei bewerking voorkomt van een en hetzelfde feit, en dat Lukas en Johannes, die van geene dubbele spijziging weten, de zaak bij het regte eind hebben. | |
[pagina 145]
| |
Het heeft veel moeite gekost eer de meening dat dezelfde gebeurtenis door dezelfde evangelisten tweemalen zou verhaald zijn, gereeden ingang bij mij vond. Zij wilde mij niet eigen, niet gemeenzaam worden. Dit kwam, naar mij gebleken is, omdat ik mij eene geheel verkeerde voorstelling maakte van den oorsprong der evangelische geschiedverhalen. Zonder juist te denken dat Jezus woorden, zooals thans door de stenografen geschiedt, uit zijn eigen mond door de evangelisten opgeschreven zijn, of dat men op de plaats-zelve aanteekening gehouden heeft van de voornaamste daden door hem verrigt, had ik mij toch altoos verbeeld dat de beschreven geschiedenis van Jezus, gelijk die in onze evangeliën voorkomt, even oud was als hijzelf. Wat met name de feiten betreft, kon ik mij dus ook niet begrijpen noch dat de eene evangelist zekere gebeurtenis zoo, de andere hetzelfde voorval anders zou hebben voorgesteld, noch dat dezelfde schrijver, dezelfde ooggetuige, naar ik meende, of voor het minst dezelfde tijdgenoot, zoo kwalijk zou gezien hebben, of zoo gebrekkig ingelicht zou geweest zijn, dat hij voor twee gebeurtenissen datgene had gehouden wat werkelijk slechts eene gebeurtenis was geweest. Doch ik ben met vragen en lezen tot een geheel ander inzigt gekomen. Zooals de zaken thans staan, stel ik mij voor dat het evangelie van Johannes niet het jongste, maar integendeel het oudste is van de vier, en houd mij daarbij voor'shands aan het algemeen gevoelen dat dit evangelie in de laatste jaren der eerste eeuw opgesteld is. De vroegste berigten omtrent het leven van Jezus dagteekenen derhalve van op zijn minst vijftig jaren na 's Heeren dood. Zoo verklaar ik mij hoe zelfs in het evangelie van Johannes, bij de grootst mogelijke getrouwheid in de schildering van Jezus karakter, en zonder dat hierdoor een wezenlijke blaam op den apostel of op diens geheugen geworpen wordt, menige onnaauwkeurigheid kan ingeslopen zijn. Wat de | |
[pagina 146]
| |
andere evangeliën aangaat, ik beschouw ze als de driederlei vorm waarin de honderd- en duizendmaal navertelde geschiedenis van Jezus zich eindelijk als het ware vastgezet heeft. De namen van Mattheus, Markus, Lukas, leveren in mijn oog geen voldoenden waarborg op voor de oudheid der geschriften aan wier hoofd deze namen te lezen staan. Niemand toch kan aanwijzen in hoever ons evangelie van Mattheus, dat eene uitgebreide vertaling schijnt te zijn, met het oorspronkelijk overeenkomt, en evenmin, of de ware schrijver van dit boek al dan niet dezelfde Mattheus geweest is die gewoonlijk met den tollenaar Levi, een der twaalf apostelen, verwisseld wordt. Omtrent Markus zijn de geleerden het oneens of men bij dien naam te denken hebbe aan Markus, den reisgenoot van Petrus, of aan Johannes Markus, die een tijdlang met Paulus op- en nederging. Ik voor mij zou het bij voorkeur noch op den eenen, noch op den anderen Markus houden, en wel omdat ik mij verbeeld dat een leerling van Petrus of Paulus dieper blikken in het karakter van Jezus zou geslagen hebben, dan met den evangelist Markus het geval is. Even onwaarschijnlijk acht ik dat de schrijver van het derde evangelie en van de Handelingen der apostelen, dezelfde Lukas zou zijn van wien tot driemalen toe in de brieven van Paulus gesproken wordt. Om iets te noemen, het is mij niet duidelijk hoe een reisgezel van Paulus, die te Corinthe of elders getuige moet geweest zijn van hetgeen men in de oude christenkerk spreken met de tong of spreken in talen noemde, kan hebben te boek gesteld wat ons in de Handelingen der apostelen omtrent het pinksterwonder medegedeeld wordt. Mijns inziens verraadt de voorstelling van dit feit, en evenzeer bij voorbeeld het verhaal van 's Heeren verzoeking in de woestijn volgens het derde evangelie, eene aanmerkelijk latere hand dan die van den medicijnmeester Lukas, den tijd- en togtgenoot van Paulus. | |
[pagina 147]
| |
Derhalve, even kostbaar als mij elke welgestaafde bijzonderheid van Jezus leven, elk echt en oorspronkelijk woord uit Jezus mond is, dat bij de drie eerste evangelisten opgeteekend staat; even grooten eerbied als ik koester voor hunne overbrenging van menig fragment uit Jezus onderwijs, even weinig bezwaar maak ik om aan den kant van enkele hunner verhalen hier en ginds een vraagteeken, en soms een uitroepingsteeken te plaatsen. Niet omdat ik de evangelische geschiedenis geringschat, gij weet wel beter, maar omdat ik mij door niets gebonden gevoel om aan de driederlei bearbeiding der evangelische geschiedenis, die naar Mattheus, Markus, en Lukas genoemd worden, uit historisch of letterkundig oogpunt beschouwd, en zooals zij daar liggen, dezelfde hulde te bewijzen die ik of aan den persoon des Heeren breng, of die ik aan eene in allen deele bevredigende levensbeschrijving van hem brengen zou. Wat mij in deze boeken aantrekt, mij hunne kennis ten zegen doet zijn, of om eene uitdrukking van Paulus te bezigen, wat oorzaak is dat deze schriften mij ‘wijs maken tot zaligheid’, is niet dat of Mattheus of Markus of Lukas het leven van Jezus hebben beschreven op eene wijze die mij beschaamt, verteedert, vernietigt, opbeurt, troost, bezielt, van den Booze verlost, maar dat ik in weerwil hunner vaak gebrekkige, hunner onevenredige, hunner wankelende voorstelling, den Zaligmaker, dien zij mij hoe dan ook afschilderen, toch niet missen kan. Ik ben hun dankbaar voor hetgeen ik door hen van Jezus weet; doch mijne ingenomenheid met het menschdom klimt niet, wanneer ik bedenk hoe oneindig veel meer wij van hem zouden kunnen weten, indien men niet reeds in den eersten christentijd de goddelijke grootheid van den Menschenzoon in allerlei bijzaken en betrekkelijke nietigheden gezocht had. Nogmaals, ik heb niets tegen de personen van Mattheus, van Markus, van Lukas; deze namen zijn voor | |
[pagina 148]
| |
mij weinig meer dan klanken. Doch mij spijt alleen dit dat de overlevering, die naar deze drie namen geheeten wordt, buiten staat is mijne weetgierigheid omtrent de ware geschiedenis van Jezus te voldoen. Om tot het verhaal der tweede spijziging terug te keeren, Mattheus en Markus berigten ons dat Jezus, korten tijd nadat hij de vijfduizend verzadigd had, onder diergelijke omstandigheden en om diergelijke redenen, eene tweede schare, van vierduizend personen, of wel dezelfde schare als vroeger, doch minder talrijk dan den vorigen keer, met zoo goed als niets rijkelijk verzadigd heeft. Zooals ik zeide, deze herhaling van het eigen wonder binnen zoo kort een tijdsverloop, is in zichzelve zeer onwaarschijnlijk. Zij is daarenboven zoo onbestaanbaar met de waardigheid van Jezus karakter, met zijne gewone soberheid in het verrigten van opzienbarende teekenen, met den ernst der gebeden die hij bij zulke gelegenheden plag te doen, met den hopeloos geringen indruk der eerste spijziging op de apostelen niet minder dan op de schare, met zijn eigen woord ‘dat men het heilige niet aan de honden geven en geene paarlen voor de zwijnen werpen moet’, dat er mijns inziens geen andere uitweg overblijft als de eene dien gij weet: dat namelijk het verhaal der tweede spijziging eene omwerking, eene herhaalde bearbeiding is van hetzelfde feit waaraan de stof voor de geschiedenis der eerste spijziging ontleend werd. Mattheus en Markus hebben deze tweede spijziging in de door hen geraadpleegde bronnen, geschreven of ongeschreven, aangetroffen. Lukas niet; of zoo al, dan heeft de kritiek waarvan hij in den aanhef van zijn evangelie spreekt, hem op het spoor gebragt der ingeslopen dwaling. Hij liet dus weg wat door de beide eerste evangelisten, bij gebrek aan behoorlijke schifting hunnerzijds, in de levensgeschiedenis van Jezus opgenomen werd. Het zwijgen van Johannes ten aanzien der | |
[pagina 149]
| |
tweede spijziging bewijst noch voor noch tegen de echtheid van het verhaal bij Markus of Mattheus. Niet tegen: want de inrigting van het vierde evangelie verbood om tweemalen over een feit van gelijksoortige natuur te handelen. Maar ook niet voor: want men heeft geen regt om alleen hieruit dat Johannes reden kan gehad hebben eene gebeurtenis onvermeld te laten, de gevolgtrekking af te leiden dat zij werkelijk heeft plaats gehad. Wij hebben dan te doen met Mattheus en Markus, dat wil zeggen met twee berigten, gezamenlijk uitmakend ééne bron. Deze berigten, zeide ik u, ofschoon de verhalers hier en overal met volkomen goede trouw te werk zijn gegaan, houden eene bedenkelijke onwaarschijnlijkheid in. Doch waarom dan niet eenvoudig gezegd: Mattheus en Markus waren kwalijk ingelicht en spreken bij vergissing van twee spijzigingen voor eene? Gijzelf hebt mij herinnerd hoe dit daarom niet aangaat omdat, bij Mattheus en Markus beiden, Jezus in eigen persoon, iets later, terugkomt niet op ééne spijziging, maar op twee, niet op vijfduizend die met vijf, maar daarenboven op vierduizend menschen die met zeven brooden verzadigd werden. Werkelijk verhalen, beiden Markus en Mattheus, dat Jezus dit gedaan heeft; en wel bij gelegenheid dat hij de discipelen waarschuwde tegen den zuurdeesem der farizeën; uit welke vermaning, hetgeen niet voor hunne toenmalige schranderheid pleit, de apostelen opmaakten dat Jezus hen wilde berispen omdat zij verzuimd hadden brood met zich te nemen in het vaartuig. Eene gevolgtrekking zoo onbestemd dat niemand weet wat men er van denken zal. Doch genoeg hiervan. Wat zoudt gij zeggen zoo ik de meening voorstond: dat de geheele zamenspraak tusschen Jezus en zijne leerlingen waarop gij doelt, en waarin Jezus met duidelijke woorden, dit valt niet te ontkennen, op de beide spijzi- | |
[pagina 150]
| |
gingen als op twee onderscheiden daden van goddelijke magt en almagt zinspeelt, behoort te worden gesteld op rekening der vrije bewerking hetzij van Mattheus en Markus, hetzij der gemeenschappelijke bron door hen geraadpleegd? Zal mijn gevoelen niet geheel onaannemelijk wezen, dan moet in de eerste plaats niet slechts de mogelijkheid maar het feit vaststaan, dat de evangelisten bijwijlen aan Jezus gesprekken sommige uitwijdingen hebben toegevoegd, die niet als eigen woorden van den Heer mogen aangemerkt worden. Van dit feit gaan dan ook al die bijbelverklaarders uit, naar wier meening de tweede spijziging, om bij dit bepaalde punt te blijven, niet werkelijk heeft plaats gehad. Zijn er geen vierduizend verzadigd geworden, hebben de apostelen bij die gelegenheid geen zeven korven met overgeschoten brokken gevuld, dan heeft Jezus hun ook niet kunnen vragen: ‘Gedenkt gij niet aan de zeven brooden der vierduizend, en hoevele manden gij opnaamt?’ Er is geene andere keus: of Jezus heeft deze woorden werkelijk gesproken, en dus is de tweede spijziging, tegen alle bewijzen van het omgekeerde in, een geschiedkundig feit; of zij was hetzelfde feit als de eerste, en in dat geval is de bewuste vraag, ofschoon zij in de werkelijkheid nooit door Jezus gedaan werd, hem door Mattheus en Markus aanvullenderwijze in den mond gelegd. Mijne vooropgezette meening van daareven, te weten dat 's Heeren zamenspraak met de discipelen, in zoover zij betrekking heeft op de vermenigvuldiging der brooden, het werk der evangelisten Mattheus en Markus is, deze opvatting moet willekeurig schijnen zoolang niet in de tweede plaats is uitgemaakt dat de evangelisten sommige, losse gezegden van Jezus menigmaal tot gansche zamenspraken of redevoeringen uitgesponnen hebben. En wederom zou dit gevoelen voor goed verwerpelijk zijn, indien niet kon bewezen worden dat zij, de evan- | |
[pagina 151]
| |
gelisten, zich in het gemeen groote vrijheden veroorloofd hebben bij de zamenstelling van Jezus levensgeschiedenis. Van deze vrijheid vertoonen zich de sporen ook in datzelfde gesprek van Jezus met de discipelen waarover wij bezig zijn te handelen. Volgens u wordt deze zamenspraak door Markus schier met dezelfde woorden verhaald als door Mattheus. Doch reeds omtrent de bijomstandigheden van het gesprek heerscht verschil tusschen de twee berigtgevers. Naar het zeggen van Mattheus hadden de discipelen in het geheel geen brood bij de hand; volgens Markus daarentegen was er één brood in het vaartuig aanwezig. Ook zal Jezus volgens dezen evangelist tot de apostelen gezegd hebben: ‘Wacht u voor den zuurdeesem der farizeën en voor den zuurdeesem van Herodes’, terwijl het gezegde bij Mattheus luidt: ‘Wacht u voor den zuurdeesem der farizeën en sadduceën.’ En nu het gesprek-zelf. Bij Mattheus maakt Jezus het kort en vaart achter elkander voort: ‘Wat overlegt gij bij uzelven, gij kleingeloovigen, dat gij geene brooden medegenomen hebt? Verstaat gij nog niet? en gedenkt gij niet aan de vijf brooden der vijfduizend, en hoeveel korven gij opnaamt? noch aan de zeven brooden der vierduizend, en hoevele manden gij opnaamt?’ Bij Markus daarentegen is Jezus uitvoeriger in zijne berisping, terwijl een gedeelte van het gesprek in vragen en antwoorden gesplitst is: ‘Wat overlegt gij dat gij geene brooden hebt? bemerkt gij nog niet, en verstaat gij niet? hebt gij nog uw verhard harte? Oogen hebbende, ziet gij niet? en ooren hebbende, hoort gij niet? En bedenkt gij niet, toen ik de vijf brooden brak onder de vijfduizend mannen, hoeveel volle korven met brokken gij opnaamt? - Zij zeggen hem: Twaalf. - En toen ik de zeven brak onder de vierduizend mannen, hoeveel volle manden met brokken gij opnaamt? - En zij zeiden: Zeven. - En hij zeide tot hen: Hoe verstaat gij niet?’ - Kennelijk is Markus hier, | |
[pagina 152]
| |
als naar gewoonte, schilder. De voorstelling bij Mattheus is eenvoudiger, minder levendig, maar ook minder tooneelmatig. Doch al zag ik hierin verkeerd, of al was deze opmerking althans niet toepasselijk op het gesprek over de brooden, het voorbeeld is duidelijk genoeg om u te doen zien met welke vrijheid de evangelisten te werk gegaan zijn bij de bearbeiding der hun overgeleverde stof. Dat genoemd gesprek eigen werk der evangelisten is en dat het zijn oorsprong alleen te danken heeft aan den gewijzigden vorm dien het feit van de vermenigvuldiging der brooden in den mond der overlevering aangenomen heeft, dit gevoelen zou steeds onder verdenking van willekeur blijven liggen, indien ten laatste niet kon bewezen worden dat andere, evenzeer ongeschiedkundige wonderen van Jezus, den evangelisten aanleiding gegeven hebben tot het zamenweven van dergelijke gesprekken als dat waarmede wij ons bezig houden. Zoek intusschen eens na wat ik u vroeger geschreven heb over het wonder van den verdorden vijgeboom. Ik houd dit verhaal voor onhistorisch. Waarom? Vooreerst is er tegenspraak tusschen de beide berigten van Mattheus en Markus. De eerste zegt dat de vijgeboom verdorde op het eigen oogenblik waarin Jezus den vloek uitsprak. Volgens Markus daarentegen was er voorloopig geene verandering aan den boom te bespeuren; eerst den volgenden morgen, in het voorbijgaan, bemerkten de apostelen de uitwerking van Jezus woord. Dit maakt dat hunne vragen en zijn antwoord bij Mattheus onmiddellijk volgen op de uitgesproken verwensching, terwijl Markus tusschenbeide verhaalt dat Jezus naar Jeruzalem ging en aldaar den tempel reinigde. Verder doet Markus opmerken dat Jezus daarom geene vruchten, maar alleen bladeren aan den boom vond, omdat het jaargetijde zulks medebragt. ‘Het was’, zegt hij, ‘het was de tijd der vijgen niet.’ Deze opmerking, waardoor de | |
[pagina 153]
| |
laatste schijn van redelijkheid uit Jezus handeling wordt weggenomen, verraadt een kwalijk ingelicht berigtgever. Vervolgens, al trekken wij genoemde opmerking van de som des verhaals af, niemand zal ooit kunnen uitleggen hoe de verhevenheid van Jezus karakter te rijmen zij met het vervloeken, op plegtstatigen toon, van een redeloos geboomte. Ook hier verdringt de tooneelheld den waarachtigen Menschenzoon, het vleeschgeworden Woord, dat vol genade en waarheid een tijdlang onder ons gewoond heeft. Eindelijk, de oorsprong der gansche legende van den vervloekten vijgeboom wordt duidelijk genoeg, indien wij ons eene spreuk van Jezus denken waarin het dor verklaren van onvruchtbare vijgeboomen, even als elders het opheffen en verzetten van hinderlijke berggevaarten, beeldsprakig worde voorgesteld als een teeken van de wereldoverwinnende kracht des geloofs. Wel is waar komt zulk eene spreuk niet met even zoo vele woorden bij de evangelisten voor, maar wij hebben genoeg aan deze andere van Jezus bij Lukas: ‘Zoo gij geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tegen dezen moerbezieboom zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant! en hij zou u gehoorzaam zijn.’ Met eenige inspanning kan onze verbeeldingskracht zich in de plaats van een ontwortelden moerbezieboom gemakkelijk een verdorden vijgeboom denken. Om kort te gaan, het feit dat Jezus, in welk jaargetijde het zij, tot een hoedanigen vijgeboom dan ook, met of zonder buitensporigen bladerendos, zou gezegd hebben: ‘Niemand ete eenige vrucht meer van u in der eeuwigheid!’ en dat deze boom terstond daarop of den dag daaraan volgende verdord zou zijn, dit feit is geen feit, het verhaal van dit feit is eene uit de volksoverlevering geboren sage. Niettemin berigt ons de evangelist Markus het volgende: ‘En des morgens vroeg voorbijgaande, zagen zij (de discipelen) dat de vijgeboom verdord | |
[pagina 154]
| |
was, van de wortelen af (Mattheus zegt alleen: “verdord”, Markus schildert: “vorderd van de wortelen af”). En Petrus, zich bezinnende, zeide tot hem (Mattheus heeft: “en zijne discipelen zeiden tot hem”; bij Markus vat Petrus, vat de type der voortvarendheid het woord voor allen op): Rabbi, zie, de vijgeboom dien gij vervloekt hebt, is verdord! En Jezus antwoordende zeide tot hen: Hebt geloof op God! Want voorwaar zeg ik u, dat, zoo wie tot dezen berg zal zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen! en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal gelooven dat hetgeen hij zegt geschieden zal, het zal hem geworden zoo wat hij zegt. Daarom zeg ik u: Alle dingen die gij biddende begeert, gelooft dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden. En wanneer gij staat om te bidden, vergeeft, indien gij iets hebt tegen iemand, opdat ook uw Vader die in de hemelen is ulieden uwe misdaden vergeve.’ Nu vraag ik u: indien het vervloeken van den vijgeboom niet werkelijk heeft plaats gehad, wat vangt gij aan met dit gesprek tusschen Petrus en Jezus? Ik voor mij antwoord: Al hetgeen hier aan Jezus in den mond wordt gelegd over de kracht des geloofs, over den zegen des gebeds, over de vergevensgezindheid als voorwaarde der gebedsverhooring, is klaarblijkelijk taal van Jezus. ‘Nooit heeft een mensch alzoo gesproken, gelijk deze mensch.’ Doch even duidelijk is het dat Markus, van het spoor geleid door het volksverhaal, en zonder te bespeuren dat Jezus antwoord volstrekt niet op de vraag van Petrus sluit, uit enkele welbewaarde spreuken van den Heer eene zamenspraak bij elkander gesteld heeft, die door geen christen zonder stichting kan gelezen worden, doch waaraan, als beschrijving van een dan en dan plaats gehad hebbend feit, alle geschiedkundige waarheid ontbreekt. Eveneens denk ik over het gesprek van Jezus met de apostelen naar aanleiding van de beide spijzigingen. Het gezegde: | |
[pagina 155]
| |
‘Wacht u voor den zuurdeesem der farizeën’, draagt een onmiskenbaar karakter van echtheid. Desgelijks is niets natuurlijker dan dat Jezus, onder welken vorm dan ook, de apostelen berispt zal hebben over hunne bekommering ten aanzien van den of gansch vergeten, of slechts in geringe hoeveelheid voorhanden leeftogt. Zulk eene vermaning paste volkomen in den mond van hem wiens dagelijksch voedsel bestond in den wil des Vaders te doen; wiens leuze was, wanneer hij verzocht werd: ‘De mensch zal van brood alleen niet leven,’ en wiens groote les aan de menschheid luidde: ‘Werkt niet om de spijze die vergaat, maar zoekt eerst het koningrijk Gods en zijne geregtigheid, en al deze dingen, eten, drinken, kleeding, zullen u toegeworpen worden.’ Doch al hetgeen Mattheus en Markus nog daarenboven verhalen van Jezus herinnering aan de beide wonderen der spijziging, van de splitsing dier herinnering in twee vragen aan de apostelen, van het tweederlei antwoord der apostelen op die vragen, dit alles houd ik voor een zeer verklaarbaar, maar ook voor een volkomen ongeschiedkundig bijvoegsel. En waarom vind ik de verdichting van dit gesprek verklaarbaar? Niet slechts omdat de geschiedschrijvers der oudheid de bijna vaste gewoonte hadden om, evenals de tooneeldichters, het karakter hunner helden in het licht te stellen onder den vrijen vorm hetzij van alleenspraken, hetzij van toespraken, hetzij van zamenspraken; niet slechts omdat in het Oude Testament menigmaal godsdienstige waarheden worden voorgedragen in gesprekken tusschen God en zijne dienaren, maar ook, omdat in het bijzonder geval dat ons onledig houdt, de werkelijkheid van het tweemaal verrigte spijzigingswonder eenmaal aangenomen zijnde, niets meer voor de hand lag, niets natuurlijker was, dan de apostelen, bij de eerste voegzame gelegenheid, door Jezus aan deze wonderdadige uitkomst te laten indachtig maken. | |
[pagina 156]
| |
Of stuit deze gevolgtrekking u tegen de borst? Wilt gij alleen den vijgeboom loslaten omdat hij aan Jezus grootheid in den weg staat? omdat hij eene schaduw werpt op het vlekkeloos karakter van onzen Heiland? en daarentegen aan de vermenigvuldiging der brooden blijven vasthouden, ondersteld dat zij althans eenmaal geschied zij, omdat Jezus magt en liefde er door verheerlijkt worden? Pas op, anders vervalt gij welligt tot het gebrek van te meten met tweederlei maat, of van te wegen met ongelijk gewigt. Denk er ook nog eens goed over na of de vermenigvuldiging van brooden en visschen, als daad eener scheppende wondermagt beschouwd, wel zoo uitermate veel tot Jezus verheerlijking bijdraagt. Zeker, als zinnebeeldige voorstelling der goddelijke voorzienigheid, als inkleeding der eeuwig blijvende en eeuwig verkwikkende waarheid, dat wij hier beneden gedragen worden door eene Magt die zich door niets laat beperken, die het heelal onder hare bevelen heeft, en wier vermogen nooit te kort schiet bij hetgeen hare liefde tot stand wil brengen; als gelijkenis, als voorbeeld ter opheldering hoe de onzigtbare God ons door Jezus geopenbaard is, bezit zeker het verhaal der spijziging groote aantrekkelijkheid. Maar gij moet het mij ten goede houden, wanneer ik Jezus aantref te Jeruzalem, 's avonds, in eene kwalijk verlichte bovenkamer, de apostelen aangezeten rond een schamelen maaltijd; wanneer ik hem daar van den grond zie oprijzen nadat hij als een slaaf de voeten der twaalven, want Judas was er bij tegenwoordig, gewasschen heeft; wanneer ik hem onmiddellijk daarop hoor zeggen: ‘Gij noemt mij Heer en Meester, en gij zegt wel, want ik ben het’, vind ik hem oneindig grooter dan wanneer brood en visch zich onder zijne aanraking vermenigvuldigen. Ik hoop geene zonde te doen wanneer ik zeg: de wonderdadige spijziging, als teeken van Jezus, plaatst hem in den grond niet hooger dan de egyptische toovenaars uit de dagen van Mozes, | |
[pagina 157]
| |
op wier bezweringen ziellooze staven in levende draken verkeerden; de voetwassching daarentegen is eene daad van den Koning der koningen en den Heer der heeren. Toen ik halverwege met dezen brief gevorderd was, stond hij mij tegen. Ik vond het jammer zoo lang bij een en hetzelfde verhaal stil te blijven. Ligt kon ik zoodoende den schijn op mij laden alsof de zaligheid onzer zielen volgens mij gemoeid was met de vraag hoe het spijzigingswonder te verklaren zij. Doch bij nader inzien ben ik goedsmoeds met schrijven voortgegaan. Uwe vraag omtrent het bijzonder punt waarop men bij u was komen aandringen, heeft mij genoodzaakt u in het voorbijgaan mede te deelen hoe ik over den oorsprong der evangelische geschiedenis denk, zoodat wij daardoor vanzelf den voet gezet hebben op een gebied waarheen onze brieven over den bijbel ons vroeger of later onvermijdelijk moesten overbrengen. Binnen kort ontvangt gij een tweeden brief over hetzelfde onderwerp van thans. Er valt nog genoeg van te zeggen. |
|