Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel
(1863)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
V Over de vervulling van het Oude Testament door het Nieuwe (vervolg)Reinout aan Machteldaant.Eene der redenen dat ik ditmaal niet op nieuwe vragen van u wacht om voort te gaan met u te antwoorden, is dat ik mijzelf den vorigen keer slechts half voldaan heb. Mij dunkt, er waren over het bijbelsch begrip van vervulling, en over het gebruik maken van het Oude Testament door de schrijvers van het Nieuwe, veel meer wetenswaardige dingen te zeggen geweest dan ik deed. Zoo heb ik verzuimd u de eigenaardige wijze te herinneren waarop het denkbeeld van vervulling in de Openbaring van Johannes uitgedrukt wordt. Menigmaal, zooals gij weet, worden de christenen in het Nieuwe Testament als het geestelijk Israel voorgesteld. Reeds Johannes de Dooper spreekt van kinderen Abrahams, die God desnoods uit de steenen der woestijn zou kunnen verwekken. Jezus kiest twaalf apostelen, met het | |
[pagina 112]
| |
oog op de twaalf stamvaders der Joden. Hij belooft hun dat zij, na zijne verhooging, en de geestelijke zin dezer apostelheerschappij is duidelijk genoeg, zitten zullen op twaalf troonen, oordeelend de twaalf geslachten Israels. Paulus betoogt dat niet allen die Joden heeten ook Joden zijn, en noemt de christelijke gemeente kortweg het Israel Gods. Zoo ook Johannes in zijn Openbaringsboek. Doch om aan te duiden dat hij geestelijk verstaan wil worden, spreekt hij niet van twaalf, maar van tweemaal twaalf, van vierentwintig aartsvaders of ouderlingen; en niet van twaalfduizend (duizend uit elken stam der geloovigen), maar van twaalfmaal twaalf-, van vierenveertigduizend uitverkorenen. Het denkbeeld derhalve dat met Christus de volheid der dingen is gekomen en dat het evangelie de vervulling is der wet, drukt Johannes uit door twaalf nu eens met twee, dan weder met zichzelf te vermenigvuldigen. Tweemaal twaalf, twaalfmaal twaalf, dus luidt zijn christendom. De vorm dezer voorstelling doet denken aan het gezegde van onzen Heer: dat wij den broeder die tegen ons gezondigd heeft niet slechts tot zevenmaal, maar tot zeventig maal zevenmaal moeten vergeven. Zoo ook had ik, sprekend van de vervulling der zedewet van het Oude Testament, u moeten doen opmerken hoe reeds de profeet Jeremia zich hierover uitgelaten heeft. Hij voorspelt namelijk dat God eenmaal een nieuw verbond met de Israelieten maken zou, en dat, krachtens dit testament, de wet van Mozes, dit tot hiertoe slechts uitwendig op twee steenen tafelen gebeiteld stond, door Gods hand in hunne harten-zelf zou geschreven worden. Van uitwendig, en hierin trekt Jeremia de beloofde zegeningen der nieuwe bedeeling te zamen, van uitwendig en om zoo te zeggen opgelegd, zou de zedewet massief worden en zamenstemmen met de opwellingen van het eigen gemoed der menschen. Men zou de volheid der tijden en het | |
[pagina 113]
| |
nieuwe Verbond hieraan herkennen dat niemand aan een anders leiband loopen, dat elk als zedelijk wezen op eigen voeten staan, dat ieder mensch een zelfstandig mensch wezen zou. Het zijn niet dezelfde woorden, maar het is de eigen zaak waarvan Jezus spreekt, wanneer hij belooft dat de heilige Geest den zijnen geschonken worden en in der eeuwigheid, dat wil zeggen onafgebroken, bij hen blijven zal. Ook dit blijven is eene vervulling. Waarvan? Van Mozes gebod aan de priesters dat zij elk zevende jaar ten aanhoore van gansch Israel de wet zouden uitroepen. De uitwendige wet moet u op gezette tijden worden herinnerd; anders ontgaat zij u. De inwendige, de op het hart geschrevene, de met den heiligen Geest bij u zamengegroeide, blijft u bij. Verder ware het goed geweest eenige oogenblikken stil te staan bij het Kruis en na te denken over de laatste woorden van den stervenden Christus: ‘Het is volbragt!’ Ongetwijfeld het meest ontzagwekkend woord dat ooit of immer door eenigen mond hier op aarde uitgesproken werd. Ik houd mij thans niet op bij den meer beperkten zin van het gezegde, te weten dat met Jezus dood, zooals hijzelf in het hoogepriesterlijk gebed heeft verklaard, de opvoeding der apostelen voltooid was. Evenmin bij de leerstellige beteekenis die, in verband met 's Heeren lijden en sterven als zoenoffer, menigmaal aan de genoemde woorden gehecht is. Ik wensch u alleen indachtig te maken aan deze waarheid dat Jezus, daardoor dat hij de zijnen liefhad tot het einde, tot aan den kruisdood toe, de wet volbragt heeft. Het grondbeginsel des evangelies: ‘de liefde is de vervulling der wet’, werd op Golgotha eene geschiedkundige werkelijkheid. Daar werd aan den eisch der liefde voldaan; daar werd alle pligt vervuld. En let wel op dat de liefde van Jezus geweest is, niet eene vrucht van slaafsche gehoorzaamheid, maar het uitvloeisel eener onmiddellijke inge- | |
[pagina 114]
| |
ving des harten; of juister welligt, dat zijne liefde deze ingeving-zelve geweest is. Zijn dood, als vrijwillig offer ten bate der menschheid, was dus volkomen het tegenovergestelde van hetgeen men wettelijk gehoorzamen noemt. De pligtsbetrachting uit dwang, uit gewoonte, uit vrees, of om welke andere uitwendige beweegreden ook, is door Jezus sterven in hare alledaagsheid, in haar onvermogen tot verzoening van den mensch met God, ten toon gesteld. Bij Paulus heet zulk eene gehoorzaamheid of eenvoudig: ‘de wet’, of bij omschrijving: ‘de wet (het handschrift) der geboden in inzettingen bestaande.’ En daar deze soort van pligtsbetrachting, zooals ik zeide, door Jezus in hare onmagt te schande is gemaakt, zal Paulus, wat anders vreemd genoeg klinkt, leeren dat het handschrift der wet, welks letter ons gestadig veroordeelt, door Jezus is uitgewischt, niet alleen, maar door hem ‘aan het kruis genageld is.’ Hij nu door wien de wettelijke gehoorzaamheid in het openbaar aan de kaak is gesteld, hij die door zijn kruis, door de liefde waarvan dit kruis het eeuwigblijvend gedenkteeken is, over wet en handschrift, over geboden en inzettingen heeft getriomfeerd, deze heeft alles volbragt en alles vervuld. Ten laatste, mijn pligt zou geweest zijn u te doen gevoelen hoe het evangelie niet slechts de vervulling is hetzij van een aantal beloften ons van Godswege door de zigtbare natuur gedaan, hetzij van wat ons door menigen trek van het huiselijk en maatschappelijk leven aangaande het godsrijk wordt voorgespiegeld, hetzij van de zinnebeeldige plegtigheden der joodsche eeredienst, hetzij van sommige staatsinstellingen der Hebreën, hetzij van den geest der mozaïsche zedewet, hetzij eindelijk van het tweederlei Messias-ideaal door dichters en profeten geschetst. Ik had er bij moeten voegen dat Christus te gelijker tijd het ja en amen is van de inzigten en verlangens van ons eigen hart. Ga eens bij uzelve na wat rijke | |
[pagina 115]
| |
stof tot overdenking opgesloten is in deze stelling: Elke reine verwachting van ons gemoed is eene goddelijke belofte, de waarborg van wier vervulling wij in Christus bezitten. Werkelijk schijnt mij dit gezigtspunt toe eene kostbare aanwinst voor het christelijk leven te zijn. Vooreerst ziet gij langs dezen weg den bundel uwer heilige Schriften in dezelfde mate aangroeijen als uwe zielservaringen zich vermenigvuldigen. Hoe reiner en rijker uw inwendig leven wordt, des te meer godspraken verneemt gij. Gij bezit ten lange leste evenveel Wetten en Psalmen en Profeten als er gewijde toonen in uw binnenste weerklinken. Ten anderen bekomt gij een vasten grond tot schraging van uw geloof aan de bijzondere beloften des bijbels; de betrouwbaarheid dier beloften hangt niet langer in de lucht; hare gewisheid rust niet meer alleen op de gissing der overlevering; uw gemoedsvrede des oogenbliks, uwe verwachtingen omtrent de toekomst, staan noch vallen voortaan met de vraag of ik weet niet welke tekst soms onnaauwkeurig vertaald is, of de eene of andere profetie niet welligt voorbarig op den Heer Jezus toegepast wordt, of Genesis wel door Mozes geschreven is, of het mogelijk zij den zooveelsten Psalm aan David toe te kennen, en of men al dan niet moet aannemen dat de zevenentwintig laatste hoofdstukken van Jesaja werkelijk van dien profeet, koning Hiskia's tijdgenoot, afkomstig zijn. Hebt gij eenmaal de inspraak van uw hart leeren kennen en zegenen als eene goddelijke belofte, dan laat gij de beantwoording dezer vragen gaarne over aan de godgeleerden van beroep, en wandelt intusschen, onder vallen en opstaan, wetend op wien gij steunt, vrolijk voort naar het beloofde land. Doch wat meer dan eenig ander ding waarde geeft aan de door mij bedoelde zienswijze, is dat zij u veroorlooft met onbedriegelijke gewisheid tot den Heer Jezus te zeggen: ‘Ik geloof en ik weet dat gij zijt de Christus, de Heilige, de Zoon des levenden | |
[pagina 116]
| |
Gods, de Zaligmaker der wereld’. Waarom gelooft en waaraan weet gij dit? Hieraan, dat Jezus al datgene heeft vervuld wat u door uw eigen gemoed als goddelijke waarheid wordt afgeschaduwd; hieraan, dat zijn naam het amen is op al hetgeen God u in uw hart belooft. Aangenomen dat uw hart van deze vier dingen spreekt of ook maar fluistert: uwe bestemming, uw pligt, uw troost, uwe toekomst: wat leert Jezus u dienaangaande? Ziehier, zegt hij, uwe bestemming: ‘Weest volmaakt gelijk uw Vader in de hemelen.’ Ziehier uw pligt: ‘Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander liefhebt.’ Ziehier uw troost: ‘Vader, niet mijn wil, maar uw wil geschiede!’ En ziehier uw uitzigt in de toekomst: ‘Ik leef en gij zult leven.’ Het is niet mogelijk iets volkomeners te leeren; wie aldus leert is de godsdienstleeraar niet slechts van zeker volk, in zekeren tijd, maar de leeraar voor alle eeuwen, de leeraar der menschheid. Het leeraarsambt is door hem vervuld. Doch Jezus heeft er zich niet bij bepaald deze dingen te onderwijzen; hijzelf heeft ze in zijn wandel ten toon gespreid. Gelijk hij leerde, zoo leefde hij. Hij sprak zooals hij was, hij deed gelijk hij dacht, zijn mond liep over van de volheid zijns harten, zijn leven en lijden en sterven was eene onafgebroken betrachting van zijn eigen woord: ‘Mijne spijze is den wil te doen Desgenen die mij gezonden heeft.’ Het is niet doenlijk, ook bij de edelste inspanning der verbeeldingskracht niet, zich een schooner ideaal van geloof en hoop en liefde te denken, dan hetgeen door Jezus verwezenlijkt is. Zijn blik op 's menschen bestemming, zijne beschrijving van den hoogsten pligt, zijne wetenschap omtrent den volkomen troost, zijn vertrouwen op eene zalige toekomst, al het godmenschelijke is door hem op zoodanige wijze ervaren en geopenbaard, hij was en bleek dit alles zoo innig en zoo overvloedig te zijn, dat geen godsdienstig gemoed kan nalaten te getuigen: meer dan het leeraarsambt | |
[pagina 117]
| |
alleen, het godmenschelijk leven-zelf is door Jezus vervuld. Neem zijne getuigenis aan, ga hem na, dring in zijn leven door, en in het eigen oogenblik bekent gij dat God waarachtig is, dat zijne stem in uw hart u niet bedriegt, dat gij eene onfeilbare zekerheid bekomen hebt omtrent het Christuskarakter van Nazareths profeet. Ieder ander bewijs dat Jezus de Godszoon is beweegt zich of in een cirkel, of hangt van eene reeks getuigenissen der oudheid af, waarover gij, die grieksch noch hebreeuwsch verstaat, die de kerkvaders niet lezen kunt, die van geen onderscheid weet tusschen historische en tekstkritiek, tusschen uitwendige en inwendige kritiek in verband met patristiek, tusschen isagogiek en hermeneutiek en harmonistiek, u onmogelijk een oordeel vormen kunt. Laat gij u daarentegen leiden, door uw eigen waarheidlievend gemoed, door uw naar geregtigheid hongerend en dorstend hart, aanstonds gaan u de oogen voor Jezus bovenmenschelijke waardigheid open en gij erkent hem voor uw Heer. En nu is de waarheid lief te hebben, of naar geregtigheid te smachten, slechts eene andere manier van gelooven aan de goddelijke beloften op den bodem uwer ziel.
Eenmaal bezig met sommige leemten van mijn vorigen brief zoo goed mogelijk aan te vullen, kan ik hier ligt het een en ander bijvoegen omtrent de eigenlijk gezegde aanhalingen uit het Oude Testament. Daar ik namelijk gesproken heb van averechts aangevoerde plaatsen, van misvattingen der evangelisten of der apostelen, van onjuiste opgaven en willekeurige verklaringen, van valschvernuftige spelingen, van zeker hangen aan klanken, van allegorische overbrengingen en diergelijken, mag hetgeen ik daarvan in het algemeen gezegd heb, wel met enkele voorbeelden een weinig nader toegelicht worden. Soms worden plaatsen uit het Oude Testament aangehaald | |
[pagina 118]
| |
die aldaar of niet te vinden zijn, of die men alleen dan op het spoor komt wanneer men twee of drie, bij onderscheiden schrijvers verspreid liggende uitspraken bij elkander voegt. In zijn eersten Brief aan de christenen van Corinthe, bij voorbeeld, haalt Paulus, met de gebruikelijke zegswijze ‘gelijk geschreven is’ aan het hoofd, deze woorden aan: ‘Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben’.... Deze aanhaling is zamengesteld uit drie kleinere trekken, waarvan twee zijn ontleend aan twee verschillende hoofdstukken van Jesaja, en de derde aan een Psalm. - Mattheus, verhalend hoe de joodsche overpriesters den aan Judas uitbetaalden doch later door hem verfoeiden bloedprijs besteedden tot aankoop van zekeren akker, voegt er bij dat door een en ander is vervuld geworden hetgeen gesproken is door den profeet Jeremia. Doch in geen der tweeënvijftig hoofdstukken van Jeremia vindt men iets dat op deze zaak betrekking hebben zou. Men gelooft dat Mattheus zich verschreven en, in plaats van Jeremia, den profeet Zacharia bedoeld heeft. En werkelijk bestaat er een hoofdstuk van Zacharia, waar gesproken wordt van dertig zilverlingen, en van een pottebakker, en van eene zinnebeeldige handeling des profeten waarbij deze zilverlingen in den tempel geworpen worden. Doch niemand doorziet welke gemeenschap Mattheus mag vermoed hebben tusschen deze daad van Zacharia en het raadsbesluit der joodsche overpriesters. - Dezelfde evangelist doet opmerken dat de ouders van het kind Jezus, uit Egypte teruggekeerd, daarom Bethlehem gemeden en zich te Nazareth gevestigd hebben, ‘opdat vervuld zou worden, wat door de profeten gezegd is, dat hij Nazarener zal geheeten worden.’ Geen profeet heeft ooit van deze bijzonderheid gesproken; zij konden dit ook bezwaarlijk doen, aangezien Nazareth in de dagen der | |
[pagina 119]
| |
profeten nog niet bestond. De Statenbijbel slaat hier twee verklaringen voor. Volgens de eene, die minder waarschijnlijk genoemd wordt, zal Nazarener hetzelfde zijn als Nazireër en terugslaan op hetgeen van Simson, als voorbeeld van Christus, gezegd wordt: ‘Hij zal een Nazireër Gods zijn.’ Volgens de andere en betere verklaring, doelt Mattheus op die plaatsen van Jesaja, Jeremia, en Zacharia, waar de Messias wordt geheeten Netzer, hetwelk zooveel beteekent als spruit; van welk woord Netzer, zeggen de kantteekenaars, de stad Nazareth haren naam heeft. Doch hoe vernuftig en aannemelijk het ook zij Nazarener af te leiden van Netzer, de evangelist, wanneer hij de benaming ‘spruit’, waarmede bedoeld wordt de afstamming van den Messias uit het koningshuis van David, uit den afgehouwen tronk van Isaï, in verband brengt met den naam der burgerlijke gemeente waar Jozef en Maria zich kwamen nederzetten, laat in ieder geval iets vervuld worden waaraan de profeten niet gedacht hebben, niet konden denken, en waarvan dus ook niets bij hen te lezen staat. - In den Brief aan de Hebreën wordt een psalmvers aangehaald dat dus luidt: ‘Hij maakt de stormen tot zijne engelen, de bliksemstralen tot zijne dienaars.’ Dit wil zeggen dat God vrijmagtig over alle krachten der natuur beschikt en ze dienstbaar maakt aan zijne bedoelingen. In den genoemden brief daarentegen worden deze woorden naar de grieksche vertaling dus aangevoerd: ‘Hij maakt zijne engelen tot stormen, zijne dienaars tot bliksemstralen.’ Welke plaats alsdan ten betooge dient dat de goddelijke natuur van Christus verhevener is dan die der engelen. In welk opzigt? Hierin, en deze beschouwingswijze is inderdaad zeer verrassend, dat de natuur van Christus eeuwig dezelfde blijft, terwijl die der engelen desverkiezend kan worden opgelost en omgeschapen in onpersoonlijke natuurkrachten. Al schijnt het nu, op den klank af, dat de bedoelde psalmwoorden in het Oude Tes- | |
[pagina 120]
| |
tament aangetroffen worden, naar den zin en naar de bedoeling van den dichter gerekend is dit allesbehalve het geval. - In denzelfden brief, een eind verder, worden aan Jezus deze woorden uit een anderen psalm in den mond gelegd: ‘Slagtoffer en gave wilt gij niet, maar een ligchaam hebt gij mij bereid. Zie, ik ben gekomen om uwen wil, o God, te doen!’ In plaats van: Gij hebt mij een ligchaam bereid, staat er in den aangevoerden Psalm: ‘Gij hebt mij de ooren doorboord’, anders gezegd: Gij hebt mijn hart getroffen en verteederd. Het onderscheid is groot tusschen ‘een ligchaam bereiden’ en ‘ooren doorboren.’ Het verklaart zich, zegt men, uit eene schrijffout in het exemplaar der grieksche bijbelvertaling waarvan de schrijver van den Brief aan de Hebreën zich bediend heeft. Zeer mogelijk. Doch vergeet niet dat het gansche betoog van den schrijver omtrent de voortreffelijkheid van het geestelijk offer des Heeren, in vergelijking van de zinnebeeldige dieren- en veldvruchtenoffers van het Oude Testament, op deze zelfde schrijffout gebouwd is. Alles hangt hier aan het woord ‘ligchaam’, zooals blijkt uit hetgeen onmiddellijk volgt: ‘Door dezen wil’ (dit ziet op Jezus volmaakte gehoorzaamheid, wanneer hij zegt gekomen te zijn om Gods wil te doen) ‘door dezen wil, te weten door de offerande des ligchaams van Jezus Christus, eenmaal geschied, zijn wij geheiligd.’ Gij ontmoet hier dus het merkwaardig verschijnsel van een leerstellig schriftbetoog, waarvoor de bewijsplaats nergens te vinden is als onder de dwalende pen van een onopmerkzaam afschrijver.
Er is een ander geval dat zich insgelijks menigmalen voordoet. De schrijvers namelijk van het Nieuwe Testament noemen dikwijls vervuld gezegden of berigten van het Oude, die, wanneer men ze in het geschiedkundig verband aldaar bij verhalers of dichters of profeten naleest, geene de minste zinspe- | |
[pagina 121]
| |
ling op de toekomst behelzen en alleen op het toenmaals aanwezige of ook wel op het verledene zien. De plaatsen waarop ik het oog heb kunnen dus alleen, gelijk Paulus-zelf het ergens noemt, bij wijze van ‘allegorie’ op de dingen van het Nieuwe Verbond toegepast worden. - Een eerste voorbeeld. Wanneer Jozef en Maria met het kind Jezus naar Egypte vlugten en zich daar ophouden tot na den dood van Herodes, maakt Mattheus de opmerking dat dit geschied is opdat vervuld zou worden hetgeen van Godswege gesproken is door den profeet Hosea: ‘Uit Egypte heb Ik mijnen Zoon geroepen.’ Het heeft al den schijn alsof ook hier, evenals bij het woord ‘Mij dorst!’ dat u zoozeer getroffen heeft, de gebeurtenis alleen plaats heeft gehad ter wille van de voorspelling; ik bedoel, alsof de profetie niet daarom vervuld heet omdat Jezus eenigen tijd in Egypte doorgebragt heeft, maar het kind Jezus daarom met zijne ouders naar Egypte gevlugt is opdat Hosea's woord niet onvervuld mogt blijven. Doch dit daargelaten. Hoofdzaak is dat Hosea te bedoelder plaatse niet alleen niet wijst op de toekomst, of op den Messias, of op diens levenslot, maar eenvoudig denkt aan de bevrijding van het joodsche volk uit de egyptische slavernij in den overouden tijd. Ziehier de woorden door den profeet aan God in den mond gelegd: ‘Als Israel een kind was, toen heb Ik hem liefgehad, en Ik heb mijnen Zoon uit Egypte geroepen.’ Dat Israel Gods kind of zoon genoemd wordt, is gewone bijbeltaal. Hier is geene voorspelling, maar eene historische opmerking in den trant als de aanhef der tien geboden: ‘Ik ben de Heer, uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.’ - Wederom een voorbeeld uit Mattheus. Deze evangelist merkt de geboorte van Jezus uit de maagd Maria als de vervulling aan van de volgende plaats uit Jesaja: ‘Ziet, de maagd zal zwanger worden, en eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam heeten Emmanuel.’ Gij meent dat Jesaja | |
[pagina 122]
| |
derhalve heeft voorspeld dat de Zaligmaker der wereld eene maagd tot moeder hebben zou? Onjuist. Jesaja heeft alleen voorspeld dat, binnen den tijd die noodig is eer het kind eener nog ongehuwde of pasgehuwde vrouw goed van kwaad kan onderscheiden, dat wil dus zeggen binnen den tijd van twee of drie jaren, het koningrijk Juda zich volkomen hersteld zou hebben van de oorlogsrampen waardoor het destijds geteisterd werd. Tot eene gedachtenis aan dien zegen moest het knaapje dat stond geboren te worden, welk knaapje intusschen niet meer dan een kind van Jesaja's verbeelding was, den naam van Emmanuel, van God-met-ons ontvangen. Zoo werd zeker steenen gedenkteeken, in de buurt van Mizpa, in Samuels dagen ter eere eener schitterende overwinning op de Filistijnen gesticht, door hem genoemd Eben-Haezer, letterlijk: Steen-der-hulpe, en bij omschrijving: Tot hiertoe heeft ons de Heer geholpen. - Derde voorbeeld. Na verhaald te hebben dat de romeinsche krijgsknechten verhinderd werden het ligchaam van den gekruisigden Heiland te schenden, en zulks omdat hij reeds gestorven was, gaat Johannes aldus voort: ‘Deze dingen zijn geschied opdat de schrift vervuld wierd: Geen been van hem zal gebroken worden.’ Volgens sommigen zinspeelt Johannes hiermede op een psalmwoord en wel op dit: ‘Vele zijn de tegenspoeden des regtvaardigen, maar uit alle die redt hem de Heer; Hij bewaart al zijne beenderen, niet één van die wordt gebroken.’ Anderen meenen dat Johannes, zooals ook Paulus eenmaal doet, den gestorven Meester, dien hij reeds in den aanhef van zijn evangelie door Johannes den Dooper ‘het Lam Gods’ laat noemen, hier ter plaatse bij het israelietisch paaschlam vergelijkt, omtrent welk lam door Mozes aan de kinderen Israels geboden was: Gij zult geen been daaraan breken. Is de eerste verklaring de betere, dan is de bewuste psalm een derzulke waarvan ik u den vorigen keer zeide dat | |
[pagina 123]
| |
men ze, in weerwil van den niet profetischen toon waarin zij gesteld zijn, nogtans als typen van den Messias te beschouwen heeft, wiens lijden en bevrijding voorgespiegeld staan in den nood zoowel als in het godsvertrouwen der vromen van den ouden dag. Heeft Johannes daarentegen aan het paaschlam gedacht, dan schrijft hij kennelijk aan het gebod van Mozes eene beteekenis toe die gansch en al buiten het geschiedkundige omgaat. Hij beschouwt 's Heeren dood als een zoenoffer; derhalve, zelfs al lag er iets profetisch in het ongebroken blijven der beenderen van het paaschlam, dit lam, dat een dankoffer was, kan nooft als met veronachtzaming van het ware punt van vergelijking als zinnebeeld van den Messias beschouwd worden. Doch het ligt in den geest van Johannes groote waarde te hechten aan zeer kleine trekken van Jezus lot en leven en dood. Zooals gij ziet, beschouwt hij de bijzondere bewaring waarvan zijn Meesters lijk het voorwerp was als de vervulling eener profetie. Desgelijks, ofschoon deze bijzonderheden door geen schriftwoord toegelicht worden, acht hij het belangrijk zoowel dat uit Jezus doorstoken zijde tevens bloed en water, geen water alleen, maar ook bloed gevloeid is, als dat 's Heeren bovenkleed, door de romeinsche soldaten verloot, uit een stuk geweven was, zonder naad. Het laatste is hem een beeld van Jezus zedelijke volkomenheid, het eerste van zijne waarachtige menschheid. Ook moet gij niet vergeten dat volgens Johannes de menschen soms profeteren zonder het zelf te weten. Wanneer bijvoorbeeld Kajafas aan zijne ambtgenooten betoogt dat en waarom Jezus behoorde te worden van kant gemaakt, knoopt de evangelist aan deze redenering de opmerking vast: ‘Kajafas zei dit niet uit zichzelven, maar, zijnde hoogepriester deszelven jaars, profeteerde hij dat Jezus sterven zou voor het volk.’ Zoo rekkelijk is bij hem het begrip van profetie. - Een nieuw voorbeeld. ‘Ik wil niet, broe- | |
[pagina 124]
| |
ders, dat gij onwetende zijt, dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgingen, en allen tot Mozes zich lieten doopen in de wolk en in de zee, en allen dezelfde geestelijke spijs aten, en allen denzelfden geestelijken drank dronken: want zij dronken uit eene geestelijke rots die hen volgde, en die rots was Christus.’ Aldus leert Paulus aan de christenen van Corinthe. Doop en avondmaal, het laatste onder de beide teekenen van spijs en drank, worden gezegd in Mozes dagen bediend te zijn aan de kinderen Israels. Een deel dezer voorstelling vindt gij terug in het doopformulier der Hervormden. In den aanhef van het overigens buitengemeen schoone gebed aldaar wordt aan de christelijke vergadering, bij monde van den leeraar, omtrent God herinnerd: ‘dat Hij den verstokten Farao met al zijnen volke in het Roode meer verdronken heeft, en zijn volk Israel droogs voets daar doorgeleid’, door hetwelk, volgt er, ‘door hetwelk de doop beduid werd.’ Paulus bekommert zich niet om den geschiedkundigen zamenhang; hij vraagt niet of het niet welligt onjuist is te zeggen dat de tijdgenooten van Mozes zich tot dezen lieten doopen, als met zelfbewustzijn; hij neemt niet in aanmerking dat de Israelieten volgens Exodus droogvoets door de Roode zee getrokken zijn, waardoor het vergelijkingspunt met den doop eigenlijk geheel en al wegvalt; hij stoort er zich niet aan dat de bewering: ‘zij dronken uit eene geestelijke rots die hen volgde’, alleen rust op eene onbijbelsche volksoverlevering volgens welke de Joden gedurende hun verblijf in de woestijn door eene beweegbare rots letterlijk gevolgd zijn geworden; het treft hem niet dat de christenen in het avondmaal gemeenschap hebben aan het bloed van hunnen Heer, terwijl de Christus-rots alleen water opleverde. Met groote schreden stapt hij over dit alles heen. Zijn doel is: aan de Corinthische christenen te herinneren hoe, naar het voor- | |
[pagina 125]
| |
beeld der in alles beweldadigde en niettemin afvallige vaderen, iemand door doop en avondmaal der gemeente des Heeren kan zijn ingelijfd, zonder daarom van den pligt der waakzaamheid of der zelfverloochening ontslagen te zijn. En om dit doel te bereiken roept hij het gezag in, niet der Schrift als geschiedenis en daardoor als draagster van de meest ernstige lessen en vermaningen, maar der Schrift als geheimzinnige, als dubbelzinnige letter. - Nog een voorbeeld. ‘Zegt mij, gij die onder de wet wilt zijn: hoort gij niet naar de wet? Want er staat geschreven dat Abraham twee zonen had, een bij de dienstmaagd, en een bij de vrije; hetwelk dingen zijn, die eene andere beduiding hebben. Deze vrouwen namelijk zijn twee verbonden, het eene van den berg Sinaï, dat tot dienstbaarheid baart, en dit is Hagar - want Hagar, zoo heet de berg Sinaï in Arabie - en komt overeen met het tegenwoordige Jeruzalem; want dit verbond is dienstbaar met zijne kinderen. Doch het hemelsche Jeruzalem is vrij, en dat is onze moeder. Daarom, broeders, wij zijn zonen, niet eener dienstmaagd, maar der vrije.’ Ook deze redenering is van Paulus. Luther zei er van: ‘De allegorie van Sara en Hagar houdt geen steek, want zij wijkt af van den geschiedkundigen zin.’ En dit is waar, aangenomen dat de woorden: ‘want Hagar zoo heet de berg Sinaï in Arabie’, van Paulus-zelf afkomstig zijn. De afstammelingen van Hagar zijn nooit Joden geweest; al werd dus de berg Sinaï soms Hagar genoemd, de aanhangers van het op dien berg gesloten verbond met God waren geene kinderen der egyptische dienstmaagd, maar der wettige huisvrouw. De nakomelingen van Sara, al was Izak de zoon der belofte, hebben nooit een afzonderlijk en beter deel van het joodsche volk uitgemaakt; alle Joden, zoowel zij die het evangelie omhelsden als de meest balstarrige vereerders der ceremoniëndienst, waren Sara's zonen. Wil men het aardsch | |
[pagina 126]
| |
Jeruzalem, de joodsche godsregering, de onvrijheid van het wettelijk geloof, verpersoonlijken; wil men de gansche bedeeling der wet onder één eigennaam zamenvatten, dan mag men Hagar niet tegenover Sara, maar dan moet men integendeel Sara zelve tegenover de bruid van Jezus stellen, of iets diergelijks. Het ontbreekt ten minste in het Nieuwe Testament niet aan plaatsen waar de christelijke gemeente, het geestelijk jodendom, de zonen en dochteren van Abraham naar den geest, beeldsprakig en als zedelijk ligchaam gedacht, de verloofde van Christus genoemd worden. - Laatste voorbeeld. ‘Melchizedek, de koning van Salem, de priester des allerhoogsten Gods, die Abraham te gemoet ging, toen deze terugkeerde van het verslaan der koningen, en die hem zegende; wien ook Abraham een tiende toedeelde van alles; deze Melchizedek, zijnde vooreerst, als zijn naam wordt overgezet, koning der geregtigheid, en daarna ook koning van Salem, dat is, koning des vredes, zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtrekening, noch begin van dagen, noch einde van leven hebbende, maar den Zoon van God gelijk gemaakt, blijft priester voor altijd.’ Vergelijkt gij deze plaats uit den Brief aan de Hebreën met het weinige dat in Genesis omtrent Melchizedek verhaald wordt, dan kan het niet anders of het schemert u geruimen tijd voor de oogen. Wat wonderwezen is Melchizedek toch geweest? wat heeft hij met den Heer Jezus gemeen? wat doet het er toe of hij Abraham gezegend heeft? waarop steunt het beweren dat Melchizedeks priesterschap niet voorbijgaat?... De zaak, zegt men, is deze. Evenals Paulus in den Brief aan de Romeinen betoogt dat reeds Abraham, vierhonderd jaren en meer voor Mozes en voor de wet, geregtvaardigd is geworden niet door de werken eener wet die nog niet bestond, maar door het geloof, en dat de regtvaardiging door het geloof dus ouder dan de regtvaardiging door de werken, het christendom ouder | |
[pagina 127]
| |
dan het jodendom is; gelijk de schrijver-zelf van den Brief aan de Hebreën, op eene andere plaats, doet opmerken hoe het nieuwe verbond door hem gepredikt reeds door Jeremia was aangekondigd, en hoe dientengevolge het Oude Testament-zelf de bekentenis zijner veroudering inhield: zoo is het ook met de allegorie van Melchizedek. De schrijver wil bewijzen dat er een ouder priesterschap bestaat dan het priesterdom van Aäron, bewijzen dat de priesterlijke waardigheid van Jezus oneindig verhevener is dan die der opvolgers van Mozes broeder. Om dit te bewijzen grijpt hij naar de Schrift. Daar wordt, volgens hem, in een psalm, tot den Messias gezegd: ‘Gij zijt priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek.’ De dichter bedoelt hiermede dat de vereeniging der beide waardigheden van koning en priester, de vereeniging der wereldlijke en der kerkelijke magt in een persoon, welke vereeniging volgens de joodsche staatsinstellingen heiligschennis was, in den persoon van den Messias ophouden zou heiligschennis te zijn; met andere woorden, dat de Messias, evenals zulks weleer met Melchizedek het geval was, tevens koning en priester wezen zou. Onze schrijver evenwel laat dit punt der vergelijking aan zijne plaats; hij drukt alleen op de woorden ‘in eeuwigheid’; hij trekt partij van het stilzwijgen door Genesis omtrent Melchizedeks afkomst en uiteinde bewaard; hij noemt op grond van dit zwijgen de priesterschap van Melchizedek eene eeuwige, eene altoosdurende, en veroorlooft zich Melchizedek voor te stellen als een beeld van den waren hoogepriester Jezus: wat hij buitendien reeds eenigzins was door zijn dubbelen naam van koning des vredes en der geregtigheid. Daarbij komt dat Melchizedek Abraham gezegend heeft, wat een bewijs zal zijn van Abrahams minderheid, en evenzeer van de minderheid van diens nakomelingen, de levietische priesters; en ook nog, dat | |
[pagina 128]
| |
Abraham, en wederom in hem de Levieten, aan Melchizedek schatting hebben betaald. Den gang van dit betoog kan elk met eenige inspanning zeer goed volgen; doch dat hier zoowel tegen de geschiedkundige als tegen de logische verklaring van het Oude Testament, zooals men die thans toepast, gezondigd wordt, om dit te begrijpen is in het geheel geene inspanning noodig.
Het is zeer opmerkelijk dat onze Heer-zelf nergens aan zijne discipelen het voorbeeld gegeven heeft van dat spelen met den klank der Schriftletter, waartoe wij hen zoo menigmaal zien vervallen. Hij gebruikt de letter der Schrift alleen dan wanneer hij zich op haar, als op een door de tegenstanders erkend gezag, te hunner bestrijding of beschaming beroept. Laat mij u ook hiervan eenige voorbeelden herinneren. Vooraf noem ik eene plaats waar Jezus zich in het geheel niet, zou men zeggen, naar de toehoorders of naar hunne bijzondere godsdienstige opleiding rigt, maar het getuigenis der Schrift regtstreeks als een bewijs zijner goddelijkheid en goddelijke zending schijnt in te roepen. ‘Gij onderzoekt’, sprak hij, ‘de Schriften, omdat gij daarin het eeuwige leven meent te bezitten; welnu, die zijn het die van mij getuigen. Zoo gij Mozes geloofdet, zoo zoudt gij mij gelooven, want Mozes heeft van mij geschreven.’ Hier, zooals ik zeide, hier ontvangt men den indruk alsof het gansche Oude Testament, onder den naam Mozes zamengevat, als getuige in en voor de zaak van Jezus gedagvaard wordt. En niettemin plaatst de Heer zich ook hier op het standpunt der tegenstanders. Hij had namelijk gesproken van Johannes den Dooper en van de herhaalde verklaringen van Johannes omtrent hem. Hij had gezegd, deze aanbeveling niet te willen en ook niet te behoeven. Waarom niet? Er bestonden, zeide hij, twee andere getuigenissen aangaande hem, | |
[pagina 129]
| |
krachtiger en meer afdoende dan dat van Johannes. Daar was vooreerst zijn eigen leven, zijne woorden, zijne daden, zijne werken allen even onbaatzuchtig, allen dezelfde blijken dragend der goddelijke liefde die hem bezielde. Vervolgens was daar, in het hart der welgezinden, een onwederstaanbare aandrang om hem voor den Gezalfde te erkennen, een medegetuige van Gods geest met hunnen geest dat hij de Messias was, een spreken en pleiten van den Vader-zelf in hun binnenste. Voor ons zijn deze twee bewijzen genoeg. Wij hebben niet noodig nog daarenboven naar het getuigenis der Schrift verwezen te worden. In geen geval is dit getuigenis ons het hoogste. Wij christenen nemen Jezus niet aan om het Oude Testament, maar het Oude Testament om Jezus; de Messias doet ons de Schrift der Joden verstaan, niet de joodsche Schrift den Messias. Met de Joden daarentegen, met Jezus tijdgenooten en hoorders, was het juist andersom gesteld. Zwaarder dan het getuigenis van woorden en daden, zwaarder dan de inspraak van het gewetenzelf, woog bij hen hetgeen ‘geschreven’ stond. Was iets in staat hen tot het geloof in Jezus te dringen, liep de onbestaanbaarheid van hunne voorgewende trouw aan Mozes met hunne onverschilligheid omtrent Jezus door iets in het oog, maakte iets hunne vijandschap tegen Jezus onverantwoordelijk en onverschoonbaar, het was allereerst dit dat dezelfde Schriften waaruit zij de zaligheid meenden te putten, getuigden van hem. Beroept Jezus zich derhalve tegenover hen op de Schrift, dan is dit beroep geene voor alle tijden verbindende bewijsvoering, maar het gevolg dier onvermijdelijke en vaak zegevierende taktiek, waarvan elk volksleeraar? wil hij begrepen worden, gehouden is zich te bedienen. En nu de andere voorbeelden waarvan ik zoo even sprak. Wanneer zekere farizeën de apostelen hard vallen omdat deze op zaturdag, onder de wandeling, aren plukken, vraagt | |
[pagina 130]
| |
Jezus aan de bedillers: ‘Hebt gij nooit gelezen wat David gedaan heeft, als hij nood had, en hem hongerde, hem en dengenen die met hem waren? hoe hij ingegaan is in het huis Gods, en de toonbrooden gegeten heeft, die niemand zijn geoorloofd te eten dan den priesteren, en dat hij ook gegeven heeft dengenen die met hem waren?’ Jezus had strikt genomen niet noodig zich op het voorbeeld van David te beroepen. Dat er omstandigheden konden zijn waarin de noodzakelijkheid den Israeliet van zijne gebondenheid aan de letter der wet ontsloeg, lag in den aard der zaak. Daar evenwel de farizeën altoos bij David zwoeren en met David dweepten, worden zij hier door Jezus met hunne eigen wapenen bestreden. Johannes verhaalt dat de Judeërs Jezus wilden steenigen omdat hij gezegd had: ‘Ik en de Vader zijn een’, en omdat hij zich daardoor, volgens hen, aan godslastering had schuldig gemaakt. Jezus antwoordt: ‘Is er niet geschreven in uwe wet: Ik heb gezegd, gij zijt goden? Indien de wet hen goden genaamd heeft tot wie het woord Gods geschied is, en indien de Schrift niet kan gebroken worden: hoe zegt gijlieden dan tot mij dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God, omdat ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon?’ Gij gevoelt, de eigenlijke vraag was of Jezus de waarheid had gesproken ja of neen, en niet of in zekeren psalm aan sommige menschen de naam van goden gegeven wordt. Doch let wel op dat Jezus van de onderstelling uitgaat: ‘de Schrift kan niet gebroken worden.’ Al zou dus het betoog geen vat hebben gehad, bij voorbeeld op de leerlingen van een griekschen wijsgeer dier dagen, het betoog was goed tegenover de Judeërs voor wie de letter der Schrift een alles afdoenden bewijsgrond vertegenwoordigde. De drie eerste evangelisten berigten bijna met dezelfde woorden een ander twistgesprek van Jezus met de farizeën, waar- | |
[pagina 131]
| |
op ik u reeds vroeger met een woord gewezen heb. Hij vraagt hun: ‘Wat dunkt u van den Christus? wiens zoon is hij?’ De farizeën, steeds getrouw aan hunne letterlijke opvatting der messiaansche voorspellingen, antwoorden: ‘Davids zoon.’ Daarop vangt Jezus hen met de volgende aanhaling uit een door hem aan David toegeschreven psalm: ‘De Heer, namelijk God, heeft gezegd tot mijnen Heer, den Messias: Zit aan mijne regterhand.’ Waaruit hij deze gevolgtrekking afleidt en aan de farizeën vraagt: ‘Zoo David den Messias zijnen Heer, zijnen meerdere noemt, hoe kan de Messias dan met mogelijkheid Davids mindere, Davids zoon zijn?’ Ook deze redenering is gansch en al gebouwd op den eerbied der tegenstanders voor het gezag der Schrift; zij bedoelt alleen hén te overtuigen. Ons boeit zij niet. Was Jezus, overeenkomstig de voorhanden berigten, werkelijk de afstammeling van Salomo's vader en tevens werkelijk de Christus; was hij, volgens Paulus, uit de nakomelingschap van David naar het vleesch, en is hij, naar den geest der heiligmaking, tevens krachtiglijk bewezen te zijn geweest de Zoon van God, dan toont zijn eigen voorbeeld dat men tegelijk Davids zoon en Davids heer kan zijn. Misschien ook was zijn doel, juist deze gedachte bij zijne hoorders te wekken. Nog een andere trek wordt ons bij dezelfde gelegenheid medegedeeld. Insgelijks door de drie eerste evangelisten. Enkele sadduceën ondervragen Jezus omtrent de onsterfelijkheid. Na eenig heen en weder spreken gaat hij voort: ‘Wat betreft de opstanding der dooden, hebt gij niet gelezen hetgeen door God tot ulieden gesproken is, die zegt: Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs? God nu is geen God der dooden, maar der levenden, want allen leven Hem.’ Ik heb deze bijzonderheid voor het laatst bewaard omdat zoowel het slechts plaatselijk als het algemeen en voor altoos geldende | |
[pagina 132]
| |
hier evenzeer voorhanden zijn. Alleen plaatselijk geldend noem ik de aanhaling uit de geschiedenis van Mozes in den doornenbosch. Wanneer God zich aan Mozes bekend maakt als den God der aartsvaderen, dan zal niemand, dan kon alleen een Jood uit de dagen van Jezus, in deze aankondiging een zinspeling op de onsterfelijkheid zoeken. Jezus evenwel, omdat hij weet met wie hij te doen heeft, redeneert aldus: Indien God, volle vierhonderd jaren na Abrahams dood, verklaart te zijn, niet geweest te zijn, in destijds vervlogen dagen, maar nog steeds te zijn Abrahams en Izaks en Jakobs God, dan waren de aartsvaders op dat oogenblik niet gestorven, dan leefden zij, dan waarborgt hunne onsterfelijkheid die van alle vromen. Doch zoo al, van dien kant beschouwd, de kracht van Jezus redenering door ons niet gevoeld wordt, en wel omdat wij zeer goed weten dat er in den doornenbosch met geen enkel woord over de onsterfelijkheid gehandeld is, anders is het wanneer wij de aan Mozes te beurt gevallen verschijning opvatten als een bewijs van Gods getrouwheid. De God van Abraham, Izak, Jakob, de God die zich ook aan Mozes openbaart, is een getrouwe God. En in deze getrouwheid ligt de hechtste grond onzer onsterfelijkheid. Het leven dat God ons schonk zal Hij ons niet weder ontnemen, want Hij schonk het ons; wij leven in Hem, wij zijn spranken van zijn eigen bestaan; Hij schiep ons ten leven; Hij schiep ons niet, want Hij is getrouw, ten doode. Deze is de algemeen en voor alle eeuwen toepasselijke kant van Jezus betoog. De onsterfelijkheid te bewijzen is eene hopelooze onderneming. Van den hemel geldt wat een martelaar aan zijne beulen omtrent den God der christenen zeide: ‘Gij zult Hem kennen, zoo gij waardig zijt Hem te kennen.’ Dat wil zeggen, zoolang in iemands ziel de lust der onsterfelijkheid niet ontwaakt is, zoolang iemands leven allezins onwaardig is de kroon der eeuwigheid te dragen, baat het weinig of men | |
[pagina 133]
| |
ten behoeve der zoodanigen den hof beiden van wijsbegeerte en van openbaring plundert, en desnoods een ganschen ruiker van onsterfelijkheidsbewijzen voor hen bij elkander leest. Zij hebben er niet aan, zij geven er niet om. Doch voor hen wien het aardsche leven, zonder het geloof aan de eeuwigheid, het somberste, het smartelijkste, het wanhopigste van alle raadselen blijft, voor dezulken staat zeker in geen boek ter wereld een krachtiger betoog der opstanding, een welluidender amen op ook deze belofte van hun hart te lezen, dan het eene woord van Jezus: ‘God is geen God der dooden, maar der levenden.’ |
|