Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel
(1863)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
III Over het zedelijk ideaal des Ouden TestamentsMachteld aan Reinoutaant.Het geluk heeft mij gediend. Weinige dagen na de ontvangst van uw tweede antwoord, werden bij ons aan huis, met verzoek ze u bij gelegenheid te doen toekomen, eenige boeken bezorgd, voor het leenen waarvan men u vriendelijk liet bedanken. Ze waren zoo luchtig ingepakt dat ik er geene gewetenszaak van heb gemaakt in die galerij van geleerdheid een weinig rond te snuffelen. Onder veel dat mij niet of naauwlijks boeide, werd mijne aandacht dubbel getrokken door het Leven van Jezus, zoo heette het, van August Neander. Ik verbeeldde mij vroeger gehoord of ergens gelezen te hebben, dat Neander een uitstekend vroom christen en geleerde geweest is, van wien de studenten te Berlijn buitengemeen veel hielden, en die voorbeeldig gestorven is. Dat trok mij aan. Te gelijk dacht ik: Zou dit nu een van die boeken zijn, waarvan Reinout zegt dat hij | |
[pagina 61]
| |
er zooveel uit geleerd heeft? Zoo dacht ik. Zal ik voor u verbergen dat het mij niet onaangenaam was een uwer vermoedelijke zegslieden op het spoor te zijn? Zal ik ontkennen dat er eenig ondeugend genoegen voor mij schuilde in het denkbeeld mijnen heer en broeder eens voor eene enkele reis op de vingers en in de kaart te kijken? Doch in allen ernst, ik was blijde, zoo kort na het lezen van uwen brief, die mij zoo veel te denken gaf, zoo vele dingen duidelijk maakte, en toch nog zoo veel te vragen overliet, met eigen oogen te kunnen nagaan hoe zulk een beroemd geleerde als Neander over den bijbel en over de evangelische geschiedenis oordeelt. Al spoedig (ik meen, reeds uit het voorberigt) heb ik bemerkt dat Neander de zaak anders inziet als gij. Volgens u, kan menig wonder, door de evangelisten aan den Heer Jezus toegeschreven, zonder schade voor ons vast vertrouwen op hem, als niet werkelijk gebeurd beschouwd worden. Gij zegt: ik moet slechts nagaan bij mijzelve of het niet waar is, dat wij door het geloof in Jezus de kracht bij ons voelen ontwaken om kinderen Gods te worden; het overige is voor de geleerden. Neander deelt deze meening in het geheel niet. ‘De naam van protestantsch christen’, zegt hij, ‘komt alleen aan hem toe, die de geschiedkundige zijde van Christus leven op aarde, met al de wonderen die aan dat leven vast zijn, in den eigenlijken en letterlijken zin van het woord, voor evenzoo uitgemaakt historisch houdt, als welk ander voorval uit de wereldgeschiedenis ook; alleen aan hem, die zielsovertuigd is omtrent de waarheid van al de punten der apostolische geloofsbelijdenis.’ - Ofschoon Neander deze woorden onderschrijft, zijn zij eigenlijk niet van hem, maar overgenomen uit Niebuhr, van wien ik in den Dictionnaire van Bouillet heb gevonden, dat hij een der beroemdste mannen van onzen tijd geweest is en fraaije boeken over de romeinsche geschiedenis geschreven | |
[pagina 62]
| |
heeft. - En op de laatste bladzijde van Neanders werk, waar hij over Jezus hemelvaart spreekt en de werkelijkheid van deze gebeurtenis tegen het gevoelen van andere godgeleerden verdedigt, las ik: ‘Het christendom rust op bovennatuurlijke feiten; met deze staat of valt het. De christelijke vroomheid is gelegen in het geloof aan deze feiten; van den beginne afaan is het goddelijk leven bij de menschen gewekt geworden door dit geloof; het is door dit geloof dat de menschheid in den loop der eeuwen omgevormd, dat zij gaandeweegs van de boeijen der aardsgezindheid ontheven wordt; dit geloof herschept de menschen van gebondenen aan het stof in burgers van het hemelrijk; dit geloof doet hen van den slavenstaat der natuur overgaan tot de vrijheid des goddelijken levens. Waar dit geloof wegvalt, kunnen nog wel vruchten des christendoms overblijven; doch van het christendom zelf, van eene christelijke kerk in den waren zin van het woord, kan in dat geval niet langer sprake zijn.’ Gij zult mij uitlagchen dat ik van Neanders boek niets anders heb gelezen als de voorrede en de laatste bladzijde. Gij zult in deze handelwijze de praktijk van sommige meisjes van uwe kennis meenen te zien doorschemeren. Doch van meer gewigt is, dat Neander mij voorkomt niet gansch ongelijk te hebben in hetgeen hij zegt van den bovennatuurlijken grondslag van ons christendom, en dat ik Niebuhr liefheb omdat hij niet wil dat er ook slechts een éénig punt van de twaalf artikelen des geloofs zal worden losgelaten. Ook mij wil het toeschijnen dat dit niet mag. Ik herinner mij een beeldig hoofdstuk uit eene hollandsche novelle, door eene onzer schrijfsters van den tegenwoordigen tijd. Daar wordt verteld hoe de heldin van het verhaal, een jong meisje, op haar sterfbed, zachtjes de twaalf artikelen opzei en, onder het prevelen dier heilige woorden, vroom den adem uitblies. Dat vind ik schoon, en ik | |
[pagina 63]
| |
zou lust hebben eveneens te sterven. Maar als nu uit de apostolische belijdenis, waaraan alle christenen sints achttien een wen geloofd hebben, sommige dingen wegmoeten?... Ik heb nog een andere bedenking tegen uw laatsten brief. Zij betreft de verhalen van het Oude Testament. Niet dat ik u niet dankbaar ben voor de vrijheid die gij mij laat om sommige dier verhalen als ongeschiedkundig ter zijde te stellen, en andere naar vaste regels natuurlijk of geestelijk te verklaren. Integendeel, ik voorzie dat uwe aanwijzing mij voortaan bij het lezen van die gedeelten van den bijbel niet alleen vele zuchten zal uitsparen, maar wat meer zegt, mij zal leeren genieten van eene menigte voorheen onopgemerkte schoonheden. Luthers briefje en Brugmans preek hebben mij licht geschonken. Doch mij bezwaart dit: Wanneer een goed deel der oud-testamentische wonderverhalen zich, in den loop der tijden, onder den invloed der volksoverlevering, zegt gij, gevormd hebben, en zoo aan deze berigten dikwerf slechts gewone gebeurtenissen ten grondslag liggen, waar blijft in dit geval het bijzonder en buitengewoon goddelijke in de geschiedenis van het hebreeuwsche volk? hoe komt het, bijvoorbeeld, dat de Israelieten eeuwen lang de overtuiging met zich omgedragen hebben, het uitverkoren volk van God te zijn? Ik zou zeggen, dit geloof der Joden is gemakkelijker te begrijpen, indien men voor waar houdt dat Mozes, om iets te noemen, de wateren van de Roode Zee letterlijk in tweeën heeft gekloofd, of dat de muren van Jericho vanzelf zijn omgestort, of dat Elia in een schitterenden wagen ten hemel is gevaren, dan indien men de verhalen waarin deze dingen geboekt staan op uwe wijze uitlegt. Eene andere aanmerking nog, die mij bij den eersten oogopslag gewigtiger toescheen dan al het vorige, zal ik bij nader overleg liever voor mij houden. Toen ik namelijk zag hoe een zeker aantal der wonderberigten omtrent Jezus door u of | |
[pagina 64]
| |
natuurlijk verklaard, of als voormalige visioenen beschouwd, of als diepe christelijke gedachten worden aangemerkt, die eerst in den loop der tijden den vorm van uitwendige gebeurtenissen aangenomen hebben, vroeg ik mijzelve af werwaarts dit voeren moest? Gesteld, dacht ik, dat Reinout gelijk heeft omtrent die verhalen, die met name door hem genoemd worden, wat heb ik dan aan te vangen met zoo menig ander wonder uit de evangelische geschiedenis, dat hij met stilzwijgen voorbij gaat? Kan hij die andere wonderen eveneens verklaren? Of zwijgt hij er van omdat hij ze niet onbegrijpelijk vindt? En zoo hij, voor zich, ze als werkelijk gebeurd aanneemt, met welk regt gelooft hij het een wel, en het ander niet? Doch ik heb zelf moeten bekennen dat deze vragen onbillijk waren. Aan het slot van uw eersten brief hebt gij betuigd onbekwaam te zijn om alles uit te leggen, en dat ik ook niet noodig had alles te begrijpen. Daarbij mag ik niet vergeten dat wij nog slechts aan het begin van onze briefwisseling zijn. Laat mij het er dus voor houden dat vele dingen zich later van zelf zullen ophelderen, en dat gij in geen geval iets voor mij verbergen zult van hetgeen ik noodig heb te weten.
Thans kom ik met een nieuw stel vragen en bezwaren voor den dag. Het wil er namelijk niet bij mij in dat een aantal daden en ondernemingen, onder het Oude Verbond, waarvan het plan of de goede uitslag door de bijbelschrijvers op rekening van God gesteld worden, werkelijk door God zouden zijn ingegeven of goedgekeurd. Ik heb de plaatsen waarin moeijelijkheden van dien aard voorkomen, zoo goed ik kon, bij elkander gezocht. Is het ‘gepermitteerd,’ zooals Luther aan den braven tuinman vroeg, dat ik dezen brief gebruik om u alles te vertellen wat mij daaromtrent op het hart ligt? Toen Adam en Eva gezondigd hadden en uit het Paradijs | |
[pagina 65]
| |
stonden verdreven te worden, sprak God tot zichzelven: ‘Ziet, de mensch is geworden als onzer een, kennende het goed en het kwaad! Nu dan, dat hij zijne hand niet uitsteke, en neme ook van den boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid.’ Dat Adam en Eva voor hunne zonde gestraft zijn, komt met Gods heilige liefde volmaakt overeen; niemand van ons die kwaad doet, of hij moet er de booze gevolgen van ondervinden. Maar dat God jaloersch zou zijn geweest van de hoogere kennis waartoe Adam en Eva geraakt waren, dat Hijzelf die kennis als het eeuwige leven beschouwd en haar hun toch niet zou gegund, maar integendeel den spot met hunne stoutheid zou gedreven hebben: zie, dit druischt al te zeer tegen mijne voorstelling van den hemelschen Vader in. Iets dergelijks hindert mij in het verhaal der offerande van Izak. Zoo God niet voornemens was het offer aan te nemen, waarom kwelde hij Abraham met het vreeselijk bevel? Dat wij, die geene bijzondere openbaringen ontvangen, ons soms verbeelden, in tijden van beproeving, afstand te moeten doen van zegeningen die ons bij de uitkomst evenwel gelaten worden; dat onze moeder, toen wij gevaarlijk ziek waren, vreesde ons te zullen verliezen en ons niettemin behield, hiervan zien wij het nut duidelijk in. Ons vertrouwen op God wordt door zulke dingen op de proef gesteld en versterkt; ook zullen wij nimmer zeggen dat God ons heeft willen plagen. Doch met Abraham was het anders gesteld. Hij ontving een onmiddellijk bevel van God. En toch was dit bevel slechts eene proefneming. Hoe kan dat uitkomen? en waartoe dienen de bijzondere openbaringen, indien zij omtrent den afloop der beproevingen die God ons zendt de gewone onzekerheid niet wegnemen? Men komt zoodoende met de openbaring niet verder dan zonder. Vervolgens vraag ik: Is het mogelijk dat de wet op de slavernij, door Mozes afgekondigd, van God afkomstig is, zooals | |
[pagina 66]
| |
de bijbel zegt? Kan God hebben voorgeschreven hoe de kooper handelen moest met eene dochter die door haar vader zou verkocht zijn? of als wiens eigendom men de vrouwen en kinderen te beschouwen had van slaven wier diensttijd zou geeindigd zijn? Zoo iets is immers ondenkbaar, en in tegenspraak met het evangelie, dat leert hoe er in Christus slaven noch vrijen zijn. Dit is het eenige niet waarop ik in de geschiedenis van Mozes stuit. Om niet te spreken van de verovering van het land Kanaän, welke onderneming wordt voorgesteld als door God zelf beraamd, ik vind met even zoo vele woorden vermeld dat God aan Mozes een plan aan de hand heeft gedaan om zich te verrijken met de schatten der Egyptenaren, en ook, om Farao in den waan te brengen en te laten dat de uittogt der Hebreën alleen beoogde het vieren van een offerfeest in de woestijn, op geringen afstand van Egypte. Zelfs houdt Mozes vol dat de woestijn alleen daarom door hem verkozen werd, omdat hij de Egyptenaren niet ergeren wilde door het schouwspel der israelitiesche eeredienst. Ik weet het niet, maar ofschoon plunderen en bedriegen tot de gewone gruwelen van den oorlog behoort, en niemand Mozes verachten zou indien hij, uit zijn eigen naam, de vijanden en onderdrukkers van zijn volk op alle manieren had zoeken te benadeelen, maatregelen als deze zijn toch stellig onvereenigbaar met het wezen van een God wiens oogen te rein zijn om het kwade te zien. Even vreemd is het dat Rachab, die in het Nieuwe Testament met name wordt genoemd onder de heldinnen des geloofs, zich toch eigenlijk alleen hierdoor heeft onderscheiden dat zij de hebreeuwsche verspieders huisvesting verleende en, door hare stadgenooten de inwoners van Jericho aan Jozua te verraden, zichzelve het leven redde. Om nog een ander voorbeeld te noemen van misleiding onder Gods goedkeuring of op zijn be- | |
[pagina 67]
| |
vel, ik ben ontevreden wanneer ik lees dat Samuel, ten einde de achterdocht van Saul in slaap te wiegen, op last van den Heer aan de Bethlehemieten heeft verhaald dat zijne komst te Bethlehem betrekking had op het aanbieden van een offer; terwijl hij integendeel wel degelijk gekomen was om naar David te zoeken en dien tot koning te zalven. Zoo staat er ook van Eliza, dat God, overeenkomstig het gebed van den profeet, een troep syrische soldaten met blindheid geslagen heeft, zoodat zij niet bemerkten dat Eliza, dien zij naar den weg hadden gevraagd, hen in plaats van naar Dothan, regtdoor naar Samaria en bij den koning van Israel bragt. Ik kan zeer wel begrijpen dat iemand, in een oogenblik van nood, om anderen of om het vaderland te redden, zijne toevlugt neemt tot eene leugen om bestwil. Zelfs vind ik het loffelijk, van die vrouw te Bahurim, dat zij Jonathan en Ahimaäz, Davids verspieders aan het hof van Absalom, uit gehechtheid aan haar wettigen koning in een droogen put verborgen, een zeil over de opening van den put uitgespreid, graan op het zeil gestrooid, en aan Absaloms soldaten, die huiszoeking bij haar kwamen doen, op den mouw gespeld heeft dat Jonathan en zijn vriend het riviertje waren overgegaan. Misschien zou ik in zulke omstandigheden even zoo handelen. Maar om naderhand vol te houden dat slimmigheden van deze soort mij door den heiligen Geest waren ingegeven, daartoe zou het mij, geloof ik, aan den noodigen moed haperen. Of liever, ik zou het slecht en dweepachtig vinden dat te doen. Thans kom ik aan met eene geheele reeks, niet van misleidingen, zooals daareven, maar van wreedheden. Ook hier wordt alles door God of goedgekeurd, of regtstreeks ingegeven en verordend. En, wat zonderling is, soms staan de meest onmenschelijke gezegden, zooals reeds eenigzins in de geschiedenis van Izaks offerande het geval is, naast en tusschen de | |
[pagina 68]
| |
verrukkelijkste schoonheden in. Daar hebt ge den psalm, waarin voorkomt: ‘Indien ik u vergeet, o Jeruzalem, zoo vergete mijne regterhand zichzelve!’ Men kan niets schooners, niets vurigers, niets inniger droefgeestigs bedenken. Maar wanneer de heilige dichter, aan het slot, na de uitboezeming zijner liefde voor Jeruzalem, losbarst in deze woorden vol gruwzamen haat tegen de onderdrukkers: ‘O dochter van Babel, welgelukzalig zal hij zijn, die uwe kinderkens grijpen en aan de steenrots verpletteren zal!’ is hij ook dan nog de heilige dichter? Een ander, bijna even hartstogtelijk lied, is dat van Debora, waarin zij Barak's overwinning op koning Jabin en te gelijk den lof van Jael, de huisvrouw van Heber, bezingt. En waarom noemt zij Jael ‘gezegend boven alle vrouwen’? Omdat Jael, met een hamer gewapend, een ijzeren nagel geslagen had in het hoofd van den slapenden Sisera, den veldoverste van Jabin. En Sisera was nog wel in Jaels tent eene schuilplaats komen zoeken, omdat Heber, haar man, een bondgenoot van koning Jabin was; en Jael had zelve bij hem aangehouden dat hij zich daar verbergen en uitrusten zou; en zij had hem met eigen hand te drinken gegeven en hem toegedekt! Doch de vrouwen zijn de eenigen niet, in den bijbel, die valsche en trouwelooze dingen doen. Simson, de sterkste van alle mannen, en die het meest van allen te lijden heeft gehad van de valschheid der vrouwen, was zelf de valschheid in persoon. En al weder, Reinout, even gelijk Debora, als vrucht van Gods geest, die op hem rustte omdat hij een Nazireër was. Hij zocht en vond een meisje onder de Filistijnen en vroeg haar voor zijne vrouw: niet omdat hij haar lief had, maar (‘zijn vader en zijne moeder wisten niet dat dit van den Heer was,’ staat er) omdat hij reeds toen de eene of andere daad van vijandschap tegen de Filistijnen in den zin had. Toen men zijn raadsel geraden had en hij dertig mantels moest hebben | |
[pagina 69]
| |
om zijne schuld af te doen, ‘werd de geest des Heeren vaardig over hem,’ zoodat hij dertig Filistijnen vermoordde en de anderen betaalde met de buit gemaakte kleederen. Aan het einde van zijn schuldig leven bragt men hem in den tempel van Dagon, om zich met hem te vermaken. Denk niet dat ik geen medelijden heb met den sterken, blinden, vernederden man daar, tusschen de twee pilaren, eenmaal rigter en geducht, nu door een jongen uit de gevangenis hier heen gebragt. Maar wanneer hij bidt (zijn laatste gebed) dat God hem, als jongste en hoogste gunst, de kracht geve om zich met eene wraak te wreken over het verlies zijner twee oogen; wanneer God ondersteld wordt dit gebed te hebben verhoord; wanneer duizenden omkomen op het weerklinken van Simsons kreet: ‘Mijne ziel sterve met de Filistijnen!’ dan denk ik aan het gebed van Jezus voor de Joden: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!’ en niets kan mij bewegen te gelooven dat Simsons wraakgierige bede door denzelfden geest zou ingegeven zijn, als de aanbiddelijke vraag van onzen Heer om genade voor zijn volk. In het Nieuwe Testament wordt Simson, evenals Rachab en Jeftha, opgesomd onder de vromen van den ouden tijd, onder ‘de wolke der getuigen;’ doch zoudt gij het niet billijker vinden, indien er, behalve ‘betere dingen dan het bloed van Abel,’ wat zulk eene schoone vergelijking is, ook nog ergens stond: ‘Het bloed van Jezus, dat betere dingen spreekt dan Simsons bloed?’ Hoe Jeftha er toe is kunnen komen om zijn eigen, eenig kind, en Saul om zijn dapperen Jonathan van kant te laten maken, en hoe zulke daden als blijken van voorbeeldige gehoorzaamheid aan God kunnen worden voorgesteld, gaat mijn begrip te boven. Gelukkig werd Jonathan nog bij tijds door de soldaten ontzet; maar Jeftha's lieve dochter moest meedoogenloos opgeofferd worden. Het is waar, Jeftha en Saul hadden ge- | |
[pagina 70]
| |
zworen; en eeden zijn heilig. Daarentegen zegt Paulus, en Stefanus zou er van hebben kunnen getuigen zoo Paulus zelf hem niet jaren te voren had helpen steenigen: ‘De letter doodt, maar de geest maakt levend.’ Dat moet wel zijn; eeden mogen alleen naar den geest gehouden worden. Anders zou Herodes braaf gehandeld hebben, toen hij Johannes den Dooper liet onthoofden. Maar zoo de geest ons kan ontslaan van de letter, zoo hij somtijds, in naam van het geweten, ons zelfs gebiedt de letter los te laten, dan kan ook eene daad als die van Jeftha nooit door God gewild of hem welgevallig zijn geweest. Misschien ben ik te haastig met mijne bewering dat God deze dingen heeft goedgekeurd. Ten minste, ofschoon men van het verhaal den indruk ontvangt alsof noch Jeftha noch Saul iets berispelijks gedaan, maar zich veeleer loffelijk hebben gedragen, ik herinner mij niet dat zulks uitdrukkelijk vermeld wordt. Daarentegen is dit wel het geval in de geschiedenis der uitroeijing van het geslacht van Achab door Jehu, op bevel van Eliza. Wanneer Jehu een vreeselijken moord heeft gepleegd: eerst aan Joram, den zoon van Achab, dan aan Ahazia, den koning van Juda, dan aan Izebel, Achabs vrouw, dan aan zeventig halve broeders van Joram, dan aan tweeënveertig broeders van Ahazia, dan aan alle andere nog overgebleven afstammelingen van Achab, en eindelijk aan de gansche schare der priesters van Baäl, die hij op bedriegelijke wijze in een en hetzelfde gebouw had weten bijeen te lokken; wanneer Jehu dit schrikkelijk bloedbad heeft aangerigt, wordt het verhaal aldus besloten: ‘De Heer dan zeide tot Jehu: Daarom dat gij welgedaan hebt, doende wat regt is in mijne oogen, en hebt aan het huis van Achab gedaan naar alles wat in mijn hart was, zullen uwe zonen tot het vierde gelid op den troon van Israel zitten.’ Nu bid ik u, hoe kunnen aan den heiligen God, die | |
[pagina 71]
| |
wel gestreng maar nooit wreed kan zijn zulke woorden in den mond gelegd worden? Ware Jehu slechts een vroom koning geweest, men zou denken, hij heeft uit heiligen ijver gehandeld, zooals weleer Elia. Maar zelfs dat niet. ‘Jehu,’ staat er, ‘nam niet waar te wandelen in de wet des Heeren, des Gods van Israel, met zijn gansche hart; hij week niet van de zonden van Jerobeam, die Israel zondigen deed.’ Dan verdiende hij ook niet, zoo schijnt het, dat zijn geslacht zooveel langer aan de regering bleef dan het huis van Achab. Er staat op mijn lijstje nog een verhaal waarover ik u spreken moet. Ik bedoel de geschiedenis der Gibeonieten, uit den tijd van David. Volgens uitspraak van den Heer, was een erge hongersnood, die drie jaren duurde, de straf van het onregt door Saul in der tijd aan de Gibeonieten gepleegd, en waarvoor nog altijd boete moest gedaan worden. De Gibeonieten, door David geraadpleegd, eischen dat de koning hun zeven zonen van Saul zal uitleveren om te worden opgehangen. Dit geschiedt; ‘en alzoo,’ met deze woorden eindigt het verhaal, ‘alzoo werd God na dezen den lande verbeden.’ Ware het niet om Rizpa, de weduwe van Saul, die zes maanden lang, nacht en dag, bij de opgerigte galgen bleef waken, en de lijken van hare twee zonen, tegelijk met de vijf andere, tegen de woede der roofvogels beschermde, ik zou in deze geschiedenis geene enkele bijzonderheid vinden die mij niet met weerzin vervult. Rizpa alleen toont gevoel van menschelijkheid; al het overige schijnt mij eene vereeniging van sombere, bijgeloovige, bloeddorstige gevoelens. Ook nu weder wordt Gods naam genoemd. Zijne ongenade zal door dit menschenoffer vermurwd zijn; het slachten der zeven zonen van Saul zal een einde gemaakt hebben aan de langdurige droogte; er zal van dat oogenblik afaan overvloed van brood in het land geweest zijn. Ik moet beken- | |
[pagina 72]
| |
nen, zulk bloed- en tranenbrood zou mij niet gesmaakt hebben. Arme Rizpa!
Een ding moet gij mij vergeven. Bij het overlezen van mijn brief bespeur ik hier en daar hartstogtelijke woorden. Al schrijvend schijn ik mij toornig te hebben gemaakt dat zoo veel slechte daden en gedachten ons worden voorgesteld, niet-alleen als door God geduld, maar als door Hem verlangd en beäamd. Nu schaam ik mij een weinig over mijn ijver, en zou den ganschen brief wel willen vernietigen. Doch ben ik onverstandig geweest, dan is het voor mijne verootmoediging beter u in het bezit te weten van het schriftelijk bewijs mijner overijling in het oordeelen; een ander maal zal mij deze gedachte voorzigtiger maken. Was daarentegen mijne verontwaardiging billijk, dan verneem ik wel van u hoe te doen met de bijbelsche verhalen waardoor zij gaande gemaakt werd. | |
Reinout aan Machteldaant.Zijt gij boos geworden op den bijbel? op Mozes en op Samuel? op Rachab en op Debora? op David en op Jehu? Heeft uw bloed een weinig gekookt, en zijt gij thans ontevreden op uzelve? Wees gerust. Wien het eergevoel en de goede trouw op de regte plaats zitten, bij die moet het wel voor een oogenblik inwendig popelen, wanneer zij het heilige met het onreine zien | |
[pagina 73]
| |
vermengen, en God medepligtig hooren maken aan de kortzigtigheden, om niet te zeggen de booze hartstogten der menschen. Toch moet gij oppassen niet onbillijk te worden, ook al hebt gij het regt aan uwe zijde. Reeds dikwijls genoeg zijn dezelfde daden en uitspraken waarop gij bij het lezen van den bijbel gestuit zijt, misverstaan en verkeerd beoordeeld geworden. Des bijbels eigen vrienden en uitleggers dragen hiervan voor een deel de schuld. Hunne vergoelijkende oplossingen der voorhanden zwarigheden maken de zaak meestal erger dan zij in zichzelve is. Neem, en zij zullen u mijne meening duidelijk maken, neem de kantteekeningen van onze gewone vertalingen, van den Statenbijbel, of zoo gij dien niet bij de hand mogt hebben, van den franschen bijbel van David Martin, of van beiden tegelijk. Zoek de door u genoemde plaatsen op; lees ze nog eens over; lees de ophelderingen aan rand en voet der bladzijden er bij. Wat vindt gij daar? Somwijlen geven de overzetters eene in zichzelve bevredigende verklaring, maar die onvereenigbaar is met den duidelijken zin van het bijbelsch berigt. Aldus, bij gelegenheid der uitdrijving van Adam en Eva uit het paradijs. Wanneer God zegt: ‘Ziet, de mensch is geworden als onzer een,’ dan leert de kantteekening: ‘God verwijt hier den mensch zijnen hoogmoed, waardoor hij meende Gode gelijk te worden’; of wel: ‘Dit is eene soort van spotternij, doelende op de valsche belofte van den Duivel.’ Onwaar. Volgens het verhaal was de zondige mensch werkelijk op weg deelgenoot te worden van het eeuwige leven, en God misgunt hem dit voorregt. - Aldus, wanneer Abraham verzocht wordt. Teregt ziet gij in deze verzoeking een onverklaarbaar kwellen; de kantteekening daarentegen houdt in: ‘God kende Abraham volkomelijk, maar wilde zijn sterk geloof en ongeveinsde gehoorzaamheid, op eene | |
[pagina 74]
| |
bijzondere wijze, tot zijner eere, mitsgaders tot Abrahams en zijner ganscher kerken beste, openbaren.’ De schrijver van Genesis heeft aan deze bedoeling van God in de verte niet gedacht. - Aldus, in Rachabs geval, wanneer zij de boden van haren koning bedriegt. ‘De goede bedoeling van Rachab,’ zeggen de kantteekenaars, ‘neemt niet weg dat haar leugen zonde was.’ Zonde? en Rachabs leven wordt naderhand gespaard tot loon voor hare deugd; en hare bedoeling, zegt men, was goed; en in den Brief aan de Hebreën wordt zij met name medegeteld onder de helden en heldinnen des geloofs. - Aldus ook met Jeftha. Wanneer het berigt luidt dat Jeftha aan zijne dochter volbragt ‘zijne gelofte die hij beloofd had,’ dan houdt de kantteekening vol dat dit ‘volbrengen’ betrekking heeft, niet op den dood van het meisje, maar op haar blijven ‘in haren maagdelijken staat,’ Jeftha haar ‘den Heere heiligende en afzonderende volgens zijne belofte.’ Zij werd dus eene soort van non, niettegenstaande er nooit in Israel kloosterzusters geweest zijn, en ofschoon Jeftha met ronde woorden gezegd had: ‘Wat uit de deur mijns huizes mij te gemoet zal uitgaan, dat zal des Heeren zijn, en ik zal 't offeren ten brandoffer.’ Het schijnt, onze vrome vaderen hebben bijwijle zelf den ongeloovigen de kunst afgezien, hoe men bijbelsche zwarigheden moet ‘wegredeneren.’ - Dezelfde opmerking is van toepassing op Sauls handelwijze ten aanzien van Jonathan. Volgens de zigtbare bedoeling van het verhaal is Jonathan de overtreder. Zwijgt het orakel, ten teeken dat God vertoornd was, de schuld lag niet aan Saul, die gezworen, maar aan Jonathan, die de vasten veronachtzaamd had. Evenwel wordt dit zwijgen door de kantteekenaars aldus uitgelegd: ‘De Heere was gram, niet op Jonathan, maar op Saul, omdat hij zulk eenen dwazen en onvoorzigtigen eed gedaan en den volke afgenomen had.’ | |
[pagina 75]
| |
Bij andere gelegenheden blijft het berigt ongedeerd; doch hetgeen u en mij tegen de borst stuit, wordt dan ronduit gebillijkt. Misleidt Eliza de syrische soldaten die hem in de buurt van Dothan zoeken, hun zeggend: ‘Dit is de weg niet, en dit is de stad niet’, dan raadt u de kantteekening: ‘Versta dit ten aanzien van de uitkomst der zaken; want door dezen weg en in deze stad, Dothan, hebben zij den profeet niet gevonden, maar door den weg in denwelken hij hen leidde en in de stad Samaria, als hij hen daar gebragt had.’ - Wanneer God aan Samuel in den mond geeft op de vragen der Bethlehemieten te antwoorden met: ‘Ik ben gekomen om den Heere offerande te doen,’ dan merken de kantteekenaars op: ‘Dit was gedeeltelijk waar, en Samuel was niet verpligt het overige te openbaren.’ Samuel mogelijk niet; maar God? - Wanneer Jael op trouwelooze wijze den veldoverste Sisera vermoordt, dan stippen de uitleggers hierbij aan: ‘Deze daad van Jael wordt door den Geest des Heeren (in Debora's lofzang) hoogelijk geroemd, als gedaan zijnde door een bijzonderen ijver, van God ingegeven, en, op zijn bevel, door Debora en Barak gepubliceerd.’ - Wanneer Mozes door God onderrigt wordt hoe hij de Egyptenaren van hun goud en zilver berooven zal, dan vult de kantteekening aan: ‘Dit was geen diefstal noch zonde, dewijl het God hun te doen bevolen heeft, denwelken als eenen Overheere alles toekomt; als ook, omdat hij door dezen middel den zuuren arbeid zijnen volke woude vergelden.’ - Wanneer Simson, door de leiding van Gods geest, tegen den zin zijner ouders, en evenzeer tegen de joodsche wet in, een heidensch meisje trouwt, dan helderen de kantteekenaars op: dat de ouders ‘reden hadden om te letten op Gods geopenbaarde bevel en Simson te bestraffen.’ En waarom reden? De ouders deden dit: ‘niet wetende van de heimelijke regering en het voornemen Gods (om namelijk aan de Filistijnen afbreuk | |
[pagina 76]
| |
te doen), die regt heeft om zijnen schepselen wetten te stellen, maar zelf te doen naar zijn welbehagen, en iets contraries extraordinaarlijk te laten geschieden.’ - Wanneer Simson bidt: ‘o God, dat ik mij met eene wrake voor mijne twee oogen aan de Filistijnen wreke!’ dan wijdt de kantteekening aldus uit. ‘Dit bad hij uit geloove, en werd van God verhoord, die hem, door het uitgraven zijner oogen tot uitoefening zijns beroeps (alzoo de Filistijnen meenden) onduchtig gemaakt zijnde, deze occasie, dit voornemen, en extraordinare sterkte gegeven, dit gebed ingegeven, en hem in zijnen dood wonderbaarlijker viktorie verleend heeft, als in zijn leven: tot zijnes Heiligen naams eere, bespotting der afgoden, en beschaming zijner vijanden.’ - Wanneer Simson uitbarst in den bloeddorstigen kreet: ‘Mijne ziel sterve met de Filistijnen!’ dan leest gij aan den kant: ‘Dit was in Simsons mond geen wanhoopskreet, maar een soort van offer zijns levens aan God; hij was bereid zelf te sterven, zoo hij te gelijkertijd deze schare van Gods vijanden kon doen omkomen.’ - Wanneer eindelijk, aan het slot der geschiedenis van Simsons bloedig uiteinde, voor de tweede reis herinnerd wordt: ‘hij nu had Israel gerigt twintig jaar,’ dan knoopen de kantteekenaars hieraan de opmerking vast: ‘Dit besluit, hier wederhaald, geeft te verstaan dat de laatste daad van Simson tot zijn rigterambt alzoo wel behoorde, als de andere voorgaande; gelijk hij ook bijzonderlijk in zijn dood gehouden wordt als een voorbeeld onzes Heeren Christi, die alle zijne en onze vijanden voornamelijk door zijn dood heeft overwonnen.’ Dat klinkt geheel anders als hetgeen gij, Machteld, gaarne in den bijbel lezen zoudt: ‘Het bloed van Jezus, dat betere dingen spreekt dan Simsons bloed.’ En wanneer Mozes voorgeeft, en in het aangezigt van Farao herhaaldelijk volhoudt, dat de uittogt der Hebreën niet anders bedoelde als een offerfeest, te vieren in de woestijn, op drie | |
[pagina 77]
| |
dagreizen afstands; wanneer naderhand de slavernij door hem bij de wet geregeld wordt; wanneer David, met stilzwijgende instemming van het orakel, gehoor leent aan den barbaarschen eisch der Gibeonieten, om Sauls weduwe, Rizpa, en zijne dochter Merab, van hare zonen te berooven en deze mannen Gode op te hangen; wanneer Jehu het huis van Achab en de priesters van Baäl tot de laatste ziel toe uitmoordt, wat zeggen de kantteekenaars tot déze dingen, en hoe spreken zij dán? Dan zwijgen zij, Machteld, en ik ben er hun dankbaar voor. Het ware te wenschen dat zij in al de vorige gevallen evenzeer gezwegen hadden. Ik beken, zij konden het niet helpen. Zij waren volkomen te goeder trouw. De schuld lag aan hunne verkeerde voorstelling omtrent de ingeving des bijbels. Overal waar een profeet of eenig ander godsman, koning of rigter, in den naam des Heeren spreekt, handelt, overlegt, vloekt of zegent, zagen zij het onmiddellijk woord van God. Dus gebood hun de ware leer. Zij moesten dus wel beproeven, uit vrees voor ketterij, ten minste eenige der aanstootelijke plaatsen te redden. Kon de daad er nog even door, zij moest vergoelijkt worden. Scheen zij bepaald onzedelijk, er moest aan God eene privatieve vrijmagt worden toegekend om trouweloos ‘extraordinaarlijk’ in regtschapen te veranderen. Liet de onbestemdheid van het verhaal eene dubbele verklaring toe, niets liever dan dit. Maar ofschoon onze achting voor het karakter der uitleggers hiermede ongeschonden blijft, ofschoon wij zelfs om hunnentwil begaan zijn met de groote verlegenheid waarin zij meermalen zullen verkeerd hebben, hunne mislukte pogingen zijn daarom niet minder gevaarlijk en blijven afkeurenswaardig. Zij zijn gevaarlijk, omdat de zuiverheid van ons godsbegrip noodwendig lijden moet bij zulk opdringen aan God van allerlei gebrekkige menschelijke overleggingen. Zij zijn evenzeer gevaarlijk, omdat deze opruimingsmiddelen, onder de handen des | |
[pagina 78]
| |
ongeloofs, van in zich zelf onschadelijke spaden en sikkelen, gemakkelijk omgesmeed worden in allerlei boosaardig oorlogstuig tot bestrijding van den bijbel. Reeds in mijn eerste antwoord heb ik mij beijverd u een anderen weg aan te wijzen als de kantteekenaars ingeslagen zijn. Gods woord, zeide ik toen, is de vorm waarin de bijbelsche personen de ingevingen en uitspraken van hun eigen zelfbewustzijn vernomen en voorgedragen hebben. Houd dit in het oog. Daardoor zullen de daden die gij thans in sommigen dier personen, mannen en vrouwen, te berispen vindt, wel niet onberispelijk worden, maar gij zult ontslagen zijn van de altoos vergeefsche moeite om dit afkeurenswaardige in overeenstemming te brengen met Gods persoonlijke heiligheid. Gij zult alleen hebben toe te stemmen dat de godsgezanten onder het Oude Verbond een minder verheven ideaal van zedelijkheid met zich hebben omgedragen dan wij christenen aan Jezus verpligt zijn; dat zij sommige dingen betamelijk hebben geacht die door het evangelie veroordeeld worden; met name, dat zoo vaak het belang en de glorie van het uitverkoren volk in het spel waren, zoo menigmaal de toekomst van Israels onderpand (de aanbidding Gods in geest en in waarheid) moest worden verzekerd of gered, profeten en profetessen, koningen en priesters, rigters en dichters, geene zwarigheid hebben gemaakt het hart of de hand uit te strekken naar middelen waartegen het christelijk bewustzijn ten eeuwigen dage zal blijven opkomen. Vraag dus, bij het lezen der hierop betrekkelijke verhalen, vraag niet: Hoe zal ik dit of dat overeenbrengen met het aanbiddelijk wezen van God? maar vraag: Welke voorstelling heb ik mij, op grond van een en ander, te maken van het zelfbewustzijn der oude godsgezanten, van den inhoud van dat zelfbewustzijn, van hun godsbegrip, van hun ideaal der deugd, van hunne betrekking als dienstdoende geesten bij het | |
[pagina 79]
| |
volk der belofte? Van dat oogenblik af zult gij begrijpen hoe aan God gevoelens kunnen toegeschreven worden als in de paradijsgeschiedenis, of als in die der offerande van Izak, of als in die van den uittogt uit Egypte; hoe Mozes het koopen en verkoopen van slaven toestaan, hoe de nakomelingschap Rachab vereeren, hoe Debora den lof van Jael zingen, hoe de psalmdichter zich verblijden kon in den voorsmaak van het schouwspel der vermorzelde zuigelingen van Babels dochter. Noch de wreedheden van Simson, noch de listen van Samuel of Eliza zullen u langer onverklaarbaar zijn; en zelfs zult gij ophouden u te verbazen hetzij over het bloedbad, op Gods last en met zijne goedkeuring door den onbeduidenden en dweepzieken Jehu aangerigt, hetzij over de driedubbele verblinding van hoogepriester, koning, en geschiedschrijver, wanneer Zadok of Abjathar den hongersnood toeschrijft aan de ongewroken aanranding der Gibeonieten door Saul, David den onmenschelijken eisch der beleedigden inwilligt, en de berigtgever opmerkt dat God, langs dezen weg, ‘den lande verbeden werd.’
De zwarigheden, door u aangeroerd, herinneren mij eene andere klasse van moeijelijke plaatsen, waarop wel eene geheel verschillende verklaring van toepassing is, maar die mij toch onder het schrijven dezer bladzijden telkens voor den geest gekomen zijn. In wel tien of meer gevallen wordt God, in het Oude Testament, voorgesteld als de bewerker nu eens van de dwaasheid of de zelfverblinding, dan weder van de hardnekkigheid of de ongehoorzaamheid van sommige menschen, vooral koningen of andere hooggeplaatste personen. Herhaaldelijk wordt van Farao gezegd dat hij naar Mozes verzoek daarom niet luisterde, en daarom weigerde de Hebreën uit Egypte te laten | |
[pagina 80]
| |
vertrekken, omdat God des konings hart ‘verhardde,’ of ‘verzwaarde,’ of ‘verstokte.’ Wel staat er eene enkele maal, in het algemeen, dat Farao's hart verstokt werd, en insgelijks dat Farao zelf zijn hart verzwaarde; doch verreweg de meeste reizen komt de verharding nadrukkelijk van God. Desgelijks is het God die ‘een boozen geest’ zendt tusschen Abimelech en tusschen de burgers van Sichem, met dat gevolg dat de laatstgenoemden ten opzigte van Abimelech trouweloos handelen. Van zulk een hoozen geest, door God gezonden, wordt ook elders gesproken. Vooreerst in de geschiedenis van Saul, zooals ge weet. Onder de vele gevaren waaraan David blootstond, behoorde ook dat Saul van tijd tot tijd door een boosaardigen invloed overmeesterd werd, die ‘de geest Gods’ wordt genoemd. En ook nog, aan het slot der geschiedenis van Achab, in Micha's verhaal van een hem te beurt gevallen visioen. Daar is het de geest der profetie, die, persoonlijk opgetreden in den kring der engelen rond Gods troon, aanbiedt om ‘een leugengeest’ te worden in den mond der vierhonderd ligtzinnige profeten van Achab en aldus den koning ten val te brengen; hetgeen door God wordt aangenomen en goedgevonden. Buitendien zult gij vinden dat de goddelooze zonen van Eli uit dien hoofde niet naar hun vaders vermaningen luisterden en zich niet wilden beteren, ‘omdat de Heer hen wilde dooden;’ dat David eene zondige volkstelling ondernam omdat de Heer, in zijnen toorn, hem daartoe ‘aanporde;’ dat Absalom den onverstandigen wenk van Husai opvolgde omdat God besloten had ‘den goeden raad van Achitofel te vernietigen;’ dat, toen Rehabeam de bede zijns volks in den wind sloeg en aan de wijze vrienden zijns vaders den rug toekeerde, deze omwending ‘van den Heer’ was; en eindelijk, wanneer Zedekia, de laatste koning van het rijk der Twee stammen, zich aan allerlei ontrouw schuldig maakte, dat zulks geschiedde | |
[pagina 81]
| |
‘om den toorn des Heeren tegen Jeruzalem en tegen Juda.’ Dezelfde gedachte keert terug in eene strafrede van Jesaja, die ook aangehaald wordt door Jezus, aan het slot der gelijkenis van den Zaaijer. Ik bedoel, wanneer de profeet van God bevel ontvangt om het hart zijns volks te verharden, hunne ooren zwaar te maken, en hunne oogen met blindheid te slaan: waartoe? ‘opdat,’ staat er, ‘opdat het volk niet zie met zijne oogen, noch met zijne ooren hoore, noch met zijn hart versta, noch zich bekeere.’ Hetgeen Jezus aldus zamentrekt: ‘Wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedelijk hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft.’ En dit komt weder overeen met hetgeen Paulus in den Brief aan de Romeinen leert, dat namelijk de zedeloosheid der heidenen hieraan is toe te schrijven dat God hen heeft ‘overgegeven’ tot allerhande zonden, tot ‘onreinigheid,’ tot ‘oneerlijke bewegingen,’ tot ‘een verkeerden zin, om te doen dingen die niet betamen.’ Ik geloof dat alle zwarigheid hier wegvalt wanneer gij het volgende in acht neemt. Het is God die de zedelijke wereld aldus ingerigt heeft dat iedere zonde eene nieuwe en grootere zonde, iedere verkrachting des gewetens eene nieuwe en grootere ongehoorzaamheid als straf na zich sleept. De mensch is en blijft verantwoordelijk voor zijn volharden in het kwaad; doch aangezien zijne verblinding het gevolg is der door God gestelde en gehandhaafde orde, zoo is ook, vooral naar de hebreeuwsche wereldbeschouwing, die het goddelijke zich overal onmiddellijk ziet openbaren, zoo is ook God de schepper van dit kwaad. Bij den eersten aanblik moge deze voorstelling iets aanstootelijks hebben; doch in den grond behoort het veeleer tot de schoonheden van het godsbegrip volgens den bijbel, dat wij er de menschelijke boosheid zoo regtstreeks onder de heerschappij des Allerhoogsten geplaatst zien. | |
[pagina 82]
| |
Doch genoeg over dit onderwerp. Ik heb niet veel ruimte meer over, en zou ongaarne eindigen zonder met een enkel woord op uwe bedenkingen tegen mijn vorigen brief teruggekomen te zijn. Gij telt ze zwaar genoeg. Dat gij de laatste der drie alleen hebt uitgesproken om haar aanstonds terug te nemen en als onbillijk ter zijde te laten, deed mij veel genoegen. Gij kent, niet waar, het duitsche woord Consequenzmacherei? Onze buren benoemen aldus het gebrek, aan niet weinig menschenhoofden eigen, vrouwelijke zoowel als mannelijke, om aanstonds, en reeds bij de eerste kennisneming, navraag te doen naar alle mogelijke gevolgtrekkingen die uit deze of gene meening kunnen afgeleid worden. Negen personen van de tien, wanneer gij hun of haar vertelt dat uw broeder Reinout sommige gedeelten der evangelische geschiedenis, waarin van Jezus wonderen gesproken wordt, voor ongeschiedkundig houdt, zullen daaruit onmiddellijk opmaken dat uw broeder Reinout derhalve aan geen enkel wonder gelooft, en wanneer zij eenig krediet hebben voor zijne meening in zulke zaken, zullen zij zich van zijn naam en voorbeeld bedienen om van stonde aan ook hun eigen geloof aan alle de wonderen des bijbels te laten varen. Zoo waren de menschen; zoo zijn ze nog. Gij zult intusschen hebben opgemerkt dat ik in mijn brief met geen enkel woord over de mogelijkheid der wonderen in het algemeen gesproken heb. Ik heb daarover te naauwernood een oordeel. Ik trachtte u slechts te doen zien hoe, niet een zeker aantal wonderen, maar een zeker aantal wonderverhalen den stempel der omvormende of opsierende volksoverlevering dragen. Wil men hieruit iets afleiden aangaande mijne meening omtrent die verhalen die ik met stilzwijgen voorbijgegaan ben, het moge dit zijn: dat deze berigten mijns inziens genoemd karakter niet vertoonen en derhalve als echt-geschiedkundig moeten aangemerkt worden. Op som- | |
[pagina 83]
| |
migen, gelijk gij teregt vermoedt, kom ik later vanzelf terug. Gij meent verder, wat het Oude Testament betreft, dat de bijzondere overtuiging der Joden, Gods uitverkoren volk te zijn, door mijne voorstelling onverklaarbaarder wordt dan indien men al het wonderbare, aan Mozes en de profeten toegeschreven, naar de letter handhaaft. Liever dan u geluk te wenschen met uwe scherpzinnigheid, zal ik trachten u met een voorbeeld te doen gevoelen dat gij u vergist. Gij leest in Exodus dat de Heer aan Mozes zeker hout gewezen heeft, waarmede hij het ondrinkbare water van Mara zuiver en smakelijk maakte; als ook, dat de Israelieten in de woestijn op wonderdadige wijze met manna gespijzigd werden. Ik voor mij geloof dat beide verschijnselen natuurlijk moeten verklaard worden. Vooreerst omdat de Bedouïnen, bij hunne omzwervingen in de arabische woestijn, wanneer zij te Mara aankomen, tot op den huidigen dag de gewoonte hebben de schors van zeker geboomte in den waterput aldaar te werpen en het anders onbruikbare water op deze wijze te reinigen. En ten andere omdat ook nog in onzen tijd door arabische kooplieden handel wordt gedreven in eene voedzame gomstof, uit zeker struikgewas afdruipend, die in alles, in kleur, in smaak, in vorm, volkomen gelijkt op het manna zooals dit in Exodus en Numeri beschreven wordt, en die, gedroogd en fijngestampt, even als oudtijds tot brood wordt verbakken. Alleen, volgens den bijbel was het thans schaarsche manna der woestijn, tijdens het verblijf der Hebreën aldaar, in verbazend groote hoeveelheden aanwezig; ook was het zaturdag'smorgens niet te vinden. Wanneer ik nu het wonder-hout en het wonder-manna tot den kring der natuurlijke verschijnselen breng, en wanneer ik stel: op zijne menigvuldige togten door de arabische woestijn, als verzorger der kudden van Jethro, zijnen schoonvader, heeft Mozes, steeds indachtig aan zijn voormalig plan, de be- | |
[pagina 84]
| |
vrijder der Hebreën te zijn, gelegenheid gevonden om dat grondgebied, tusschen Egypte en Palestina, naauwkeurig te bestuderen en alle middelen van bestaan, daar aanwezig en voorhanden, een voor een bij ondervinding te leeren kennen: springt dan, bij zulk eene beschouwing, de bijzondere leiding der Voorzienigheid met Mozes en diens volk niet zonneklaar in het oog? en is deze leiding niet veel schooner en leerzamer dan de voorstelling waartoe de volkpoësie ten deze vervallen is? Zoo is er dus slechts noodig dat gij het goddelijke in de geschiedenis van Israel leert verschuiven en elders leert plaatsen als in zoodanige wonder-tafereelen waarin eene kortzigtige nakomelingschap het gezocht heeft. De zaligheid is niet daarom uit de Joden omdat de uittogt uit Egypte van dit of dat bovennatuurlijk verschijnsel zal zijn vergezeld gegaan, maar omdat in den boezem van Israel een man als Mozes opgetreden en door God opgevoed is. Dat in Mozes ziel de onsterfelijke gedachte is gerezen Israel te maken tot ‘een volk van priesters en profeten,’ dat Samuel dit denkbeeld van nieuws in eere heeft gebragt, dat Samuels leerlingen en navolgers het den volke hebben ingeprent, dat psalmdichters en gewijde redenaars het door hunne geschriften hebben vereeuwigd, dat deze geschriften het uitgangspunt zijn geworden van de prediking des evangelies aan alle natien der aarde, eerst daardoor wordt Israel krachtig betuigd te zijn Gods uitverkoren volk. Gij zult mij toestemmen dat het, zoo bezien, tamelijk onverschillig is of de profeet Eliza, bijvoorbeeld, al dan niet het vermogen heeft bezeten om een stuk ijzer op de oppervlakte van het water te doen drijven. Ik eindig met de bedenking waarmede gij aanvangt. Wat zal ik er van zeggen? Zoo gij, waarde Machteld, uit mijne boeken geene betere dingen weet te halen dan gij deze reis deedt, verzoek ik het pakje zoo spoedig mogelijk terug. Hoe? uw | |
[pagina 85]
| |
eigen Heiland heeft u gezegd: ‘Zalig zijn zij, die niet zullen gezien, en nogtans zullen geloofd hebben,’ en gij stemt met Neander in dat het geloof aan den bovennatuurlijken grondslag van het christendom de sleutel is tot zijne herscheppende kracht? De geschiedvorscher, dit geef ik toe, zal immer tot het besluit komen dat de Stichter der christelijke kerk tot hooger sfeer behoorde dan wij, en dat het der menschheid betaamt zich voor hem te buigen als voor den eengeboren Godszoon; hij kan, in dezen zin, den bovennatuurlijken oorsprong des evangelies niet ontkennen. Maar tusschen zalig-zijn en geschiedvorscher-zijn, ten minste ik hoop zulks om uwent- en om mijnentwil, ligt eene groote klove. En dan heeft Niebuhr uw hart getroffen omdat hij hetzelfde zegt wat een jong meisje, in eene novelle, op haar sterfbed insgelijks gezegd heeft, of althans schijnt gedacht te hebben. Waar waren, Machteld, uwe zinnen? Zijn de twaalf artikelen des geloofs u zoo heilig en dierbaar, schrijf mij dan eens of gij ook gelooft aan ‘de opstanding des vleesches,’ en dat Jezus, tusschen zijnen dood en zijne verrijzenis in, ‘ter helle is nedergedaald.’ Ik betwijfel uwe regtzinnigheid in beide opzigten. En zoo zijn er reeds twee van die twaalf weggevallen, waaraan gij beweert dat alle christenen sints achttien eeuwen hebben geloofd, en waarin gijzelf ingelijks zoudt wenschen te sterven. Neem een goeden raad van mij aan. Laat u noch beangstigen door groote woorden, noch verblinden door beroemde namen, maar ga met uw eigen hart te rade. Niet wat uwe verbeelding liefelijk ontplooit, maar de waarheid alleen geeft rust aan het gemoed. Vroeg of laat komt alle waarheid aan het licht; en die haar het meest hebben liefgehad, zullen bevonden worden het beste deel gekozen te hebben. Wat dunkt u van deze regels? ze zijn van eene oude kennis: | |
[pagina 86]
| |
Al pooght 'er menigh mensch de waarheyt t' ouderdrucken,
't Eu sal hem evenwel, 't en sal hem niet gelucken;
Hier baat geen slim beleyt, geen list of loose vont,
Geen boose klapperny, geen afgerichte mont:
De waerheyt, aengeranst met drift van quade tongen,
Wort somtijts met gewelt als in het graf gedrongen,
Als in het stof gedruckt, soo dat, gelijck het schijnt,
Haer luyster, blijde verw, en alle glans verdwijnt.
Maer schoon de reyne maeght is in den kuyl gesteken,
Sy weet 'er evenwel, sy weet 'er uyt te breken,
Sy opent, jae het graf, sy licht de gansche serck,
Al is se nogh soo swaer, al is se nogh soo sterck;
De waerheyt, schoon verkracht, en laet sich niet bederven,
De waerheyt, schoon gewont, en kan toch nimmer sterven,
De waerheyt recht sich op, al is het yemant spijt,
De waerheyt is van outs een dochter van den tijt;
De waerheyt, wat men doet, en is niet intedwingen;
Al sou de felste rots in duyzent stucken springen,
De waerheyt borrelt uyt gelijk een sonneschijn,
De waerheyt, hoe het gae, wil niet begraven zijn.
Wist gij wel dat Vader Cats zulke stoute verzen schrijven kon? Er behoort een plaatje bij, waarop men de Waarheid, in de gedaante van een engel, met beide handen een zwaren grafzerk ziet optillen, onder welken steen zij half verborgen ligt. |
|