Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel
(1863)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
II Over de waarde der bijbelsche wonderverhalenMachteld aan Reinoutaant.Op welk veertje uwer ziel heb ik in mijne onwetendheid gedrukt, dat gij aanstonds gereed waart met zulk een stellig antwoord op zulke moeijelijke vragen? Wachtet gij slechts eene gelegenheid om lucht te geven aan den overvloed uwer gedachten? Dan wensch ik mijzelve dubbel geluk met het opzetten onzer briefwisseling, en gij zult mij niet voor een dweepstertje houden indien ik voortaan vast geloof dat mijn inval wel degelijk eene ingeving geweest is. Zoo gij maar zorgt voor de juiste maat. En toch, al heb ik niet alles dadelijk kunnen begrijpen, en al wil ik mijn oordeel over uwe verklaringen liever opschorten tot ze mij meer in haar geheel zullen bekend zijn, sommige gedeelten van uw brief hebben mij volkomen bevredigd. Zie, als ge mij om mijne twijfelingen zalig spreekt, mij aan- | |
[pagina 31]
| |
moedigt om voort te gaan met vragen en zoeken, mij toestaat met mijn eigen oordeel en geweten raad te plegen; als gij mijne bekommernissen eene voorbereiding noemt van de uitstorting van den heiligen geest in mijn hart, o dan zegt gij zulke goede dingen en die ik wel twintigmalen achtereen zou kunnen overlezen. Waarom heeft men mij vroeger nooit zoo toegesproken? Als ik met zwarigheden aankwam, was het altoos: ‘Kind, het betaamt ons niet in alle verborgenheden te willen doordringen; wij moeten gelooven.’ En als ik zei dat ik het liever begrijpen wilde: ‘Indien men alles begrijpen kon,’ kreeg ik ten antwoord, ‘dan was het geen kunst meer om te gelooven.’ Het heeft geruimen tijd geduurd eer ik mijzelve het dwaze dier geruststelling bekennen durfde. Doch nu ik vrijuit met u spreken mag, kan ik u niet zeggen, Reinout, hoe zonderling ik het denkbeeld vind om het geloof eene kunst te noemen. En wat zal de vrucht van zulk eene wonderlijke opvatting zijn? Van vroeger ben ik vergeten, maar zooals ik thans denk zou ik God niet innig kunnen liefhebben, wanneer Hij van mij eischte dat ik, tegen mijn hart in, mij zal oefenen in het gelooven, omdat begrijpen te gemakkelijk is. En dan beweert men tezelfder tijd dat begrijpen ons vermogen te boven gaat. Mij dunkt, de jonge menschen van tegenwoordig zouden meer met de godsdienst ophebben en ook trouwer te kerk en ten avondmaal gaan, indien men zich niet gewende hunne gemoedsbezwaren met zulke zwakke gronden te wederleggen. Dubbel dankbaar ben ik daarom, dat gij mij zoo ernstig en krachtig te gemoet zijt gekomen. Zal ik mij dan nu ook dubbel verantwoordelijk gevoelen voor het gebruik der vrijheid die mij geschonken wordt? Dit is mijn vurige wensch. Ik zou zoo gaarne door mijn eigen voorbeeld toonen dat mijne onvoldaanheid met de oude leer niet aan ligtzinnigheid toe te schrijven is, maar integendeel voortspruit uit het innig verlan- | |
[pagina 32]
| |
gen om een heiliger en nuttiger leven te leiden dan tot hiertoe. Waarlijk, Reinout, het is mij niet te doen om ontslagen te worden van een hinderlijken doch heilzamen teugel voor mijn gemoed; het is niet uit ongehoorzaamheid dat ik den band van voorheen knellend noem. Gaarne wil ik mijne ziel onderwerpen, jazelfs zie ik verlangend naar een vasten en goddelijken regel voor haar uit; slechts is het mij voortaan onmogelijk zulk een regel voor den mijnen te erkennen, zoolang ik zijne goddelijkheid niet aan mijn hart gevoel. Ik behoud mij derhalve het regt voor om later, na rijp overleg, bij mijzelve uit te maken of uwe beschouwingswijze omtrent vele dingen mij aannemelijk toeschijnt al dan niet. Voor'shands ga ik voort met vragen, en denk u geen rust te laten voor en aleer ik den ganschen kring mijner bezwaren rond geweest ben. Na al hetgeen gij schrijft omtrent het aandeel van den eigen geest en den persoonlijken wil der heilige mannen in de woorden en daden die van hen in den bijbel geboekt staan, zal het u niet verwonderen dat uw brief mij aanstonds menig bijbelsch verhaal uit een geheel ander oogpunt heeft doen bezien als ik tot hiertoe gedaan had. Reeds ben ik in gedachte bij menig hoofdstuk al vragend blijven stilstaan. Indien Reinout gelijk heeft, zei ik tot mijzelve, hoe dan met dit? en met dat? en met dat andere? Doch zulke vragen waren te ongeregeld om u in dien vorm onderworpen te worden. Ik heb er iets anders op bedacht. Wederom wil ik mijn bijbel voor mij leggen, hem openslaan, langzaam doorbladeren, en telkens met een kort woord die verhalen aanstippen, waarin ik het meest moeite heb mij te vinden. In het scheppingsverhaal vind ik vreemd dat de dingen zoo plotseling, ik bedoel met zulke schokken, en zoo snel, in den tijd van zesmaal vierentwintig uren, uit het niet te voorschijn | |
[pagina 33]
| |
gekomen zijn. Ook kan het schijnen of al het geschapene slechts ter wille van onze kleine aarde bestaat; zij is het middenpunt waar alles om wentelt. Verder lees ik: dat God op den zevenden dag ging uitrusten van zijnen arbeid; dat Hij den eersten mensch formeerde uit het stof der aarde, evenals een beeldhouwer die uit klei den vorm van een standbeeld kneedt; dat Hij met eene van Adams ribben de eerste vrouw gebouwd heeft; dat er in het Paradijs eene slang geweest is die spreken kon en nog nooit op haren buik rondgekropen had; dat Adam en zijne vrouw, schoon er in dien tijd nog geene eigenlijk gezegde taal bestaan kon, vernuftige woordspelingen hebben gemaakt op de namen van Eva en Kain; dat Kain, niettegenstaande er na Abels dood niemand op de wereld was als hijzelf en zijne ouders, vreesde te zullen worden gedood door zijne vijanden; dat de regenboog voor het eerst geschenen heeft na den zondvloed, en dat God is nedergedaald uit den hemel om den toren van Babel te bezigtigen. Dan volgt de geschiedenis der aartsvaders. Op het spreken van God met Abraham en de anderen, kom ik thans niet weder terug. Maar dat Sara tweemalen geschaakt is geworden, eens op haar vijfenzestigste, en den anderen keer op haar negentigste jaar? En dat er, bij gelegenheid der offerande van Izak, een engel uit de wolken schijnt nedergedaald te zijn? En dat de droomen van Jozef, zoowel de zijnen als die van koning Farao, zoo juist zijn uitgekomen?.... Mozes heeft met zijn staf eene reeks van wonderen verrigt. Sommigen van deze werden door de egyptische toovenaars nagebootst; doch de meesten kon niemand doen als hij. Niet alleen ontstonden er op zijn bevel onderscheiden plagen, maar een woord van hem was ook genoeg om deze te doen ophouden. Bij den uittogt uit Egypte scheidde hij de wateren der zee ten behoeve van Israel, en deed ze zich weder sluiten | |
[pagina 34]
| |
boven de hoofden der Egyptenaren. In de woestijn reinigde hij eene bedorven wel en liet bronwater springen uit rotsen. Niet alleen zorgde hij dat zijn volk manna te eten kreeg, maar hij voorspelde ook dat er zaturdag'smorgens geen manna zou te vinden zijn. Wanneer hij uit den tabernakel te voorschijn trad, blonk zijn aangezigt met hellen glans. Opstandelingen verdelgde hij met hemelsch vuur, en berouwvolle zieken genas hij met behulp eener koperen slang. Van zijnen tijdgenoot Bileam, den heidenschen priester en profeet, wordt zelfs verhaald dat hij een vrij uitvoerig gesprek gehouden heeft met zijne ezelin. Jozua, zie ik, heeft op hetzelfde oogenblik de zon en de maan doen stilstaan; ook zijn, onder zijne aanvoering, de muren van Jericho van zelf omver gestort. Op Gideon's verzoek werd eene schapenvacht nu eens door den nachtdauw bevochtigd en bleef dan weder droog. Een engel heeft aan Simsons ouders berigt dat zij een kind zouden krijgen. Toen Simson een man geworden was, versloeg hij duizend Filistijnen met een ezelskinnebakken; en toen hij vermoeid was van het dooden, deed God, om zijnen dorst te lesschen, water voortkomen uit een der holle kiezen van dit kinnebakken. Samuel heeft aan Eli den val van diens huis voorspeld. Het afgodsbeeld van Dagon is tot tweemalen toe op den grond gevallen, door de tegenwoordigheid van de arke des verbonds in den heidenschen tempel. Twee zogende koeijen, niettegenstaande hare kalveren waren achtergebleven, hebben, al loeijend van blijdschap, en noch regts noch links afwijkend, de ark uit het filistijnsche land op een wagen naar het land van Israel teruggebragt. Een dag voor Sauls komst, heeft Samuel, die hem nooit gezien had, van God gehoord dat de zoon van Kis hem een bezoek zou komen brengen. Op Samuels verzoek, heeft God met donder en regen de waarheid van des Rigters | |
[pagina 35]
| |
woorden bevestigd. Buiten iemands mededeeling heeft Samuel geweten dat Saul, bij gelegenheid eener overwinning op de Amalekieten, oneerlijk gehandeld had; en evenzoo, dat de jeugdige David bestemd was om eenmaal koning van Israel te worden. Na zijnen dood is Samuel aan Saul verschenen; onder de gedaante van een oud man, met een mantel bekleed, is zijne schim uit den grond opgerezen. In Davids tijd is Uza, de priesterszoon, onmiddellijk gestorven, omdat hij de ark verhinderd had van den wagen te glijden op het oogenblik dat de trekdieren struikelden. Met herroeping van zijn oordeel van den vorigen dag, heeft Nathan aan David ontraden een steenen tempel te bouwen, en hem tevens voorspeld dat zijn koningshuis nimmer uitsterven zou. Ook heeft Nathan van te voren aangekondigd dat het kind van David en Bathseba hun vroegtijdig ontvallen zou. Salomo mogt, in een droomgezigt, kiezen wat zijn hart begeerde, en de werkelijkheid schonk hem wat hij al slapend gewenscht had. Bij de inwijding des Jeruzalemschen tempels vervulde Gods heerlijkheid het heiligdom, in de gedaante van eene wolk. Aan het einde van Salomo's regering kwam Ahia, de profeet, tot Jerobeam, en voorspelde hem dat hij koning worden zou over tien der twaalf stammen. Toen Jerobeam koning en ontrouw geworden was, verscheen, bij gelegenheid van een offerfeest, een ander profeet, op wiens wenk het altaar vaneen scheurde, de asch afgestort werd, en Jerobeams hand verdorde om kort daarna weder gezond te worden. Op zijne thuisreis werd deze profeet, wegens ontrouw, door een leeuw gedood; doch zijn ezel bleef leven en de leeuw spaarde het lijk van den godsman. Dezelfde Ahia dien ik daareven noemde, ofschoon hij blind was van ouderdom, herkende niettemin aanstonds de koningin, Jerobeams huisvrouw, en zeide haar aan: dat haar kind, over welks genezing zij, verkleed, hem was komen raadplegen, eerstdaags sterven zou. | |
[pagina 36]
| |
Ik ben nog niet aan het einde der groote en vreemde dingen die door de profeten verrigt zijn. Wat heeft Elia al niet gedaan? Hij heeft eene langdurige droogte voorspeld; hij is door de raven gespijzigd geworden; hij heeft den voorraad meel en olie der weduwe van Zarfath vermenigvuldigd; hij heeft het kind dier weduwe uit de dooden opgewekt; hij heeft het einde der droogte aangekondigd; met vuur uit den hemel heeft hij een offer ontstoken en tweemaal vijftig soldaten gedood; hij heeft de verdelging van Achabs huis geprofeteerd om het kwaad aan Naboth bedreven, en, wat wonderbaarlijker is dan al het andere, hij heeft met zijn mantel de wateren van de Jordaan geslagen, zoodat zij uiteen gingen, en is een oogenblik daarna ten hemel gevaren in een vurigen wagen met vurige paarden. En weet gij wat er van Eliza gezegd wordt? Dat ook hij de wateren der rivier gescheiden heeft; dat hij eene ondrinkbare wel te Jericho door middel van zout heeft gereinigd; dat tweeënveertig kinderen, op zijn bevel, door twee beeren zijn verscheurd; dat hij zonder wind of regen overvloed van water heeft bezorgd aan de uitgeputte legers der koningen van Juda, Israel, en Edom; dat hij uit de kruik eener door schuldeischers geplaagde vrouw, weduwe van een zijner leerlingen, vaten vol olie heeft doen vloeijen, met de opbrengst waarvan zij hare schuld kon afdoen; dat hij aan de kinderlooze Sunamiete de geboorte van een zoon heeft aangezegd; dat hij dat kind, toen het onverwachts gestorven was, in het leven heeft teruggeroepen; dat hij, met behulp van eenig meel, een vergiftigden maaltijd onschadelijk gemaakt, honderd mannen met slechts twintig gerstenbrooden oververzadigd, den syrier Naäman met louter water uit de Jordaan van zijne melaatschheid gereinigd, en zijn eigen dienstknecht Gehazi in diens afwezigheid op diefstal betrapt en hem met Naämans ziekte geslagen heeft. Ook lees ik dat hij, door het toewerpen van | |
[pagina 37]
| |
een stuk hout, het ijzer van een bijl, dat in het water gevallen was, deed bovendrijven; en dat een dood mensch, wiens lijk men onwillekeurig in Eliza's graf had geworpen, een jaar nadat de profeet gestorven was, levend werd en rees op zijne voeten. Van de andere profeten, grooten en kleinen, en van hunne menigvuldige voorspellingen, zal ik niet veel zeggen. Of het aan de vertaling ligt of aan mijne eigen onbevattelijkheid, weet ik niet; maar op enkele geschiedkundige hoofdstukken na, is het mij niet mogelijk de profetische boeken van het oude Testament te verstaan. Vast is dit geene lektuur voor jonge meisjes. Van tijd tot tijd blader ik wel eens in die geheimzinnige boeken, om de eene of andere plaats na te zien die in het Nieuwe Testament aangehaald wordt. Maar veel wijzer word ik er niet door, want het schijnt wel alsof de profeten dikwijls iets geheel anders bedoeld hebben als de evangelisten en de apostelen hun laten zeggen. Om dus bij de geschiedenis te blijven, er zijn nog twee profeten over wier bedrijven ik een enkel woord met u wisselen moet: Jesaja en Daniel. De eerste heeft aan koning Hiskia voorspeld dat Sanheribs leger in eenen nacht zou worden vernield; evenzeer, dat eenmaal de schatten van Jeruzalem zouden worden overgebragt naar Babel, dat toen nog slechts een wingewest was; en, wat niet minder verbazend klinkt dan het spreken van Bileams ezelin, of het stilstaan der zon onder Jozua, of de hemelvaart van Elia, hij heeft, ten believe van den koning en tot aanduiding der vijftien jaren die aan diens leven zouden worden toegedaan, de schaduw op den zonnewijzer van Achaz tien graden achterwaarts doen treden. Omtrent Daniel vind ik: dat water en brood zijn ligchaam niet verzwakten, maar het sterker maakten dan de voedzame spijzen van 's konings tafel konden doen; dat hij niet slechts zekeren droom van Nebukadnezar heeft uitgelegd, maar | |
[pagina 38]
| |
zelfs de bijzonderheden van het nachtelijk gezigt, welks inhoud den koning ontgaan was, naauwkeurig heeft weten te verhalen; dat hij de dreigende woorden heeft ontcijferd door eene onnaspeurlijke hand op den muur van Belsazars paleis geschreven; en eindelijk dat hij, om zijne vroomheid in een kuil vol woedende leeuwen geworpen, daaruit ongedeerd opgetrokken werd. Doch ik mag mij niet bepalen bij het Oude Testament alleen. Evenals de profeten, hebben de apostelen velerlei ongewone daden verrigt. Nog gedurende Jezus leven joegen zij booze geesten uit; naderhand werden daarenboven andere en grooter teekenen van hen gezien. Johannes en Petrus te zamen hebben met een enkel magtwoord een kreupele genezen; hetzelfde heeft Petrus later nog eens afzonderlijk gedaan, en desgelijks Paulus; Petrus heeft Dorkas, Paulus den jongeling Eutychus uit de dooden opgewekt. Ananias en Saffira zijn door Petrus met een plotselingen dood, de toovenaar Elymas is door Paulus met onmiddellijke blindheid geslagen; door Petrus schaduw en Paulus gordeldoeken zijn onverwachte genezingen verrigt; beiden, Petrus en Paulus, zijn door bovennatuurlijke middelen uit de gevangenschap verlost: de een door een engel, de ander door eene aardbeving; beiden ook, Paulus en Petrus, hebben door stemmen uit den hemel bevel ontvangen om het evangelie aan de heidenen te verkondigen. Ik weet wel, daar worden nog andere dingen verhaald, maar ik moet verder. Ik moet naar de evangelien. En hier, Reinout, overvalt mij eene groote vreeze, als ik denk aan den heiligen en liefderijken Jezus. Ik zou zoo gaarne alles gelooven wat er van hem geboekt staat. Ook in de onbegrijpelijkste geschiedenissen van zijne wondermagt is zooveel dat mij naar hem heentrekt en mij zachtjes dwingt hem lief te hebben. Doch, aan den anderen kant: zoo omtrent iemand anders als hij dezelfde dingen berigt werden, zou men er ook slechts het tiende deel van | |
[pagina 39]
| |
aannemen? Bij zijne geheimzinnige geboorte juichen de engelen en komen de wijzen uit het oosten naar Bethlehem; aan de Jordaan, als hij gedoopt wordt, daalt de heilige geest op hem neder onder de gedaante eener duif; in de woestijn wordt hij veertig dagen lang van den duivel verzocht; te Kana verandert hij water in wijn; hij geneest zieken, zoowel op een afstand als van nabij; blindgeborenen, doofstommen, levenslang-kreupelen, melaatschen, bezetenen van allerlei aard en in allerlei graad, worden door hem van hunne kwalen verlost; hij wandelt op de zee; hij bedaart den storm; hij slaat een vijgenboom met onvruchtbaarheid; hij vindt geld in den mond van een visch; hij verzadigt duizenden van menschen met een weinig brood en toespijs; den zoon der weduwe van Nain, het meisje van Jairus, den broeder van Martha en Maria, wekt hij uit de dooden op; hijzelf verlaat ten derden dage het graf, vertoont zich herhaaldelijk aan zijne leerlingen, en wordt, door eene wolk gedragen, zigtbaar opgenomen ten hemel. Buitendien heeft hij geweten dat de samaritaansche vrouw vijf mannen had gehad, geweten dat Judas hem verraden, voorspeld dat Petrus hem verloochenen, voorspeld dat hij sterven en uit de dooden opstaan, voorspeld dat Jeruzalem verwoest worden, voorspeld dat het geslacht zijner tijdgenooten niet uitsterven zou voor en aleer zijn koningrijk op aarde zou zijn gesticht. Vlugtig en onvolledig teeken ik deze dingen op, bijna ordeloos, en zooals ze mij voor den geest komen. Het is waar, wij zijn door het lezen van den bijbel zoo gemeenzaam geworden met deze verhalen, dat wij bijna niet meer bespeuren hoe vreemd zij zijn. Doch wanneer ik de som der wonderberigten uit Oud en Nieuw Testament nog eens overzie, gelijk zij daar voor mij ligt, eigenhandig door mij opgemaakt - welk eene tooverwereld, Reinout! en hoe zal ik ooit weder, als van ouds, | |
[pagina 40]
| |
al deze zaken voor waar en werkelijk gebeurd houden? - Soms bekruipt mij de lust om mijne twijfelingen voor goed ter zijde te zetten; te denken: ‘Er staat geschreven’; mijn troost te zoeken bij het zeggen van onzen dominee: ‘de bijbel is Gods woord, en daarmee uit’; en mij zonder tegenspreken gevangen te geven aan de letter van het heilige boek. Dat gelukt ook bij wijlen. Maar naauwlijks ben ik ingesluimerd, of mijn geweten roept mij wakker; ik gevoel het bedriegelijke van den ingebeelden troost; ik erken dat het geene onderdanigheid, maar traagheid, maar magteloosheid is die mij overweldigd heeft, en, hoe verdrietig het ook wezen moge niet te weten waaraan men zich houden zal, ik heb, dit bespeur ik duidelijk, meer achting voor mij zelve, en mijne vrijmoedigheid voor God is veel grooter, wanneer ik aarzel mij te onderwerpen en bij mijnen twijfel volhard, dan wanneer ik mij een geloof tracht op te dringen waarvan ik slechts al te wel weet dat mijn hart er niet bij is. Vrees dus niet dat ik terug zal gaan: al beproefde ik het, ik zou niet goedsmoeds kunnen. - Andere reizen zou ik den bijbel wel gansch en al willen ter zijde schuiven en zeggen: wat behoef ik mij zooveel moeite te geven? de dingen zijn immers toch niet gebeurd zooals zij daar verhaald worden? Maar ook dan heb ik alles behalve rust. ‘Wij zijn geene kunstelijk-verdichte fabelen nagevolgd’: dit gezegde brandt mij op het hart. Te denken dat er fabelen zouden staan in datzelfde boek, waaruit zoo talloos vele brave en lieve menschen al hun licht en troost geput hebben en nog dagelijks putten: ik huiver terwijl ik de woorden nederschrijf. Hoe menigmaal ook heb ikzelve met innig genot in den bijbel gelezen, en hoe gemakkelijk zou ik u de bladzijden kunnen aanwijzen, waarvan ieder, wiens ziel slechts niet gansch en al aan ijdele dingen hangt, tegen wil en dank getuigen moet: ‘Gods woord is de waarheid.’ | |
[pagina 41]
| |
Gij behoeft dus niet te vragen, Reinout, of gij wel goed doet mij te schrijven. Zooals het thans met mij is, kan en mag het niet duren. Zoo gij niet voortgaat met mij bij te staan, is het alsof ik de kracht zal missen om op den nieuwen weg verder vooruit te komen; alsof ik telkens, onzeker hoe en waarheen, in het vroegere zal terugzinken; en alsof niettemin het oude mij nimmer weder zoo gelukkig zal maken als voorheen. ‘Kom over en help ons!’ zeide de macedonische man die 's nachts aan Paulus verscheen. | |
Reinout aan Machteldaant.Zie eens hier wat ik voor u gevonden heb. Het is uit den slotzang van Bilderdijks gedicht De Hoop. Lees deze regels aandachtig na, en ik zal u te naauwernood behoeven te zeggen, om welke reden ik ze onder uwe aandacht breng. ‘Maar,’ vraagt de dichter, na herinnerd te hebben dat ook de mensch instemt met het danklied door de engelenwereld, ja door de levenlooze schepping zelve, den Heer van hemel en van aarde toegezongen: Maar, waarvoor danken 's menschen zangen? -
Voor 't aanzijn van een ongenblik,
In jamm'rend pijngevoel ontfangen,
Vervuld met angst en stervensschrik? -
| |
[pagina 42]
| |
Een leven? ach! een grawzaam sterven,
Gewrocht uit lijden, wenschen, derven,
Als tot een saamgevlochten draad;
En, van een handvol lichts beschenen,
Opdat wy de aakligheid beweenen
Eens gruwbren afgronds om ons henen,
Waarin Gy ons verzinken laat?
Neen, God van weldaad! God van zegen!
Ons hart gevoelt U in 't bestaan;
Het juicht Uw goed-, uw grootheid tegen,
En bidt U dankbaar, gloeiend, aan.
De stroomen, die Uw hand ontvlieten,
Zijn Lust, en Leven, en Genieten,
En vloeien heel Uw schepping door;
En...! ons, misdeelden, werd geen leven,
Maar levenshonger, ingedreven,
Om eindloos naar een goed te streven
Dat alle poging stelt te loor?
Onzinnig, hy die 't durfde wanen! -
Ja, stervling, ja betreur uw lot;
Besproei uw pad met zilte tranen;
Maar mor, noch wanhoop aan uw God!
Hef moedig d' opslag naar den hoogen,
En vest hem op Zijn Alvermogen; -
Gevoel Zijn inspraak in uw borst:
‘Uw nooddruft moet Zijn volheid staven;
Uw nood Zijn overvloed van gaven:
Daar, waar Zijn gunst niet wilde laven,
Schiep Hy geen vatbaarheid voor dorst.....’
Neen, van die Almacht die we aanbidden
Scheidt ons geen eindlooze afstand af!
Hy woont, Hy zetelt in ons midden,
Die in ons hart Zijne inspraak gaf!
Ja, Godheid, ja, Gy hoort de bede,
| |
[pagina 43]
| |
Gy, die dat hart weldadig kneedde,
En 't hebt geheiligd door de Hoop!
Door haar doet Gy 't van Liefde gloeien;
Door haar, van Lofzang overvloeien;
Door haar, het paradijs herbloeien,
Waar op Uw eerste zegen droop!
Mij dunkt, dit verschilt niet van de slotsom waartoe ik in mijn vorigen brief geraakte en waarbij ik u nogmaals, overtuigd dat gij er wel bij varen zult, aanspoor te volharden. Doe wat de dichter zegt: gevoel Gods inspraak in uw borst; geloof wat de dichter zingt: de dorst-zelve die u kwelt is het beste bewijs dat gij niet hopeloos naar lafenis behoeft uit te zien; verwerp wat ook de dichter verre van zich werpt: de gedachte dat u slechts levenshonger zou zijn ingedreven, zonder uitzigt om die behoefte immer bevredigd te zien. Wie de godspraak in het harte draagt, heeft niet noodig met angst te vragen aan welken steun hij of zij zich zullen vastklemmen om zalig te worden: in hun eigen binnenste herbloeit het Paradijs. Wat ik denk van de bijbelsche tooverwereld, zooals gij haar noemt? Het woord is goed gekozen. De eenvoudige opsomming der wonderverhalen waarmede de heilige Schrift doorweven is dunkt mij een geschikt middel tot verlevendiging der overtuiging (zij is bovendien bij mij slechts zelden sluimerend) dat het geene kleinigheid is, in den gewonen zin dier spreekwijze, alles te gelooven wat in den bijbel staat. Ik heb moeite mij iemand te denken die, zonder aarzelen en zonder uitzondering, deze verhalen aanneemt gelijk zij daar liggen. Wel weet ik dat velen, dat welligt de meesten, wanneer men hun vraagt of zij gelooven? gereed staan met ja te antwoorden. Maar ik betwijfel of zij den omvang van het antwoord beseffen, en ook, of zij wel ooit, gelijk door u gedaan werd, de min of meer volledige verzameling der overleveringen van Oud en Nieuw Tes- | |
[pagina 44]
| |
tament bij elkander gesteld, haar voor zich op de tafel uitgespreid of langs hunnen geest voorbij laten trekken, de hand op het hart gelegd, en zichzelven voor God en voor hun geweten hebben afgevraagd: Is het waar, heilig en waarachtig waar, dat ik al deze dingen geloof? Voor zulke vragen en zulke antwoorden hapert het bij de eenen aan ernst, bij de anderen aan kennis, terwijl wederom anderen vrede vinden bij eene splitsing tusschen aannemelijk en onaannemelijk, letterlijk verklaren en geestelijk verklaren, waarbij zij zich alleen laten leiden door de willekeur hunner persoonlijke verbeeldingskracht. ‘Die geloofd zal hebben, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden’..... Denkt gij dat dit ‘gelooven’ gelijkluidend is met ‘alles te gelooven wat in den bijbel staat’? Het laatste onderstelt een zich onderwerpen van ons verstand aan zaken die tegen dit verstand indruischen; het eerste beteekent eene rigting van ons leven, die insluit dat wij de onzienlijke dingen liefhebben en daarnaar jagen. En nu onderscheid ik niet alleen tusschen levensrigting en verstandelijke gehoorzaamheid, maar ik meen dat het eene in den grond niets te maken heeft met het andere. Iemand kan zich ongetwijfeld langs den weg van aanvankelijke onderwerping des verstands tot het geloof verheffen. Het staat niet aan ons te bepalen door welke middelen Gods geest al dan niet bekwaam is om het hoogere leven in den boezem der menschen te wekken. Door eenvoudig de geschiedkundige werkelijkheid van alle wonderverhalen des bijbels, ook der ongeloofelijkste, aan te nemen, kan menigeen, juist door dit bovennatuurlijke aangetrokken, den weg vinden naar het koningrijk der hemelen. Het zou niet voor het eerst zijn dat zulk soort van zien de menschen hielp gelooven. Maar zoo gij mij vraagt of deze manier de eenige, de beste, de van Gods wege voorgeschrevene is; met andere woorden: of er van ons, zullen we komen tot het zaligmakend geloof, gevorderd wordt dat wij | |
[pagina 45]
| |
al datgene voor werkelijk geschied houden, wat ons in den bijbel als werkelijk geschied wordt verhaald, dan antwoord ik met de volkomenste vrijmoedigheid: Neen. Om deugdelijk en van de edelste soort te wezen, moet ons geloof op een beteren grond gebouwd zijn dan op het onvoorwaardelijk gevangen geven van ons eigen oordeel. Den edelmoedigen Schepper van dit oordeel, die ons tot vrijwillige, geenszins tot slaafsche gehoorzaamheid roept, kan zulk een offer nooit aangenaam wezen. Ons geloof moet veeleer rusten op zelfstandige overtuiging, op een doorzigt waarvan wij in staat zijn rekenschap af te leggen, desnoods ten aanhoore van overheden en koningen. Dit is juist hetgeen Jezus bedoelt, wanneer hij dezulken geluk wenscht die niet gezien, en nogtans zullen geloofd hebben. Indien mijn lot ware verdoemd te worden omdat ik de juistheid betwijfel van het berigt hetzij dat Bileams ezelin hebreeuwsch gesproken, hetzij dat Jozua de zon stilgehouden, hetzij dat de schaduw van Paulus ligchaam kranke lieden genezen, hetzij dat de Heer Jezus gebakken brood en gedroogde visch uit het niet heelt voortgebragt: dan is deze straf, zou ik zeggen, zoo onregtvaardig, zoo volstrekt onvereenigbaar met de heilige liefde van den God in wien ik tot hiertoe geloofd heb, dat mij de lust vergaat langer te draven in dat onverdiend gareel. Er ware in dat geval ruim zooveel heil te vinden bij de spreuk: Laat ons eten en drinken, want morgen... morgen worden wij verdoemd! - Verdoemd? Waarom dat vreeselijk lot? - Ik geef het u te raden. - Omdat gij geleefd hebt als de onreine slang, kruipend over de lage aarde, stof etend al de dagen uws levens? - Daarom niet zoozeer; meer hierom: ik twijfel in gemoede aan de naauwkeurigheid van een zeker aantal bijbelsche verhalen, en men zegt mij: Wie niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. Niet alles - dit staat bij mij vast - wat ons in den bijbel als werkelijk geschied wordt voorgedragen, moet als wer- | |
[pagina 46]
| |
kelijk geschied worden opgevat en geloofd. Volgt nu hieruit dat de bijbel onwaarheden behelst? dat wij tot hiertoe ‘kunstig verdichte fabelen’ nagevolgd zijn? Wel moogt gij voor deze gevolgtrekking huiveren. Zij vertegenwoordigt een afschuwelijk denkbeeld. En ik kan u de verzekering geven dat deze gedachte met niet minder ijver door mij verworpen wordt dan gijzelve begeert te doen. Waarlijk, indien ik slechts te kiezen had tusschen deze twee: of den bijbel voor een leugenachtig boek te houden, of ten koste van mijn verstand de ongeloofelijke dingen die in dat boek verhaald worden voor even zoo vele geschiedkundige feiten te erkennen, geen oogenblik zou ik aarzelen mij voor het laatste te verklaren. Liever stierf ik, met den bijbel onder mijn kussen, in het onhoudbaarst en onredelijkst geloof, dan dat ik leugen en bedrog zou zien in het boek waaruit Gods eigen stem mij met onwederstaanbare kracht tegenklinkt. In een onredelijk geloof te moeten berusten valt zeker hard; maar harder, de verzenen te slaan tegen de prikkels der waarheid en aldus te zondigen tegen den heiligen geest. Doch, ofschoon er vele gemoedelijke christenen zijn die meenen dat er geene andere keuze overblijft als de genoemde, en dat men noodwendig of de gansche Schrift, gelijk zij zeggen, geloovig moet aannemen, of haar inhoud als bedriegelijke fabelleer verwerpen; ofschoon de gemoedelijke christenen, op hunne beurt, door hartstogtelijke en kwalijk ingelichte woordvoerders ook wel in deze meening gestijfd worden: het is er verre vandaan dat of gij of ik of welk christen ook, gedwongen zou zijn, willen wij het voelbaar leven en werken van den heiligen geest in den bijbel niet tegen beter weten in miskennen, het hoofd neder te leggen bij een geloof dat misschien zielsrust tot einduitkomst, maar ongetwijfeld wanhoop, wanhoop aan het vinden der waarheid, en zoodoende knakking van een der edelste vermogens onzer ziel, teleurstelling van een onzer liefste en reinste en | |
[pagina 47]
| |
godddelijkste droomen, tot uitgangspunt hebben zou. Waarlijk, Machteld, onze liefde, onze eerbied voor den bijbel, ons innig geloof aan hem als aan Gods woord tot de menschheid, behoeft niet te worden vastgeknoopt aan het armzalig overschot der stukgesprongen snaren van ons denken. Ik heb eene dwaling afgeleerd waarvan ik niet twijfel of gij zult haar eveneens afleeren. Die namelijk van te meenen dat iets ophoudt waar te zijn, zoodra het niet werkelijk gebeurd is. Lees eens dit briefje van Luther aan zijn vierjarig zoontje: Genade en vrede zij u in Christus, mijn lieve jongen! Ik mag gaarne zien dat ge braaf leert en vlijtig bidt. Doe dat, mijn jongen, en houd vol, dan zal ik u bij mijne thuiskomst een mooije kermis meebrengen. Ik weet een fraaijen, prettigen tuin, waar eene menigte kinderen af en toe worden binnengelaten. Ze dragen kieltjes met goud, en rapen appels op onder de boomen, en peeren, en kersen, en abrikozen, en pruimen. Ze zingen, springen, en hebben veel pleizier; en geen wonder, want ze rijden op mooije kleine paardjes met gouden toomen en zilveren zadels. Wat zijn dat voor kinderen? vroeg ik aan den man die het opzigt heeft over den tuin. Het zijn kinderen, zeide hij, die graag bidden, en leeren, en zoet zijn. Toen zei ik: Lieve man, ik heb thuis ook een kleinen jongen; zijn naam is Hansje Luther; zou het gepermitteerd zijn dat mijn jongetje ook in den tuin kwam, en mee van die heerlijke appels en peeren at, en op zoo'n lief paardje reed, en met de andere kinderen meespeelde? De man zei: Wanneer het jongetje graag bidt en leert en zoet is, dan komt hij stellig ook in den tuin, en zijn vriendjes Filip en Joost ook; en als ze komen, dan krijgen ze, behalve al het andere moois, ook ieder een trompetje, een fluit, een trommel, en allerlei muzijk-instrumenten. Ook zullen ze dansen en met kleine handboogjes schuttertje spelen. Dit zeggende liet hij mij een heerlijk grasperk zien in den tuin, ingerigt om te dansen; daar hingen puur niets aan de boomen als gouden trompetjes en trommels en mooije zilveren handboogjes. Omdat het nog vroeg was en de kinderen nog moesten ontbijten, had ik geen tijd om naar het dansen te blijven wachten, en zei aan den man: Mijn beste heer, ik loop intusschen maar gaauw heen en ga de gansche geschiede- | |
[pagina 48]
| |
nis aan mijn kleinen jongen zitten schrijven: dat hij druk moet bidden en braaf leeren en zoet zijn, met dat gevolg dat hij ook hier in den tuin komt; maar hij heeft een tante, Lena, en die moet hij meebrengen. De man antwoordde: Kostelijk; ga en schrijf hem alles. Daarom, mijn lieve Hansje, leer en bid met moed, en zeg aan Filip en Joost dat zij ook moeten bidden en leeren: dan wordt ge zamen in den tuin gelaten. - De almagtige God moge over u waken; groet tante Lena, en geef haar uit mijn naam een zoen. Anno 1530. Dat gij dit briefje verrukkelijk vindt, behoeft gij mij niet te zeggen. Doch het is niet alleen bestemd om u enkele oogenblikken in alle onschuld verliefd te doen worden op den koninklijken Doctor Maarten. Voor ik u evenwel opmerkzaam maak op het hooger verband waarin Luthers briefje met ons onderwerp staat, moet ik u een episode vertellen uit eene hollandsche preek, afkomstig van het midden der 15de eeuw, toen Luther en de andere Hervormers nog ver te zoeken waren. Pater Brugman, die vierhonderd jaren geleden ons gansche land met den roep zijner welsprekendheid vervulde, sprak eens voor eene vergadering van geestelijke zusters over Psalm XXIII, 5: ‘Gij hebt mij eene tafel bereid.’ Aan het slot van zijne preek schilderde hij, als derde der drie tafelen waarover hij zich voorgenomen had te handelen: de tafel der hemelsche zaligheid. Hij stelt zichzelven aan zijne hoorderessen voor, rondwandelend door de verblijven der gelukzaligen, te zamen aangezeten aan den hemelschen disch. Zijn oog zoekt de vromen van den ouden en van den nieuwen tijd. Hij vraagt naar de patriarchen, naar de apostelen, naar Franciscus van Assisi, den stichter van Brugmans kloosterorde, naar godvruchtige monniken en nonnen. Hij vindt voor allen de tafel gedekt. Zij | |
[pagina 49]
| |
betuigen hem hunne verwondering over zijn bezoek en vragen: ‘Wie zijt gij?’ Hij antwoordt: ‘Ik ben Brugman; zegt mij, bid ik u, hoe zijt gijlieden hier gekomen?’ En elke groep der verlosten doet hem bescheid met een verschillend woord uit den aanhef der Bergrede: ‘Hoe wij hier zijn gekomen? Weet gij niet wat er geschreven staat: Zalig zijn de armen van geest, zalig zijn die treuren, zalig zijn de vreedzamen, zalig zijn de reinen van harte!’ Treffend vooral, ook omdat zijn eigen levensgedrag in de dagen zijner jeugd ver van onberispelijk geweest was, bij uitnemendheid treffend is des predikers vraag aan Maria Magdalena (den kerkelijken type der boetvaardige zondares) en aan de schare van haar als zij geredde zusters: ‘Mag men u hier uwe groote leelijke zonden die gij gedaan hebt, nog altoos verwijten en voorhouden?’ Waarop het antwoord luidt: ‘Neen, neen, dat is nu ál vergeten!’ Welnu, Machteld, wat dunkt u van deze tweederlei voorstelling van den hemel en van het eeuwige leven? Niet waar? gij gelooft geen woord noch van Brugmans zalen en tafels, noch van Luthers fraaijen tuin en mooi kinderspeelgoed. Is er evenwel een haar op uw hoofd dat er aan denkt eene van deze beide schilderingen voor leugenachtig te verklaren? Is, bij volkomen afwezigheid van alle geschiedkundige, de diepte en rijkdom der zedelijke en godsdienstige waarheid van beiden, niet onmiskenbaar, niet roerend en aangrijpend? Ondersteld dat Luther zelf aan den schitterenden tum, en even heilig als de kleine Hans; dat Brugman in persoon aan de welvoorziene tafel, en even vast als zijne hoorderessen de kloosterzusters, geloofd heeft: is het eeuwig en goddelijk verband, hier gepredikt, tusschen boete en zaligheid, tusschen getrouwe pligtsbetrachting en hemelsche goedkeuring, daarom minder waarachtig? En omgekeerd, wanneer gij aanneemt dat Luther en Brugman, de een zijn hemeltuin, de ander zijn hemeldisch, | |
[pagina 50]
| |
alleen dus geschilderd hebben om onder den vorm dier vrije vinding des te dieper indruk te maken op het gemoed van zoontje en hoorderessen, en het bewustzijn der heugelijke orde, door God in de wereld des geestes gesteld, in de gemoederen met kracht te wekken: noemt gij dan Luther een bedrieger van zijn kind? wijst gij dan Brugman af als een misleider der onnoozele schare? dagvaart gij beide, hen en hunne kunstig verdichte fabelen, voor den regterstoel der nakomelingschap? Of buigt (ik weet dat gij het doet) buigt gij eerbiedig het hoofd voor de onbedriegelijke stem die uit deze kinderlijke beelden tot u spreekt en u toeroept: ‘Voorwaar, voorwaar, tenzij gij geboren wordt uit den hooge, uit water en geest, zult gij het koningrijk Gods niet ingaan?’ Zoodat, mijne beste zuster, of Luther den fraaijen tuin gezien heeft of niet, of Brugman al dan niet heeft rondgewandeld in de verblijven der gelukzaligen - iets dat u en mij volkomen onverschillig kan zijn - beiden, de Franciskaner monnik en de groote Hervormer, hebben Gods woord gepredikt en zielen gewonnen voor het rijk der waarheid en des lichts. Niet anders is het, mijns inziens, met de wonderverhalen in den bijbel gelegen. Afgezien reeds van hunne geschiedkundige waarde, bezitten deze verhalen, als zinnebeelden beschouwd, een eeuwigblijvend vermogen van stichting, van vertroosting, van ontdekking der harten aan zichzelven. Alleen maar, wij moeten ze niet allen naar denzelfden maatstaf beoordeelen. Hierin ligt, geloof ik, eene fout van uwe voorstelling der zaak. Gij splitst noch onderscheidt; alle berigten van bovennatuurlijke gebeurtenissen staan bij u op dezelfde lijn. Dat is niet goed. Zoodoende miskent men niet alleen den heerlijken zin van sommigen dier berigten bij anderen vergeleken, doch men geeft ook aanleiding dat oppervlakkige lieden, wien het aan hart ontbreekt voor de bijbelsche beeldentaal, alles door elkander | |
[pagina 51]
| |
mengen en het meest verhevene tegelijk met het kennelijk onhoudbare verwerpen. Ofschoon sedert Voltaire en Volney aan het dunnen, is het geslacht dezer onbevoegde bijbelbedillers, wien het daarenboven meestal aan zedelijken ernst niet minder dan aan godsdienstig schoonheidsgevoel hapert, nog geenszins uitgestorven. Laat mij trachten u eenige regels aan de hand te doen, met wier behulp het u welligt mogelijk zal zijn, als gij uwen bijbel van nieuws ter hand neemt, de schare der door u opgesomde wonderverhalen in enkele klassen te verdeelen. Ik onderneem deze splitsing niet dan met groote schroomvalligheid, en gevoel op dit oogenblik meer dan ooit hoeveel er aan mijne wetenschap ontbreekt. Eene opmerking vooraf. Slechts zeer enkele geschiedkundige boeken van den bijbel zijn het werk van tijdgenooten of ooggetuigen. Onder die van het Oude Testament zijn de meesten zelfs vele eeuwen jonger dan de gebeurtenissen er in verhaald, of dan de geschiedkundige personen (Mozes, Jozua, Samuel, Ezra) op wier namen deze boeken gesteld zijn. Het is dus niet slechts waarschijnlijk maar ook natuurlijk dat menig berigt, voor het op schrift kwam, den invloed der mondelinge overlevering zal ondergaan hebben. De schrijvers die zulke overleveringen opteekenden, geloofden van ganscher harte aan hare letterlijke getrouwheid. Derhalve, hoe men ook denke over hun doorzigt als geschiedschrijvers, hunne opregtheid is aan geen twijfel hoegenaamd onderhevig. En nu verder. Sommige vreemde verhalen in den bijbel zijn klaarblijkelijk invoegselen, afkomstig uit later tijd, en kunnen reeds daarom geen bezwaar opleveren. Stel ze gerust ter zijde als geen deel uitmakend van de gewijde geschiedenis. Als voorbeeld noem ik het gebeurde met Bileams ezelin. De bijzonderheden van dit verhaal, zoo als het daar ligt, zijn in openbaren strijd met | |
[pagina 52]
| |
hetgeen voorafgaat en volgt. Het eene oogenblik ontvangt. Bileam van God-zelven bevel om aan Balaks verlangen te voldoen en vertrekt werkelijk met de afgezanten van den koning der Moabieten; het andere oogenblik is hij op reis, niet met deze afgezanten, maar met twee zijner eigen slaven; en in stede dat de togt 's Heeren goedkeuring zou wegdragen, wordt integendeel de toorn van God ontstoken ómdat Bileam heentoog. Daarna begint de ezelin te spreken. Neem nu de twaalf of dertien verzen die op dit dier betrekking hebben uit het hoofdstuk weg, en gij zult zien dat alles geregeld doorloopt. Hier hebben wij derhalve te doen met een ingelascht fragment, voor welks geschiedkundige waarheid door niets wordt ingestaan. Andere wonderverhalen zijn volksoverleveringen, zooals men ze in de vroegste geschiedenis van iedere natie aantreft, en die zich bij voorkeur hebben vastgehecht aan den naam van dezen of genen volksheld uit den voortijd. Wordt ons, bij voorbeeld, om van Daniel niet te spreken, van den profeet Eliza verhaald dat hij het ijzer van een bijl op de oppervlakte van het water heeft doen zwemmen, of dat een in zijn graf geworpen lijk levend is geworden, zoo zijn dit geene geschiedkundige berigten aan wier getrouwheid het ons niet geoorloofd zou wezen te twijfelen. Het is van elders genoeg bekend met welken ijver het nageslacht er te allen tijde op uit is geweest om de beeldtenis der groote mannen van vroeger dagen met onhistorische versierselen uit te dosschen. Zoo kan het ook geschied zijn dat dezelfde overlevering zich nu eens heeft vastgeknoopt aan den naam van Eliza, dan aan dien van Elia; nu eens aan de nagedachtenis van Izak, dan aan die van Abraham. Somwijlen, zooals in het dubbele verhaal van Sara's schaking, wordt hetzelfde voorval verbonden aan twee verschillende tijdperken in het leven van dezen of genen bijbelschen persoon. | |
[pagina 53]
| |
Ofschoon de zoogenaamde natuurlijke verklaring der wonderverhalen, wanneer zij stelselmatig wordt toegepast en doorgedreven, noodwendig moet uitloopen op miskenning van den verheven godsdienstigen zin van menige bijbelsche overlevering, zoo zijn er nogtans onder deze berigten, vooral in het Oude Testament, niet weinig wier ware beteekenis eerst aan het licht komt, wanneer men ze ‘natuurlijk’ uitlegt. Onder anderen denk ik hierbij aan de gebeurtenissen bij den uittogt uit Egypte, aan het manna, aan het bittere water van Mara, aan het omstorten der muren van Jericho, aan het stilhouden van zon en maan (ofschoon dit verhaal welligt zijn oorsprong verschuldigd is aan het letterlijk opvatten van sommige overdragtelijke uitdrukkingen in een oud gedicht), aan de juichende koeijen door wie de ark voortgetrokken werd, aan de tooverkunsten der waarzegster van Endor, aan het vermenigvuldigen van meel, olie en brood door Elia en Eliza, aan het onschadelijk maken van bedorven water en vergiftigde spijs door laatstgenoemde, aan het teruggaan der schaduw op den zonnewijzer van Achaz, en aan dergelijke verhalen meer. Van de nieuw-testamentische zou ik kunnen noemen de talrijke berigten van duivelbezwering door Jezus en de apostelen, waarbij wij meestentijds hebben te denken aan het zedelijk overwigt van 's Heeren geest op het ontstelde brein der lijders. Verder, het verhaal van Jezus wandelen op de zee, dat der bevrijding van Petrus en Paulus uit de gevangenis, en misschien ook dat van de vermenigvuldiging van brooden en visschen. Ten minste, ik vind het volstrekt niet beneden het verheven en beminnelijk karakter van Jezus, dit verhaal of deze verhalen (de volksoverlevering gewaagde van eene dubbele spijziging, en sommige evangelisten hebben zich hieraan gehouden) zoo op te vatten, dat de Heer, door zelf het voorbeeld der mededeelzaamheid te geven en van het | |
[pagina 54]
| |
zijne af te staan zoover de kleine voorraad reikte, de meer gegoeden onder de schare heeft opgewekt om, ieder van zijnen overvloed, handreiking te doen aan de armen. Is dit zoo, dan wordt de wonderbare spijziging eene zinnebeeldige handeling, verschillend van strekking, maar niet ongelijk aan de zinnebeeldige voetwassching, dat voor mijn gevoel het prachtigste verhaal uit den ganschen bijbel is. Door de voetwassching predikte Jezus de verlossende kracht der dienende liefde; door de spijziging der vijfduizend, dunkt mij, die echte soort van christelijke hulpvaardigheid, die de kunst verstaat om met uiterst geringe middelen groote dingen tot stand te brengen. Meer dan eens moeten wonderverhalen beschouwd worden als de geschiedkundige bewerking van visioenen, zooals wij weten dat bijwijlen aan uitstekend vrome Israelieten ten deel vielen. Misschien heeft het verhaal van Elia's hemelvaart zijnen oorsprong te danken aan zulk een visioen, aan Eliza te beurt gevallen, door hem aan zijne leerlingen, de zonen der profeten, medegedeeld, en vandaar, in den mond des volks, tot een geschiedverhaal vergroeid. Mogelijk ook is deze beschrijving eene dichterlijke uitbreiding van Elia's en Eliza's eerenaam als onvertsaagde hervormers: ‘Strijdwagen Israels en zijne ruiterbenden’. In het Nieuwe Testament behoort tot genoemde klasse van omgewerkte visioenen, vooreerst, het verhaal van de nederdaling des heiligen geestes op Jezus in de gedaante eener duif, bij gelegenheid van den doop in de Jordaan; en evenzoo, zegt men, de geschiedenis der verheerlijking op den berg, waaraan niet onduidelijk een visioen van Petrus ten grondslag ligt. Er heerscht ten minste eene treffende overeenkomst, eenerzijds, tusschen het onderwerp van Jezus gesprek met Mozes en Elia, en dat van zijne zamenspraak, zes of acht dagen te voren, met de apostelen, inzonderheid met Petrus gehouden; en aan den anderen kant, tusschen het getuigenis van Petrus | |
[pagina 55]
| |
bij die gelegenheid: ‘Gij zijt de Christus, de zoon des levenden Gods’, en de wolkstem op den berg: ‘Deze is mijn geliefde zoon, in denwelken ik mijn welbehagen heb’. Ik kom nu tot eene laatste en voorname soort of klasse, namelijk van die verhalen, wier aanvankelijke bedoeling geweest is dit of dat feit der geestelijke, soms der maatschappelijke wereld te verklaren, en die in den loop der eeuwen, of reeds vroegtijdig, den vorm van openbaringen en geschiedenissen aangenomen hebben. Zoo houd ik het scheppingsverhaal voor eene proeve van verklaring van den oorsprong der week. De eeuwenheugende gewoonte van den naar Gods beeld geschapen mensch om zes dagen te arbeiden en den zevenden te rusten, is door de vroegste denkers onder de Hebreën, scheppers van het scheppingsverhaal, thuisgebragt op God zelven; de overige bijzonderheden van dit schoone stuk zijn de vrucht, deels van vrije vinding, deels van kinderlijke natuurstudie. - Zoo is de geschiedenis van Adam en Eva in het paradijs eene proeve tot verklaring van het verband tusschen het zedelijk kwaad en de vele smarten des menschelijken levens. Misschien is de veroordeelde slang het beeld onzer zinnelijke natuur, die gedoemd is nergens voldoening te vinden als bij het lage en gemeene. Dat overigens dit verhaal den stempel draagt van zijn hebreeuwschen oorsprong, kan hieruit blijken dat de zucht naar kennis de oorzaak wordt genoemd van 's menschen val. Ons is het onmogelijk met dit denkbeeld in te stemmen; wij beschouwen die begeerte als een der edelste vermogens die God ons schonk. Maar volgens de hebreeuwsche wijzen is slechts eene soort van kennis den mensch geoorloofd en nuttig, te weten de levenswijsheid, vrucht van pligtsbetrachting. Gelijk Job zegt: ‘De vreeze des Heeren is de wijsheid, en van het kwade te wijken is het verstand’. - Zoo is de geschiedenis van Kain en van diens broedermoord eene studie over den | |
[pagina 56]
| |
boozen geest van murmurering en opstand tegen God, die van oudsher in elk onbekeerd gemoed heerschend was en nog dagelijks de grootste verwoestingen aanrigt in het leven van huisgezinnen en bijzondere personen. Weldadig is het denkbeeld dat Kain, zelfs in zijne wanhoop, blijkens het teeken aan hem gesteld, het voorwerp der goddelijke barmhartigheid gebleven is. - Zoo is het verhaal van Abrahams offerande eene min of meer geschiedkundige gelijkenis, wier eene zijde ten doel heeft te leeren: hoe somwijlen de wet der ouderliefde zelve voor de hoogere wet der gehoorzaamheid aan het geweten moet wijken; terwijl de andere zijde van het verhaal, ik meen de ontknooping van het drama door een afgezant des Hemels, bestemd was om aan de Israelieten deze gedachte in te prenten, die intusschen niet altoos even levendig bij hen geweest is: dat namelijk God geen welbehagen heeft aan bloedige menschenoffers. Ook in het Nieuwe Testament komt menig verhaal voor dat met meer regt het half onherkenbaar overblijfsel eener gekristalliseerde gedachte, dan overlevering of geschiedenis verdient te heeten. Daar hebt gij het verhaal van den vervloekten vijgeboom. Kennelijk heeft men hier te doen met de omwerking, onder den invloed der christelijke fantasie in de eerste eeuw, van een gezegde des Heeren in den trant als dit: ‘Zoo wie tot dezen vijgeboom zal zeggen: Verdor; niemand ete eenige vrucht van u in der eeuwigheid! en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal gelooven dat hetgeen hij zegt geschieden zal, het zal hem geworden, zoo wat hij zegt.’ - In de tweede plaats noem ik de buitengewone verschijnselen waarvan Jezus dood vergezeld ging, inzonderheid het scheuren van de gordijn des tempels. Afgezien van hare inwendige onwaarschijnlijkheid, bezit eene gebeurtenis gelijk deze, als tastbaar feit beschouwd, geen ernstige beteekenis hoegenaamd. Let gij daarentegen op de grootsche christelijke gedachte, middenpunt des evangelies, | |
[pagina 57]
| |
in Christus verwezenlijkt, door de apostelen uitgesproken, in bijzonderheden ontwikkeld vooral in den Brief aan de Hebreën: dat met den dood des Heeren alle scheiding tusschen den Mensch en God weggenomen, de priesterheerschappij afgeschaft, en aan een iegelijk die in den Zoon gelooft de vergunning geschonken is om te naderen tot den Vader en in te gaan in het allerheilige zelf; dan verklaart men zich zonder moeite hoe een verhaal als dat van het gescheurde voorhangsel langzamerhand den vorm heeft aangenomen waaronder wij het thans kennen. - Een derde voorbeeld, dat ik wel in de eerste plaats had mogen aanhalen, is de geschiedenis van Jezus verzoeking in de woestijn. Onder de christenen die over de zaak hebben nagedacht is er niet een die gelooft dat de Zaligmaker, na veertig dagen vastens, omgang heeft gehad met den vleeschelijken duivel; ook niet, dat deze hem feitelijk en werkelijk, eerst uit de woestijn naar Jeruzalem en naar den tempel, en vandaar wederom naar een berg heeft medegenomen, een berg zoo hoog, dat men van den top een panorama genoot van alle koningrijken der wereld. Niettemin wordt zulks door Mattheus en Lukas nadrukkelijk verhaald; nadrukkelijk, en in denzelfden geschiedkundigen stijl als al het overige. Nu zal het toch wel niet gewaagd zijn aan te nemen, dat dit schijnbaar geschiedkundig berigt in den grond eenvoudig beoogt: Jezus zielestrijd te schetsen, meer bepaald de worsteling, in 's Heeren rein gemoed, tusschen de gedachte aan een aardsch Messiasrijk naar de letter der Schrift, en die van het koningrijk des geloofs, der hoop, en der liefde. Niets dwingt ons het tijdstip dier worsteling te beperken tot het kortstondig verblijf in de eenzaamheid, na den doop in de Jordaan. Even goed als Jezus ten einde toe, en nog aan het kruis, is blootgesteld geweest aan de verleiding (gij herinnert u den verdoovenden drank dien de romeinsche soldaten hem aanboden), even goed kun- | |
[pagina 58]
| |
nen wij den duur der verzoekingsgeschiedenis zich laten uitstrekken over het gansche tijdvak van achttien jaren, waardoor zijn eerste tempelbezoek van zijn eerste optreden als volksleeraar gescheiden wordt. Zelfs ligt er iets zeer aantrekkelijks in het denkbeeld, dat onze Heer slechts langzamerhand tot het bewustzijn zijner roeping als Messias ontwaakt is, en dat er niet minder dan achttien jaren moesten verloopen, eer hij, in de vreeze des Vaders, bij zichzelven bepaald had welk soort van Messias hij wezen wilde en wezen zou.
Wederom ben ik zeer lang geweest. Daarom ook nog slechts dit weinige ten besluite. Vooreerst, koester geene geringe gedachte van hen, door wie de onderscheiden bijbelverhalen waarover wij spraken, of geboekt, of lang voordat zij op schrift werden gebragt, met behulp van volksoverlevering en hooger inzigt, zijn zamengesteld. Denk aan Luther, denk aan Brugman, en vergeet niet hoe menigmalen onder den dichterlijken vorm der kinderlijke voorstelling, woorden des eeuwigen levens aan de menschheid verkondigd zijn. Of maakt de gelijkenis van den Verloren Zoon u minder zalig, omdat zij geene geschiedenis maar eene gelijkenis is? Vergeet ook niet dat zelfs ongeschiedkundige wonderverhalen, vastgeknoopt aan den naam der bijbelsche mannen, een onwillekeurig getuigenis behelzen omtrent de geheel eenige gaven en het geheel eenig karakter waarmede deze mannen bekleed waren. Dit is inzonderheid van toepassing op den Heer Jezus. Al moeten enkelen der wonderen, aan hem toegeschreven, van de lijst der geschiedkundige feiten geschrapt worden, juist de oorsprong dier geheimzinnige overleveringen, waarvan zijn naam het schitterend middenpunt is, dwingt ons hem eene grootheid en magt en liefde toe te kennen, zooals nooit op aarde door iemand ten toon gespreid is. | |
[pagina 59]
| |
Eindelijk, Machteld, indien het nog eenigen tijd, misschien nog geruimen tijd mogt duren, voordat uwe nieuwe gevoelens omtrent den bijbel, met name omtrent de geschiedenis van Jezus, de noodige vastheid bezitten, hecht u voor'shands, met toepassing op uzelve, aan een gezegde als dit: ‘Zoovelen hem, Jezus, aangenomen hebben, dien heeft hij magt gegeven om kinderen Gods te worden’. Is een kind Gods in uwe schatting geen goed en liefelijk wezen, nederig en zelfstandig, blijmoedig en ernstig, vertrouwend en krachtig, heilig en vrij? Is er iets in uw gemoedsbestaan, in uw leven, dat eenigzins aan dit ideaal beantwoordt of ook maar bewijst dat uw lust is in dien weg te wandelen? Erkent gij gaarne dat de gedachte aan Jezus, dat zijn geest, zijn woord, zijn leven in u, dien lust wakker houdt en die kracht bij u wekt? Zoo ja, dan hebt gij niets verloren als hetgeen gij zonder schade missen kunt. Of liever, zoo gij mij gelooven wilt, dan staat gij aan den ingang van een pad waarop gij tienmaal meer zieleleven vinden zult dan gij ooit kendet, en waarlangs gij zult opklimmen van kracht tot kracht. |
|