Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel
(1863)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
IV Over de vervulling van het Oude Testament door het NieuweMachteld aan Reinoutaant.Is het niet vreemd dat ik, die in mijne twee eerste brieven zoo stoutweg aan het vragen gegaan ben en bijna geene verwondering heb getoond over de groote vrijmoedigheid van vele uwer antwoorden, den laatsten keer gestruikeld ben over louter ingebeelde zwarigheden? Had ik niet aanstonds behooren in te zien dat Neander en Niebuhr zich vergisten? Moest ik mijzelve niet veel meer gelijk gebleven zijn? Valt het u niet uit de hand dat gij zoo weinig eer aan uwe zuster beleeft? ‘Gy dan’, zegt Vader Cats (men is de eenige niet die Vader Cats van buiten kent) ‘gy dan leer uyt dit geval, dat u dienstigh wesen sal.’ Stel u toch in den eersten tijd vooral geene te groote dingen voor van de vruchten onzer briefwisseling. Nog telkens, gij zaagt het, zink ik in het oude spoor terug, en het kan u niet genoeg herhaald worden dat gij steeds dui- | |
[pagina 88]
| |
delijker moet zijn en altoos voort moet gaan mij teregt te helpen. Dat ik uwe hulp nog in langen tijd niet zal kunnen ontberen, daarvan is deze brief (mijn vierde reeds!) een nieuw bewijs. Sedert Pinksteren preeken onze dominees bijna iederen zondag uit de Handelingen der apostelen en weiden uit over den een of anderen trek uit de geschiedenis der eerste christengemeenten of van hare voorname stichters, Petrus en Paulus. De laatste reis hadden wij het over Paulus voor Agrippa, waar Paulus zegt: ‘Ik wenschte wel van God, dat allen die mij heden hooren, wierden gelijk ik ben!’ De toepassing was zeer menschkundig en beschamend, maar tegelijk eenigzins aan den sarcastischen kant. Wij vernamen dat de christelijke kerk sedert de dagen van Paulus zulke ontzaggelijke vorderingen heeft gemaakt, en dat de christenen van den tegenwoordigen tijd zooveel hooger staan dan Agrippa, dat Paulus, ware hij tegenwoordig geweest in ons midden, zeker zou gedacht hebben: ‘Ik wenschte wel van God, dat ik zulk een goed christen ware als allen die heden in dit gebouw vergaderd zijn!’ Maar het is niet over déze preek dat ik schrijven wilde. Eenige zondagen vroeger werden wij onderhouden over de kerkvergadering te Jeruzalem, en over de redevoeringen en verhalen bij die gelegenheid voorgedragen door Paulus, Barnabas, Petrus en Jakobus. Onder het aflezen van den tekst viel mijne aandacht op de woorden van Jakobus: ‘Simon heeft verhaald, hoe God eerst de heidenen heeft bezocht, om uit hen een volk aan te nemen voor zijnen naam. En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven is: Na dezen zal ik wederkeeren, en wederopbouwen den tabernakel van David, die vervallen is, en hetgeen daarvan verbroken is, wederopbouwen, en Ik zal denzelven wederoprigten, opdat de overblijvende menschen den Heer zoeken, en al de heidenen, over | |
[pagina 89]
| |
welke mijn naam aangeroepen is, spreekt de Heer, die dit alles doet.’ Uit de aangehaalde plaats, aan den kant van mijn bijbeltje, zag ik dat deze woorden afkomstig zijn van den profeet Amos. Heb ik u niet reeds vroeger geklaagd hoe weinig baat ik meestal vond bij het nazien der plaatsen van het Oude Testament die in het Nieuwe aangehaald worden? en dat het dikwijls schijnt alsof de profeten iets geheel anders bedoeld hebben als de evangelisten en apostelen hun laten zeggen? Ook nu heb ik dezelfde ondervinding opgedaan. Thuisgekomen zocht ik de plaats uit Amos op; zij staat ongeveer aan het slot van het boek; doch wat ik vond, de woorden door Jakobus aangehaald, niet. In plaats van: ‘opdat de overblijvende menschen den Heer zoeken, en al de heidenen over welke mijn naam aangeroepen is,’ staat er bij Amos: ‘opdat zij erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom, en al de heidenen die naar mijnen naam genoemd worden.’ Van de bekeering der heidenen tot het christendom, of van Gods voornemen om ‘uit de heidenen een volk aan te nemen voor zijnen naam,’ zooals Jakobus het noemt, wordt door Amos met geen woord melding gemaakt: de profeet belooft alleen, zoo ver ik zie, dat de scepter van Davids opvolgers zich eenmaal zou uitstrekken, vooreerst over het overschot der Edomieten, en dan ook over alle heidenen. Hoe is nu Jakobus er toe gekomen om in plaats van: ‘zij zullen erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom,’ te zeggen: ‘de overblijvende menschen zullen den Heer zoeken’? Waarom hebben Petrus of Paulus niet dadelijk gezegd dat Jakobus zich vergiste? en vanwaar dat de Jeruzalemsche vergadering met stichting geluisterd heeft naar de uitlegging eener profetie van Amos, waaraan Amos zelf nooit deel gehad heeft? In de kantteekening van den Statenbijbel (wie had gedacht dat ik mij ooit om de kantteekeningen van den Statenbijbel bekommeren zou!) staat, omtrent ‘de overblijvende menschen,’ dat hier- | |
[pagina 90]
| |
mede, in tegenoverstelling van de Joden, bedoeld worden de andere volkeren, ‘welke Amos Edom noemt.’ Doch dit zal wel eene drukfout wezen, want bij Amos wordt Edom juist van ‘de andere volkeren’ onderscheiden. Nu ik dit punt eenmaal aangeroerd heb, zal ik mijn best doen nog eenige andere plaatsen uit het Nieuwe Testament terug te vinden die ik vruchteloos in het Oude gezocht heb niettegenstaande er verzekerd wordt dat zij bij Mozes, of bij de Profeten, of in de Psalmen te vinden zijn. Daar hebt ge de opstanding van onzen Heer uit de dooden. Elk in eene afzonderlijke redevoering, hebben Petrus en Paulus, volgens de Handelingen der apostelen, de eerste op pinksterdag te Jeruzalem, de ander in de synagoge te Antiochie, aan het volk geleerd dat de verrijzenis van Jezus heeft plaats gehad overeenkomstig eene aan de vaderen gedane belofte. Ook Johannes, in het voorlaatste hoofdstuk van zijn evangelie, betuigt dat Petrus en hijzelf, toen zij in de ledige grafspelonk van hunnen Meester waren binnengetreden, ‘de Schrift nog niet wisten, dat hij van de dooden moest opstaan.’ In een zijner brieven zegt Paulus: ‘Ik heb ulieden overgegeven, hetgeen ik ook ontvangen heb, dat Christus gestorven is voor onze zonden, naar de Schriften; en dat hij is begraven, en dat hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften.’ Desgelijks de Heer zelf. Menigmaal, wanneer hij zijne opstanding voorspelt, vergenoegt hij zich met te zeggen: het moet, zonder van de Schrift te gewagen. Doch bij andere gelegenheden betuigt hij met ronde woorden, niet alleen van zijn lijden maar ook van zijne verrijzenis: ‘Het zal alles volbragt worden aan den Zoon des menschen, wat van hem geschreven is door de profeten.’ Eene andere reis beschouwt hij den tempel te Jeruzalem, die verwoest en weder opgebouwd staat te worden, als eene voorspelling van hetgeen met zijn eigen ligchaam gebeuren zou. En | |
[pagina 91]
| |
nog een anderen keer, na verklaard te hebben dat de ongeloovige Joden geen ander teeken zullen zien als dat van Jonas den profeet, gaat hij voort: ‘Want gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvisch, alzoo zal de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde.’ Wel zijn deze en de voorgaanden geene bepaalde Schriftplaatsen: het zijn meer, hoe zal ik zeggen, toestanden, aanduidingen, zinnebeelden; maar ook door deze zinnebeeldige toestanden wordt 's Heeren opstanding uit de dooden voorgesteld als eene zaak waaromtrent het Oude Testament eenig uitsluitsel geeft. Doch, hoe ik zoek, nergens kan ik de minste aanwijzing vinden. Alles wel bezien, schijnt er slechts eene plaats te wezen, en wel uit een psalm, die eenigzins op de vraag betrekking heeft. Doch ook niet meer dan eenigzins. Oordeel zelf. Ik zal een streepje zetten onder de woorden waarop het voornamelijk schijnt aan te komen; gij mogt anders moeite hebben ze te vinden: Bewaar mij, o God! want ik betrouw op U. | |
[pagina 92]
| |
Daarom is mijn hart verblijd, en mijne eere verhengt zich; ook zal mijn vleesch zeker wonen. Volgens den Statenbijbel is David de persoon die in dezen psalm ‘om bewaring’ bidt, ‘met verzaking zijner verdiensten bij God,’ met ‘verfoeijing aller afgoderije,’ en met ‘eene blijde professie zijnes geloofs in den Messias, door welken hij en alle geloovigen gemeenschap met God hebbende, der zaliger opstanding en des eeuwigen levens zullen deelachtig zijn.’ Dit laat zich zeer goed hooren en is schoon uitgedrukt. Doch wat volgt er aanstonds op deze woorden? Er volgt: ‘Ondertusschen wordt de Heere Christus-zelfs hier ingevoerd, sprekende van zijnen dood, opstanding en eeuwige heerlijkheid, den zijnen ten besten.’ Zeg mij, indien het David is, die in dezen psalm bidt en dankt en de blijde professie zijns geloofs aflegt, hoe kan dan tegelijk Christus hier sprekend ingevoerd worden? Zulks schijnt alleen te kunnen geschieden door eene vreemde uitlegging van het voorlaatste vers. Ten minste, wanneer ik in de kantteekening lees dat ‘de hel’ beteekent ‘het graf’ waarin de Zaligmaker eene poos geslapen heeft, en dat door ‘mijne ziel’ verstaan moet worden ‘het doode ligchaam van onzen Heer Jezus Christus,’ kan ik niet nalaten deze verklaring uiterst gewrongen te vinden en zou wenschen dat de eenige profetie van 's Heeren opstanding, die in het Oude Testament te vinden is, gemakkelijker te verstaan ware. Gaat men eenmaal zoover van te beweren dat ziel moet genomen worden in den zin van dood ligchaam, kan men dan aan den bijbel niet alles laten profeteren wat men wil? Doch ik mag al mijn tijd niet aan eene bijzonderheid geven. | |
[pagina 93]
| |
Al wordt mijn brief ook nog zoo lang, er moet minstens een tweede voorbeeld bij. Hier is het. Heeft ooit iemand zonder aandoening of eerbied het verhaal van 's Heeren dood in het evangelie van Johannes kunnen lezen? En toch is er in dat hoofdstuk, hoe magtig het ons ook aangrijpt, een trek waarvoor ik menigmaal vragend en twijfelend ben blijven stilstaan. Niet uit eigenzinnigheid of lust om aanmerkingen te maken; maar in weerwil van mijzelve en omdat ik te midden van iets ontzagwekkend groots, iets kleins meende te bespeuren. Er staat: ‘Hierna Jezus, wetende dat nu alles volbragt was, zeide, opdat de Schrift zou vervuld worden: Mij dorst. Daar stond dan een vat vol ediks, en zij vulden eene spons met edik, en omleiden ze met hyzop, en bragten ze aan zijn mond.’ De gedachte die ik mij verbeeld hier te zien uitgedrukt is deze: dat onze Heer, toen hij op het punt was den geest te geven, meenend dat alle voorspellingen omtrent zijn persoon reeds door hem vervuld waren, zich eensklaps bezon en zich herinnerde dat er nog ééne profetie te vervullen overbleef: zeker psalmvers namelijk waarin gesproken wordt van dorst en drinken en edik; en dat hij geene vrijmoedigheid vond stervend te roemen: Het is volbragt! voor en aleer hij aan zijne vijanden gelegenheid gegeven had om hem met edik te laven.... Dit denkbeeld nu druischt geweldig tegen mijn gevoel in. De hartverscheurende taal: Mij dorst! (zij steekt zoo aandoenlijk af bij de vriendelijke uitnoodiging: ‘Zoo iemand dorst, die kome tot mij en drinke!’), ik kan onmogelijk gelooven dat deze uitroep van het bitterst lijden schier niet anders zou geweest zijn als eene vertooning, om te voorkomen dat toch geene enkele voorspelling onvervuld bleef. Misschien is deze opvatting hoogst willekeurig en onregtvaardig; doch zij is niet van mij; ik weet zeker dat ik haar of in eene gedrukte preek gevonden, of haar den een of anderen Passie-zondag medege- | |
[pagina 94]
| |
nomen heb uit de kerk. Sedert is zij mij altoos bijgebleven. Doch wat spreek ik van eene voorspelling die vervuld moest worden? De plaats uit het Oude Testament die onzen Heer aan het kruis voor den geest zal zijn gekomen, gelijkt in niets op eene profetie, en de gansche inhoud van den psalm waarin zij voorkomt, maakt het onmogelijk ook slechts een oogenblik aan den heiligen Christus te denken. Hier is de bewuste psalm, met weglating van de laatste verzen: Verlos mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. | |
[pagina 95]
| |
des welbehagens, o God! door de grootheid uwer goedertierenheid: verhoor mij door de getrouwheid uws heils. Zonder te spreken van hetgeen in het vijfde of zesde vers te lezen staat: ‘o God, Gij weet van mijne dwaasheid, en mijne schulden zijn voor u niet verborgen,’ wat reeds aanstonds kwalijk passen zou in den mond van onzen vlekkeloozen | |
[pagina 96]
| |
Heiland, zeg mij, bid ik u, is het niet ondenkbaar, ook alleen om de laatste verzen, dat de Heer Jezus in dezen psalm sprekende zou worden ingevoerd? niet ondenkbaar zelfs dat zulke verwenschingen, al behelzen zij geene profetie van Jezus lijden, door Gods geest zouden ingegeven zijn? Intusschen, wat leert de Statenbijbel? ‘David,’ zeggen de kantteekenaars, ‘David (mitsgaders de Heere Christus onder Davids voorbeeld) klaagt in dezen psalm tot God over zijn menigvoudig zwaar lijden, bidt ijveriglijk om verlossing, en geeft zijne verstokte vijanden over ten regtvaardigen verderve.’ Begrijpt gij zoo iets? Begrijpt gij hoe men denzelfden Jezus, wiens laatste bede was: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen,’ duizend jaren voor zijne komst op aarde kan laten bidden dat Gods gramschap over zijne vijanden uitgestort en hun naam mogt worden uitgedelgd uit het boek van Gods kinderen? En denk ik aan de onderstreepte woorden, iets hooger, zij schijnen mij zoo weinig profetisch, dat zelfs de gedaante eener voorspelling er aan ontbreekt. Er staat niet: zij zullen mij gal tot mijne spijze, en in mijnen dorst zullen zij mij edik te drinken geven. Er staat: zij hebben mij gal te eten, zij hebben mij edik te drinken gegeven. Alles ziet op het verledene. Uit zichzelven zou niemand achter dezen psalm iets anders zoeken als de uitboezeming der hartstogtelijke smart van een geloovige die onregtvaardig vervolgd wordt. Niets zou natuurlijker wezen dan ‘gal’ en ‘edik’ als beeldspraak op te vatten; evenals de ‘grondelooze modder’ en de ‘diepten der wateren’ waarvan in een der eerste verzen gesproken wordt. En nogtans wil men niet-alleen dat hier voorspeld zal zijn op wat wijze de lijdende Messias eenmaal aan het kruis zou gelaafd worden, maar ook dat Jezus in zijne stervensure zich zal beijverd hebben deze voorspelling te vervullen. En kon ik slechts volstaan met te zeggen: alles is mij hier even duister. | |
[pagina 97]
| |
Maar neen, de gansche voorstelling der zaak doet mij pijn aan het hart; de hemelsgroote Jezus schijnt voor een oogenblik zijne eigen grootheid te verzaken; zijne zon gaat onder; zijn kruis verheerlijkt hem niet langer; zijne doornenkroon is geen stralenkrans meer.
Gij kent den bijbel te goed om niet te weten dat mijn brief deze reis nog onvollediger is dan anders. Doch ik troost mij met de gedachte dat gij zonder al te groote moeite het ontbrekende zult weten aan te vullen. In elk geval zult gij mijne meening, en datgene waarom het mij te doen is, door dit gebrekkig verslag wel zien heenschemeren en althans raden kunnen. | |
Reinout aan Machteldaant.Ditmaal vraagt gij naar eenige verklaring van het verschijnsel dat zoo menige plaats uit het Oude Testament, waarvan men denken zou dat zij in niets op eene voorspelling gelijkt, evenwel in het nieuwe Testament gezegd wordt vervuld te zijn. Vooraf iets algemeens. Al zoudt gij de lijst der averechts aangehaalde plaatsen uit het Oude Testament nog tienmaal grooter maken dan gij deedt of mogt gedaan hebben, er is een denkbeeld, of laat ik liever zeggen een feit, waaraan ook de onnaauwkeurigste dier aanhalingen nooit eenige wezenlijke schade toebrengen kan; een feit dat bestaat, en blijft, en in zijne verhevenheid onneembaar is, zelfs al schijnt het door | |
[pagina 98]
| |
menige misvatting der evangelisten of der apostelen ondermijnd te worden. Dit bedoel ik, dat het christendom de vervulling is van het jodendom. Geene bijzonderheden van onjuiste opgave of willekeurige verklaring van plaatsen uit Psalmen of Profeten, vermogen iets tegen deze ontzagwekkende gewisheid. Laat mij u door enkele voorbeelden duidelijk maken, over hoe ruim een gebied het bijbelsch denkbeeld van vervulling zich uitstrekt. Ik verneem dat gij in de laatste weken keer op keer bij de Handelingen der apostelen zijt bepaald geworden. Welnu, herinner u de eerste woorden der pinkstergeschiedenis: ‘En als de dag van het pinksterfeest vervuld werd....’ Vervuld? Men zou denken, aan het pinksterfeest viel niets te vervullen. Het tegendeel is waar. Pinksteren was oorspronkelijk het oogstfeest der Joden, en naar den aard der joodsche eeredienst bezat ook deze feestdag eene zinnebeeldige beteekenis. Het rijk der natuur is eene profetie van het rijk des geestes; het binnenhalen van den oogst, ieder voorjaar, eeuw in eeuw uit, en de stoffelijke zegeningen daaraan verbonden, waren eene voorspelling van de volheid der onvergankelijke gaven die eenmaal komen zou, en die met de uitstorting van den heiligen Geest ook werkelijk gekomen is. Pinksteren was eerst vervuld, kon eerst voor volwassen aangezien worden, toen het zinnebeeld der natuurwereld eene werkelijkheid der geestelijke geworden was. Ook in bijzonderheden is dit waar. Bij voorbeeld wat betreft het aanbieden der zoogenoemde eerstelingen van den oogst. Dit aloude gebruik der Hebreën is wederom een zinnebeeld, en wel van de toebrenging der drieduizend zielen op den bewusten pinksterdag. Zij waren de eerstelingen van het godsrijk. Misschien heeft Lukas in zijne geschiedenis van het pinksterwonder het woord vervullen meer uit gewoonte dan met opzet gebruikt. Doch dat het in den geest des evangelies ligt, de aanwinsten van het godsrijk als de werkelijkheid te beschou- | |
[pagina 99]
| |
wen wier voorspelling of afschaduwing inzonderheid in het natuurverschijnsel van den oogst vervat is, kan uit meer dan een trek van Jezus eigen onderwijs blijken. Daar hebt ge het bekende gezegde van onzen Heer: ‘De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinigen.’ En wat nog veel duidelijker is: wanneer Jezus, na zijn onderhoud met de samaritaansche vrouw, de schare der inwoners van Sychar heilbegeerig naar zich ziet toestroomen, maakt hij de discipelen op dezen toevloed opmerkzaam en vraagt (men was toen in December, en er moesten nog vier maanden verloopen tot op den voorjaarsoogst in April): ‘Zegt gijlieden niet: Het zijn nog vier maanden en dan komt de oogst? Ziet, ik zegge u, heft uwe oogen op en aanschouwt de velden, want zij zijn alreede wit om te oogsten.’ Reeds deze toeschietende Samaritanen waren eerstelingen van het pinksterfeest des geestes; reeds toen stond dit koren als in schoven op het veld. Ik vrees voor te groote uitvoerigheid; anders zou ik u herinneren aan zoo menig natuurverschijnsel waaraan door den bijbel, en inzonderheid door Jezus-zelf, eene profetische beteekenis gehecht wordt: aan den uitgespannen regenboog; aan de vogelen des hemels die zaaijen noch maaijen en nogtans gevoed worden; aan de getelde haren van ons hoofd; aan de muschjes waarvan niet een ter aarde valt zonder 's Vaders wil; aan het tarwegraan dat niet levend wordt tenzij het vooraf gestorven is. Ik vraag u: worden Gods voorzienigheid en getrouwheid, wordt de onsterfelijkheid onzer ziel hier niet voorgesteld als de vervulling van even zoovele beloften, ons van Gods wege door de natuur gedaan? Doch ik moet voort. Niet in de natuurwereld alleen, ook op den bodem van maatschappij en huisgezin liggen als het ware goddelijke voorspellingen, op wier vervulling naar den geest de bijbel ons wijst. Ik noem slechts een trek ter opheldering. Waarop beroept Jezus zich | |
[pagina 100]
| |
om de menschen te overtuigen dat God hunne gebeden verhoort? Op het voorbeeld van een aardschen vader, die onbekwaam is zijn kind met steenen te voeden; op dat van een vriend, die ook aan den onbescheiden buurman, zelfs niet op ongelegen tijden, in het holle van den nacht, het gevraagde voedsel zal weigeren te leenen; op dat van den regter, die, zoo al niet om edeler bedoelingen, dan toch gewis uit ongeduld de bede der weduwe niet zal volhouden af te slaan. De getergde vadzigheid van dien regter, de overwonnen onwil van dien vriend, het getroffen hart van dien vader, het zijn trekken uit het huiselijk en maatschappelijk leven, waarin Gods betrekking tot de menschen afgespiegeld wordt; het zijn beloften der zigtbare wereld omtrent de onzigtbare; het zijn zinnebeelden aan onzen aardschen stand ontleend en waarvan de vervulling, de werkelijkheid, het wezen, in de zedelijke wereldorde te zoeken is en gevonden wordt. In zijn geheel beschouwd is ook het Oude Testament eene wereld; niet eene natuurlijke, of huishoudelijke, of maatschappelijke, maar allereerst eene godsdienstige wereld. Evenwel, dit geheel is geen afgerond geheel; het vertegenwoordigt op zijne beurt eene voorspelling van iets hoogers; het is eene leegte, wier volheid eerst later kwam. Paulus noemt het ‘eene schaduw’ wier ligchaam (ligchamen bezitten de eigenschap schaduwen van zich te werpen) Christus heet; hij noemt het een stel van beloften en verwachtingen die allen te zamen en een voor een in Christus ‘ja en amen’ geworden zijn. In dien zin is de godsdienst van Jezus de vervulling der godsdienst van Mozes. Wanneer er van het Oude Testament gesproken wordt denkt men allereerst.... Gij zult zeggen: dan denkt men allereerst aan een omvangrijk boek uit verschillende kleinere boeken zamengesteld. Zoo bedoel ik het niet. Ik spreek van het Oude Testament als godsdienstige bedeeling, als vorm en inrigting | |
[pagina 101]
| |
van dat bijzonder godsdienstig leven waardoor het hebreeuwsche volk zich te allen tijde van alle andere natien der aarde onderscheiden heeft. Zoo opgevat doen de woorden ‘Schrift’ of ‘Oud Testament’ aanstonds en in de eerste plaats denken aan de menigvuldige plegtigheden waarmede de joodsche eeredienst gepaard ging; ik mogt wel zeggen, waarin de eeredienst van de groote meerderheid der Joden zich oploste. Deze kerkgebruiken waren wederom zinnebeeldige voorspellingen van hetgeen in de volheid der tijden komen zou. Het godsdienstig leven der Joden, in deze praktijken vervat, was eene profetie van ‘het eeuwige leven’ der christenen, waarvan Jezus het middenpunt is. - Neem den Jeruzalemschen tempel, zelf een middenpunt, het middenpunt en de spil van alle ceremoniën der Joden. Jezus heeft zich ‘meer dan den tempel’ genoemd. Hij heeft, niet uit aanmerking van zijne opstanding alleen, maar met het oog op zijne gansche verschijning en persoonlijkheid, van zichzelven getuigd: ‘Ik zal dezen tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en in drie dagen, in een oogwenk tijds, een anderen, zonder handen gemaakt, in de plaats bouwen.’ En Paulus leert dat het ligchaam van iederen christen in het bijzonder ‘een tempel’ is van den heiligen Geest, en dat alle geloovigen te zamen in de gemeenschap van Christus opwassen tot ‘een heiligen tempel.’ - Neem den persoon van hem dien men, naast het joodsche kerkgebouw en met hetzelfde regt, een tweede middenpunt der israelietische godsvereering noemen mag: den joodschen hoogepriester. Eigenlijk heeft Jezus-zelf zich nooit bij dien persoon vergeleken, die als het ware de vertegenwoordiger der gansche natie was en op wiens voorbede, eenmaal 's jaars, iederen grooten Verzoendag, alle zonden des volks uitgewischt werden. En zelfs, wanneer Jezus tot de discipelen spreekt: ‘ik zeg u niet, dat ik den Vader voor u bidden zal, want de Vader zelf heeft u lief,’ zou men hieruit | |
[pagina 102]
| |
kunnen opmaken dat hij de hoogepriesterlijke waardigheid van de hand wijst; wat ook zeker met de geestelijke eeredienst door hem verordend beter overeenkomt dan het omgekeerde doen zou. Maar toch, naar de voorstelling der apostelen, is Jezus betrekking tot ons in menig opzigt gelijk aan die van den joodschen hoogepriester tot het joodsche volk; in Jezus is deze waardigheid, voorheen een zinnebeeld, waarheid en werkelijkheid, zij is in hem vervuld geworden. Zoo leert Paulus dat Jezus in den hemel ‘voor ons bidt,’ Johannes dat wij in Jezus Christus den Regtvaardige ‘een voorspraak bij den Vader’ hebben; en de schrijver van den Brief aan de Hebreën, die zich bijzonder heeft toegelegd op de studie en toepassing van 's Heeren hoogepriesterlijk karakter, dat Jezus magtig is al degenen die door hem tot God gaan, volkomen zalig te maken, aangezien hij ‘altoos leeft om voor hen te bidden.’ Ik durf zeggen dat gij thans zijt voorbereid om de volle kracht van het koninklijk woord uit de Bergrede te gevoelen: ‘Ik ben niet gekomen om de wet of de profeten te ontbinden, maar om ze te vervullen.’ De wet van Mozes was niet alleen eene kerkelijke, maar ook eene maatschappelijke wet, eene waardoor de belangen der zamenleving zoowel als die der godsdienst geregeld werden. Wilt gij met eigen oogen zien hoe dit joodsch-maatschappelijke door Jezus, in plaats van ontbonden, vervuld geworden is? Lees het schoone verhaal van zijn eerste optreden in de synagoge te Nazareth, volgens Lukas. Jezus neemt en ontplooit den perkamenten boekrol hem door den kerkedienaar (wij zouden zeggen, den koster) overhandigd; den rol waarop de profetiën van Jesaja geschreven stonden. Hij leest overluid de woorden voor: ‘De geest des Heeren is op mij, daarom heeft Hij mij gezalfd. Hij heeft mij gezonden om den armen het evangelie te verkondigen, om te genezen die gebroken zijn | |
[pagina 103]
| |
van harte; om den gevangenen te prediken loslating, en den blinden het gezigt; om de verslagenen heen te zenden in vrijheid; om te prediken het aangename jaar des Heeren.’ Bij Jesaja slaat deze plaats terug op de instelling, door Mozes verordend, doch nimmer in het leven getreden, van het Jubilee, dat elk vijftigste jaar, na zevenmaal zeven jaarweken, moest gevierd worden. Bij gelegenheid van dit feest zouden alle onterfden hun erfdeel terugbekomen en alle schuldenaren de donkere gevangenis met het vrolijk zonlicht verwisselen. Dat heugelijk tijdstip voor de armen en verdrukten in den lande noemt Jesaja ‘het aangename jaar des Heeren.’ En wat doet Jezus? Hij rolt het boek digt, geeft het aan den dienaar terug, en zegt tot de gemeente, met zinspeling op den door Jesaja aangekondigden hoogtijd: ‘Heden is deze schrift in uwe ooren vervuld.’ Niet het maatschappelijk vrijheidsjaar is met Jezus komst aangebroken; niet wat Jesaja hoopte dat met den terugkeer uit de babylonische gevangenschap gebeuren zou, is gebeurd. Neen, doch meer en beter dan de profeet ooit zou gedacht hebben. Jesaja droomde van staatkundige vrijheid, van daaruit voortvloeijende tijdelijke welvaart. Jezus, en hetgeen waarvan hij spreekt is hij ook komen doen en heeft het gedaan, Jezus spreekt van de opheffing der hatelijke priesterheerschappij; van het ontslag der zielen uit den vernederenden leekenstaat; van de blijdschap des volks, niet langer door inhalige geestelijken uitgezogen tot instandhouding eener ijdele en kostbare eeredienst; Jezus spreekt van de tollenaren en zondaren, door hem aan den greep van schriftgeleerden en farizeën ontrukt; van die geringen naar de wereld, door de priesters uit het koningrijk der hemelen gestooten of gesloten, door hem in het bezit van dat koningrijk gesteld en gehandhaafd, en naar wie het hem altoos een wellust was de handen uit te steken met het vriendelijk woord: ‘Komt herwaarts tot | |
[pagina 104]
| |
mij, gij allen die vermoeid en belast zijt, en gij zult ruste vinden voor uwe zielen; komt tot mij, want mijn juk is zacht en mijn last is ligt.’ Zoo heeft Jezus de profetie van Jesaja, en daarmede het maatschappelijk voorschrift der wet, vervuld. De wet van Mozes was ook eene zedewet. Jezus tegenstanders verweten hem dat hij deze wet ontbond en zich dus aan onzedelijkheid schuldig maakte. Ontbond, waardoor? doordat hij het koningrijk der hemelen toezei, niet juist aan hen die tweemaal ter week vastten of van alles wat zij bezaten tienden gaven, maar aan de armen naar den geest, aan de bedroefden, aan de vreedzamen, aan de vervolgden, aan de reinen van harte; doordat hij stelde: ‘Gehoorzamen is beter dan offeranden,’ ‘Uwe geregtigheid zij overvloediger dan die der schriftgeleerden en der farizeën,’ ‘Niet wat de mensch eet verontreinigt hem, maar de booze overleggingen die uit zijn hart opwellen,’ ‘Als gij aalmoes doet, zoo laat uw boezemvriend, zoo laat uwe linkerhand niet weten, wat uwe regter geeft,’ ‘Wanneer gij bidt, ga in uwe binnenkamer,’ ‘Wanneer gij vast, zalf uw hoofd en wasch uw aangezicht, als gingt gij ter bruiloft,’ ‘De sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den sabbat.’ - De wet of de profeten ontbinden? Jezus dacht er niet aan. Integendeel. ‘Alle dingen,’ zeide hij, ‘die gij wilt dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo: want dit is de wet en de profeten.’ Wie het eeuwig leven wil beërven, moet deze twee volbrengen: ‘Gij zult den Heer uwen God liefhebben met hart en ziel, en uwen naaste als uzelven.’ Treffend klinkt hiernevens de taal van Paulus: ‘Wie den anderen liefheeft, die heeft de wet vervuld; de liefde is de vervulling der wet; de geheele wet wordt in één woord vervuld: gij zult uwen naasten liefhebben gelijk uzelven; het einde des gebods is liefde uit een rein hart, en uit een goed geweten, en uit een ongeveinsd geloof.’ Dus luidt, in tegenover- | |
[pagina 105]
| |
stelling der wet, wier einde Christus, wier karakter slaafsche gehoorzaamheid, ceremoniëndienst, godzalige praktijken in de plaats der godzaligheid-zelve is, zoo luidt het evangelie. Als uitwendig gebod is de wet door het evangelie ontbonden; als godsdienst der liefde, als aanbidding in geest en in waarheid, heeft het evangelie de wet vervuld. Men kan dus evenzeer zeggen, gelijk Jezus ook werkelijk in eenen adem gedaan heeft, zoowel: ‘De wet en de profeten zijn tot op Johannes en verder niet,’ als: ‘Het is ligter dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat een tittel der wet valle.’ Met Johannes den Dooper, den laatsten heraut des Ouden Testaments, is het jodendom der letter gestorven en begraven; het jodendom des geestes, in het christendom vervuld, is eeuwig en blijft. En nu de profeten, met name hunne voorspellingen omtrent Christus. Opzettelijk zeg ik: omtrent Christus, en niet: omtrent Jezus. Christus is eene gedachte, een ideaal, het Messias-ideaal, dat eeuwen lang geleefd heeft in den boezem van het hebreeuwsche volk, dat even oud en ouder was dan Abraham. Jezus, de Heer Jezus van Nazareth, geboren in het jaar één onzer jaartelling, en die als volwassen man tusschen de drie en vier jaren lang het romeinsche wingewest Palestina goeddoende rond ging, Jezus van Nazareth is de geschiedkundige persoon in wien, volgens het geloof en tot blijdschap van alle christenen, het joodsche Messias-ideaal verwezenlijkt is geworden. Van dezen Jezus, dezen historischen persoon, heeft geen profeet ooit iets geweten of iets voorspeld; wel van den Christus die eindelijk in Jezus verschenen en wiens ideaal in Jezus is vervuld. In vele plaatsen van het Oude Testament wordt ons het beeld van den Christus geteekend, doch zonder den Messiasnaam als eigennaam er nevens. Om deze profetiën te vinden behoeft gij bij voorbeeld niet op te klimmen tot de paradijsgeschiedenis. Wat daar wordt gezegd van de nakomelingschap der vrouw, | |
[pagina 106]
| |
die den kop der slang vermorzelen zou, is nooit, noch door Jezus-zelf, noch door eenig schrijver van het Nieuwe Testament, als eene messiaansche voorspelling beschouwd geworden. De vroegste profetie van dien aard is vervat in eene rede van Nathan tot David, en van dat oogenblik afaan knoopt zich de verwachting van den Messias, in alle profetiën bijna, aan het koningshuis van David vast. Ik zeg met opzet bijna, want er zijn uitzonderingen. Terwijl de Messias uit den stam van David u wordt afgeschilderd als een wezen met magt en heerlijkheid en schranderheid bekleed, als een vroom en schitterend vorst, handhaver van Israels roem en regten, wreker van Israels vernederingen, overwinnaar der heidensche volken, stichter eener allesomvattende, eener wereldheerschappelijke godsregering wier koning en priester hij tevens zijn zou, in een woord als een tegelijk wereldlijk en geestelijk opperheer in den trant als de roomsche Pausen ten tijde van hun hoogsten bloei: staat daarnaast, en voor een deel daartegenover, het beeld van een lijdenden regtvaardige, den Knecht Gods, om zijne vroomheid geslagen en mishandeld, als een schuldeloos lam ter slagtbank gevoerd, offer van de boosheid der menschen, en tegelijk hun redder door zijn geduld in alle smarten. Van dezen Messias wordt niet gezegd dat hij een nakomeling van David wezen zou; integendeel, hij wordt als een onaanzienlijk man des volks, als het tegenbeeld van een koningszoon afgeschilderd. En wat nog meer opmerking verdient, deze lijdende knecht Gods, deze man der Smarte, werd noch door de joden ten tijde van Jezus, noch aanvankelijk door Jezus eigen discipelen, voor den Messias gehouden. Herinner u slechts deze twee feiten: dat Petrus, op het hooren der eerste voorspellingen van Jezus lijden, vol schrik en ontsteltenis uitriep: ‘God beware ons, Heer, dit zal u geenszins geschieden!’ en dat de ethiopische hofbeambte, op de reis van | |
[pagina 107]
| |
Jeruzalem naar Gaza, bij het lezen der woorden van Jesaja den profeet: ‘Hij is gelijk een schaap ter slagting geleid,’ - onkundig en verwonderd aan Filippus vroeg: of de profeet dit van zichzelven zegt of van iemand anders? Het is zonneklaar dat niet de triomferende Messias, maar de lijdende Vrome der dichters en profeten het beeld is waarin Jezus zichzelven het menigvuldigst herkend heeft. Zelfs is hij zoover gegaan van zijne betrekking tot den koningszoon uit Davids huis twijfelachtig te maken, zeggende: ‘Zoo David den Messias zijnen heer noemt, hoe kunt gij Schriftgeleerden dan volhouden dat de Messias Davids zoon zijn zal?’ Jezus, die zich meer dan den tempel, meer dan Mozes, of Jonas, of Salomo heette, voelde zich ook meer dan David of dan diens zoon. Dit is een van de schoonste trekken dier oneindige grootheid op geestelijk gebied waarvan Jezus zich bewust was. Zoo iets in staat is ons met eerbied voor hem te vervullen, het is dat hij, zonder iemands leiding en tegen alle denkbeelden zijner tijdgenooten in, zijn lot en zending heeft geschetst gevonden in de niet voor messiaansch gehouden profetiën van den geslagen godsknecht; het is dat hij geweten en gezegd heeft hoe de Christus lijden moest gelijk geschreven stond. Bij onderscheiden gelegenheden, waar Jezus zijn lijden voorspelt, laten de evangelisten hem tevens zijne opstanding ten derden dage van te voren aankondigen. Ik vind het gansch natuurlijk dat onze Heer, zoo vaak hij de onvermijdelijke en bloedige ontknooping van zijn levenslot gedacht, zich aanstonds verkwikte met het vooruitzigt der meer dan aardsche glorie die zijnen naam omstralen en het heil der menschheid wezen zou. Evenzeer, dat hij in algemeene bewoordingen van die zegepraal zal gesproken hebben. Niemand wist beter dan hij hoe men door lijden tot heerlijkheid komt, en dat de weg ten hemel, over de glooijing van Golgotha en door den hof van Gethse- | |
[pagina 108]
| |
mane, naar den top des Olijfbergs loopt. Doch ik geloof niet dat Jezus ooit met ronde woorden zijne ligchamelijke opstanding voorspeld heeft. De voorname grond van mijn twijfel is hierin gelegen dat in de uitvoerige afscheidsrede van Jezus tot de discipelen bij Johannes geen enkel woord, ook geen zijdelingsche wenk te vinden is, waaruit blijken zou dat hij de zijnen weldra en hier op aarde hoopte terug te zien. Alles wat hij daar zoo roerend van zijn heengaan en wederkomen zegt, ziet op de uitstorting van den heiligen Geest wier mogelijkheid zijnen dood tot voorwaarde had. Het ligt dus voor de hand dat wij de voorspelling van Jezus ligchamelijk verrijzen, overal waar de evangelisten haar aan de verkondiging van zijn lijden vastknoopen, als een onwillekeurig invoegsel van later tijd te beschouwen hebben. Zulk een invoegsel is ook de vergelijking van Jezus verblijf in het hart der aarde met dat van Jonas in den buik van den walvisch; terwijl het ongetwijfeld aan misverstand is toe te schrijven wanneer Johannes, bij de vermelding van Jezus woord: ‘Breek dezen tempel af, en in drie dagen zal ik hem weder oprigten,’ de verklarende opmerking voegt: ‘Dit zeide hij van den tempel zijns ligchaams.’ Daareven reeds hebt gij gezien dat dit gezegde van Jezus omtrent den tempel betrekking heeft op de door hem vervulde godsvereering der Joden.
Om uw geduld niet al te zeer op de proef te stellen, zal ik de opheldering der afzonderlijke zwarigheden, door u aangeroerd, in een paar korte slotopmerkingen zamentrekken. Bij het jodendom groot gebragt, hechtten de apostelen, gelijk al hunne voormalige geloofsgenooten, eene oneindige waarde aan: ‘er staat geschreven.’ En niet zonder grond. Het denkbeeld Schrift stond in hunne schatting gelijk met het denkbeeld raad Gods. Wat geschreven staat, meenden zij, is nood- | |
[pagina 109]
| |
wendig, is providentieel, en moet gebeuren. Daarom ook, al is zij nergens in het Oude Testament voorspeld, zelfs niet in de eenige plaats die gij hebt gevonden en hebt kunnen vinden, uit dien hoofde, zeg ik, is ook de opstanding van Jezus uit den doodslaap in hun oog eene zaak waarvan de Schrift getuigt. Niet omdat Mozes of David of de profeten deze gebeurtenis met even zoo vele woorden hebben aangekondigd, maar omdat zij in Gods raad besloten was en zich in vervolg van tijd als goddelijke uitkomst aan het hart der apostelen geopenbaard heeft. En wat de voorspelling van Jezus lijden betreft, gij moet niet blijven stilstaan bij onderschikte bijzonderheden, zooals het verloten van 's Heeren kleederen of het drenken met edik. Iedere psalm, ieder hoofdstuk uit de profeten, waarin, onverschillig op welken toon, den verhalenden of den voorspellenden, in den verledenen of in den toekomenden tijd des werkwoords, gesproken wordt van de verdrukking der vromen om des geloofswil, behelst een type van den lijdenden Messias. Er mogen in dat kapittel, in die psalmen, nog zooveel trekken voorhanden zijn waarin het onmogelijk is Jezus te herkennen, dit doet niets tot de hoofdzaak af. Deze wordt er veeleer door bevestigd. Wat aan die typen mag ontbreken is door Jezus vervuld en aangevuld, en het kan ons niet bevreemden dat het beeld der werkelijkheid vollediger en schooner is bevonden dan het voorbeeld. Het is waar, de evangelisten zelf zijn menigmaal bij ondergeschikte bijzonderheden blijven staan. Zoo zal Mattheus, om toch geen enkelen trek van Zacharia's profetie in de schaduw te stellen, den Heer zijnen intogt te Jeruzalem laten houden op twee ezels te gelijk; zoo zal, om tot de lijdensgeschiedenis terug te keeren, Johannes groote waarde hechten aan de omstandigheid dat Jezus zijde met eene lans is doorstoken ge- | |
[pagina 110]
| |
worden. Doch wij hebben ons om zulke wel eens valschvernuftige spelingen, zulk hangen aan klanken, ten minste wanneer er geen allegorische beteekenis achter schuilt, niet te bekommeren. En dan, waardoor het mogelijk wordt dat Jakobus zich op woorden van Amos beroept die bij Amos niet te vinden zijn, de apostelen halen dikwijls de plaatsen uit het Oude Testament, niet naar den hebreeuwschen grondtekst, maar naar de dikwijls afwijkende grieksche vertaling der Zeventigen aan, destijds overal bij de joodsche gemeenten buiten Palestina in gebruik; of wel, zij verlaten zich op de getrouwheid van hun geheugen en citeren uit het hoofd. Ieder gevoelt waartoe dit op den duur leiden moest. Hunne redeneringen, op zulke losse gronden gebouwd, hebben dan ook in ons oog menigmaal iets manks en kleingeestigs. Maar de apostelen waren kinderen van hunnen tijd, voormalige Joden, vereerders van de letter der Schrift, en daarom blijde, dit kunt gij begrijpen, zoo vaak zij middel zagen om de nieuwe waarheid, door hen gepredikt, op eenigerlei wijze over te gieten in de voorouderlijke vaten. Dit was wel tegen de bedoeling van Jezus, die van geene nieuwe lappen op versleten mantels hooren wilde; doch de Meester stond ook hooger dan de discipelen en wist de dingen beter dan zij. |
|