Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel
(1863)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I Over het spreken van God tot de menschenMachteld aan Reinoutaant.Gij zijt verleden zondag niet overgekomen. De kantoorzaken hebben u verhinderd. Altoos is het mij en ons allen vreemd en ledig, wanneer er twee weken in elkander loopen zonder dat wij u zien. Doch ditmaal gevoelde ik die leegte dubbel, omdat ik naar uwe komst nog meer dan gewoonlijk verlangd had. Ik had u namelijk veel te vragen. Doch zie, even weinig als de tegenspoed van uw uitblijven mij in het eerst wilde aanstaan, even vollen vrede heb ik thans met die teleurstelling zelve. Zij meende het, dit is nu gebleken, niet kwaad met mij. Haar doel was alleen, mij een wijzen raad te geven. Of liever, want ik weet wel dat gij geen vriend van onnaauwkeurige persoonsverbeeldingen en dus vast ook niet van raadgevende teleurstellingen zijt, haar gevolg is geweest dat ik op een wijzen inval gekomen ben: dien van u te schrijven. Wanneer gij overkomt, is de gelegenheid om vrij | |
[pagina 2]
| |
en ongestoord met u te kunnen praten voor mij zoo zeldzaam. De tijd is zoo kort van zondag op maandag, en er zijn er zoo velen, buiten mij, die regt op u hebben. Wil ik dus voor een keer volop van u genieten, dan kies ik ongetwijfeld de verstandigste partij indien ik de post te baat neem en beproef of ik er in slagen mag u een lang en vriendelijk antwoord af te persen. Doch ook nog om eene andere en zeer ernstige reden noem ik mijn inval om u te schrijven wijs; eene zoo ernstige, dat het woord inval mij hindert en mij bijna onheilig toeschijnt. Ingeving zou beter passen. Het onderwerp waarover onze gesprekken loopen zouden, indien gij dikwijls en geregeld hier waart, is belangrijk en gewigtig. Er ligt mij alles aan gelegen. Ik ben er daarom dubbel op gesteld mijzelve juist uit te drukken: iets dat mij veel gemakkelijker valt wanneer ik rustig schrijf, dan wanneer ik spreek. Buitendien gevoel ik behoefte om op mijne vragen een bepaald en duidelijk antwoord van u te ontvangen, een dat mij zonder omwegen leert waaraan ik mij houden zal. En ik verbeeld mij meer kans op bevrediging te hebben, indien ik u verzoek mijne zwart op wit ingediende bezwaren ook schriftelijk uit den weg te ruimen, dan wanneer alles mondeling afgedaan wierd. Zoudt gij u dus de moeite willen geven om met mij te korresponderen? Doch dat behoef ik eigenlijk niet te vragen, al zie ik nog zoo tegen u en tegen uwe kunde op. Ge zijt altoos goed voor mij geweest. Al hadt gij het dubbel druk, wanneer de zaken afgeloopen waren wist gij steeds een uurtje te vinden om mij eene dienst te bewijzen of een genoegen te doen. En thans - verwonder u niet over dien plegtigen toon - thans vraagt zuster Machteld van haren broeder Reinout geene gewone, maar eene zeer groote dienst, waarvoor zij levenslang danken zal. Want het betreft hare zielsrust en den vrede van | |
[pagina 3]
| |
haar hart; het heiligste en het liefste dat zij heeft: haar geloof. Ziet ge, Reinout, juist om dat geloof heb ik in den laatsten tijd veel geleden en veel verdriet gehad. Geen heftig verdriet; zooals wanneer er iemand sterft of iets wordt weggenomen waarvan men buitengewoon veel hield; maar eene soort van mistroostig verdriet, een toenemend gebrek aan levenslust, eene inwendige dorheid en somberheid, zooals wanneer de zon niet door wil breken en alle dingen er onvriendelijk en halfbetrokken uitzien. De reden is, dat ik wel geloof heb, maar geen vast geloof, en zelf niet weet wat ik geloof en wat niet. En die onbestemdheid, ofschoon eerst in den laatsten tijd pijnlijk en ondragelijk geworden, dagteekent niet van heden of gisteren. Het is alsof reeds als kind de waarheid die mij verkondigd werd, mij nooit heeft willen bevredigen. Ik vermoedde achter die waarheid eene andere, hoogere nog; ik meende dat men uit wijze voorzorg de eigenlijke, diepere, de ware waarheid voor mij verborgen hield, omdat ik haar nog niet dragen kon; en ik nam dien toestand aan met onderwerping en geduld, in de hoop dat het geheim mij later zou ontsluijerd worden. Dan, tot heden is nog niemand gekomen die het groote licht voor mij ontstoken heeft. Toch gevoel ik eene soort van heimwee naar het licht, en een voorgevoel zegt mij, dat gij, Reinout, mijn licht zult wezen. Hoe ik aan die gedachte kom? Ik heb opgemerkt dat in uw eigen geloof vele dingen sedert eenigen tijd anders en stellig beter geworden zijn. Menige wenk van u, meer dan een u ontvallen woord, hebben mij bewezen dat gij hebt nagedacht, en door nadenken tot eene overtuiging zijt gekomen, omtrent zaken waarvan ik vreesde en mij voorstelde dat zij u in de laatste jaren, ik meen sedert uwe belijdenis, weinig belang meer inboezemden. En reeds hebt ge nu en dan door enkele gezegden een donker vermoeden van mijn hart tot helderheid gebragt. | |
[pagina 4]
| |
Gij ziet, ik ga uit van de onderstelling dat de zon bij u doorgebroken is en vrolijk schijnt. Doch nu kan ik dan ook den lust niet wederstaan om mij in uw licht te komen koesteren, en een groot blad papier zou ik kunnen volschrijven met duizend en een vragen die ik heb te doen. Wees evenwel niet bang. Ik zal het u niet op eens zoo lastig maken, dat u de moed vergaan zou om mij te woord te staan. Voor deze reis bepaal ik mij tot een enkel punt waaromtrent ik reeds sedert lang niet tot klaarheid ben kunnen komen.
Was het niet met dien ouden en getrouwen vriend van onzen vader? Althans, de laatste of voorlaatste maal dat gij hier waart, hadt gij een gesprek met iemand die als bewijsgrond voor ik weet niet meer welke stelling aanvoerde: ‘God zelf heeft het gezegd; het staat in den bijbel.’ Daarop gaaft gij ten antwoord: ‘Ongetwijfeld, maar een ieder weet hoe het met dit spreken van God in den bijbel gesteld is.’ Er was toen geene gelegenheid u verder te vragen. Weet gij inderdaad, Reinout, hoe men te denken heeft over het spreken van God tot de menschen, waarvan in den bijbel telkens gewaagd wordt? Zeg het mij dan, bid ik u. Was dit punt opgehelderd, dan stel ik mij voor dat ik een goed eind zou gevorderd zijn. Sedert uw vertrek heb ik er vruchteloos over gepeinsd, met mijn bijbel voor mij. Raadpleeg ik dien zonder iemands voorlichting, dan wordt de schemering duisternis. De verklaring die mij meest voldoet is die uit den Brief aan de Hebreën, aan het begin van het eerste hoofdstuk, waar ik vind: ‘God, voortijds veelmaal en op velerlei wijzen tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon.’ Dit maakt ten minste duidelijk op welke wijze het joodsche volk en de christenen aan hunne openbaring gekomen zijn; te weten, door | |
[pagina 5]
| |
middel en door tusschenkomst van de profeten en van Jezus Christus, en niet zoo, dat God zelf, onmiddelijk en als het ware door de wolken heen, het woord zou gerigt hebben tot de menschen. Maar de profeten en de Messias, op welke wijze ontvingen dezen hunne goddelijke mededeelingen? Hebben zij God hooren spreken, in de lucht, boven hun hoofd? In den Tweeden Brief van Petrus heb ik gevonden dat de profetie voortijds niet is voortgebragt ‘door den wil van een mensch’, maar dat de heilige mannen Gods haar gesproken hebben ‘van den Heiligen Geest gedreven zijnde.’ Daaruit zou blijken dat de mededeeling geschiedde op geheel bovennatuurlijke wijze; dat de heilige mannen zelven op dat oogenblik volstrekt zonder eigen wil, volkomen lijdelijk waren; dat zij zich voelden opgeroepen door eene hoorbare stem, die hun profetiën voorsprak en deed naspreken, en waarbij zij zelven slechts de ondergeschikte rol vervulden van het speeltuig dat zonder zelfbewustheid toonen voortbrengt onder de hand die ze er aan ontlokt. Dit wil mij niet voldoen. Indien de bijbelsche mannen louter werktuigen geweest zijn, tot waarheid en heiligheid gekomen langs een geheel anderen weg als wij, zonder zielestrijd, zonder nadenken, dan verbeeld ik mij dat zij geene echte menschen waren, ik gevoel geen moed om hen als mijne leidslieden door het leven te volgen, en ik vraag mijzelve af, of de hemelstemmen die zij vernamen wel inderdaad stemmen van God geweest zijn? Laatstgenoemde twijfel kan, dunkt mij, niet uitblijven. Er wordt toch in den bijbel-zelf van valsche profeten verhaald die, even goed als andere profeten, Gods stem beweerden vernomen te hebben. Men weet dan niet langer waaraan zich te houden. Of hoe kon Achab, toen de valsche profeet Zedekia en de getrouwe profeet Micha hem elk een geheel verschillenden raad gaven, en beiden volhielden: ‘Zoo spreekt de Heer’, | |
[pagina 6]
| |
aan welk teeken kon koning Achab onderkennen, of hoe kunnen wijzelven te weten komen, wie van deze twee profeten de waarheid heeft gesproken, wie niet? En wanneer ik eenmaal heb bespeurd dat ook de valsche profeten plegen te zeggen: ‘Zoo spreekt de Heer’, wat baat het mij dan of ik voor mijn zielsrust den bijbel raadpleeg? De zekerheid dat de openbaringen, daar opgeteekend, waarlijk goddelijke openbaringen geweest zijn, is mij ontnomen. Ik kan zelfs niet meer gelooven dat zij zich als echte openbaringen aanbieden. Ten minste, dit staat niet vast; en ik gevoel eene onuitsprekelijk behoefte aan waarheden waaraan ik mij vast kan houden, voor tijd en eeuwigheid. Doch laat mij zorg dragen dat ik de dingen niet met elkander verwar. Niet alleen, Reinout, begrijp ik niet op welke wijze God met de profeten gesproken heeft, of hoe men de echte godspraken van de onechte kan onderscheiden; ik begrijp evenmin hoe God geheele zamenspraken heeft kunnen houden met de menschen, in een tijd toen er nog geene profeten bestonden. Neem de eerste hoofdstukken van Genesis. Daar is sprake van goddelijke geluiden die schijnen gedragen te worden ‘op den wind des daags’. Men hoort God aan Adam vragen: ‘Adam, waar zijt gij?’ En aan Kain: ‘Waarom zijt gij ontstoken en waarom is uw aangezigt vervallen?’ Vervolgens hoort men God zeer uitvoerig aan Noach beschrijven hoe de ark in elkander moest worden gezet, en hoe hij, Noach, van alle soorten van vee en vogels zeven paar (of één paar, want dit is niet regt helder) in de ark moest opsluiten. En als de zondvloed heeft opgehouden, hoort men op nieuw met vele woorden door God aan Noach verhalen dat voortaan de aarde voor dergelijke rampen bewaard zal blijven, en dat de menschen slechts naar den regenboog zullen behoeven op te zien om te weten dat God getrouw is. Ook in het Nieuwe Testa- | |
[pagina 7]
| |
ment, ofschoon God daar nimmer zulke lange toespraken houdt, komen dergelijke hemelstemmen voor. Bij den doop van Jezus in de Jordaan klonk het: ‘Deze is mijn Zoon, mijn geliefde, in denwelken ik mijn welbehagen heb!’ En bij de verheerlijking op den berg: ‘Deze is mijn geliefde Zoon; hoort hem!’ En kort voor het lijden, te Jeruzalem, in den tempel of op de straat, in antwoord op de bede van Jezus dat de Vader zijnen naam verheerlijken mogt: ‘Ik heb hem verheerlijkt, en ik zal hem verheerlijken’. Niet de minste voorstelling kan ik mij maken van die stemmen uit den hemel en uit de wolken, en ik vraag mij af in welke taal zij mogen vervat geweest zijn, zoodat zij verstaanbaar waren voor Adam in het paradijs en voor de Joden ten tijde van Jezus. En toch is dit het onbegrijpelijkste niet. Wat mij het meest verbijstert zijn de zamenspraken van God met zichzelven. Neem wederom de eerste hoofdstukken van Genesis. Daar staat: ‘En God zeide: Daar zij licht.’ - ‘En God zeide: Laat ons menschen maken.’ - ‘Ook had de Heere God gesproken: Het is niet goed dat de mensch alleen zij; ik zal hem eene hulpe maken die als tegenover hem zij.’ - ‘Toen zeide de Heere God: Zie de mensch is geworden als onzer een, kennende het goed en het kwaad.’ - ‘Toen zeide de Heere: Mijn geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch.’ - ‘En de Heere zag dat de boosheid der menschen menigvuldig was op de aarde.’ - ‘En de Heere zeide in zijn harte: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des menschen wil.’ - ‘En de Heer zeide: Zie, zij zijn eenerlei volk en hebben eenerlei spraak.’ - Vanwaar wist de bijbelschrijver al deze dingen? Is het niet onbegrijpelijk, niet ongeloofelijk, dat menschen deelgenooten zijn van de geheime gedachten Gods? dat zij kennis dragen van hetgeen ten opzigte van henzelven door God overlegd werd, zelfs voor zij waren geschapen? En toch zijn deze | |
[pagina 8]
| |
zwarigheden voor mijn gevoel geene aanbiddelijke verborgenheden, waarvoor het mij betamen zou ootmoedig het hoofd te buigen en te zeggen: ‘God is groot, en wij begrijpen Hem niet.’ Zoodra mijn hart iets als waarlijk goddelijk erkent, oefen ik mij de hand eerbiedig op den mond te leggen en Gode te zwijgen, ook al doorgrond ik zijne wegen niet en al staat mijn verstand er voor stil. Doch sedert mijne aandacht is gevallen op de bovenvermelde moeijelijkheden van onderscheiden aard, is het mij juist hoe langer hoe onmogelijker geworden het goddelijke van deze duisterheden in te zien. Ik vind ze meer vreemd en verbazingwekkend dan heilig of ontroerend. Daarentegen word ik door de gewaarwording van het goddelijke altoos ontroerd. Hoeveel schoone stukken zijn er ook niet in den bijbel, waarin niets van die verwonderlijke dingen voorkomt. Over het gemeen is het alsof zij minder worden naarmate men digter aan het Nieuwe Testament nadert. En in het Nieuwe Testament zelf schijnen zij telkens meer naar den achtergrond te wijken. De brieven van Paulus spreken tot u met een onwederstaanbaar gezag; al kwam er een engel uit den Hemel, men zou niet anders durven gelooven als deze brieven leeren. Toch zijn het slechts brieven, met een groet aan het hoofd en een groet aan het slot. Zij beginnen niet met: ‘Zoo spreekt de Heer’, maar eenvoudig: ‘Paulus, een dienstknecht van Jezus Christus, aan die en die’. Niemand zal beweren dat zij daarom minder goddelijk zijn. En gesteld al dat Paulus dezelfde soort van openbaringen ontvangen heeft als de vroegere profeten, en dat hij er alleen over zwijgt omdat hij niet noodig vond er van te spreken: hoe komt het dat die bovenaardsche stemmen niet zijn vernomen noch door de kerkvaders, noch door de hervormers, noch door wien ook van de velen die grooten invloed op de kerk hebben uitgeoefend of haar nog in onze dagen ten zegen zijn? Hoe verklaart het | |
[pagina 9]
| |
zich dat ik met stil en volkomen vertrouwen tot u kom, in de vaste hoop dat gij licht zult brengen in de donkerheid, ofschoon ik zeer wel weet dat er geene stemmen uit de wolken zijn gekomen om die verborgenheden te ontsluijeren voor u? Wanneer gij u tot antwoorden zet, hetgeen immers spoedig gebeuren zal? vergeet dan niet dat gij te doen hebt met eene vrouw, die wel eerst uwe waarheid - want daarmede beginnen wij altijd - zal opnemen in haar hart, maar die deze waarheid ook moet opnemen in haar hoofd ‘opdat zij bereid zij tot verantwoording aan een iegelijk die haar rekenschap afeischt van de hoop die in haar is’. Ik maak opzettelijk melding van mijn hoofd (een vrouwenhoofd) om u te herinneren dat gij toch vooral niet wijs of geleerd moogt zijn, maar integendeel hoogst eenvoudig wezen moet. Ik wil uw antwoord volkomen kunnen verstaan en het mij gansch en al eigen kunnen maken. Vooreerst, omdat ik er anders voor mijzelve niet aan heb. En ook om mij te kunnen verdedigen wanneer ik aangevallen word. Want ik heb bemerkt dat de vriendinnetjes mij voor zeer onregtzinnig beginnen te houden. Iedere week moet ik biechten, 's woensdagavonds op de krans. | |
Reinout aan Machteldaant.Weet gij aan wat en aan wien ik het eerst gedacht heb, toen ik uw brief gelezen had? Aan den leelijken Mephistopheles en aan diens gesprek met Faust, onmiddellijk nadat Faust door Margaretha is uitgehoord omtrent zijn geloof. Mephisto- | |
[pagina 10]
| |
pheles, die in het geheim getuige is geweest van het onderhoud met Margeretha, zegt op dien onuitsprekelijk ondeugenden toon waarop hij alle dingen zegt: ‘Ich hab's ausführlich wohl vernommen,
Herr Doctor wurden da katechisirt;
Hoff' es soll Ihnen wohl bekommen.
Die Mädels sind doch sehr interessirt,
Ob einer fromm und schlicht nach altem Brauch...’
Laat deze aanhef u niet afschrikken. Ik zal uwen brief, al uwe brieven, zoo velen als gij er mij over deze onderwerpen schrijven zult, zal ik beantwoorden. Ik juich uwen inval van ganscher harte toe. Met u ben ik bereid om dien voor meer dan een inval, voor meer zelfs dan een wijzen inval te houden. Doch zoo waar ik uw broeder ben en u liefheb, er zal in mijn schrijven, noch nu noch ooit, een enkel sprankje zijn op te merken van den meedogenloozen humor van Mephistopheles. En al ben ik in het verhoor genomen over mijn geloof en een weinig door u ‘katechisirt,’ gij zijt geene Margaratha, gelukkig, en ik hoop bewaard te blijven voor het lot van den schuldigen Faust. Buitendien eischt gij niet van mij, geloof ik, dat mijne godsdienstige meeningen juist ‘nach altem Brauch’ zullen ingerigt zijn. Gij ziet dus dat mijne eerste gedachte een gril geweest is en anders niet. Geen Faust ben ik, ook geen ‘Herr Doctor.’ Waarom dan plaagt gij mij met te zeggen dat gij tegen mij en mijne wijsheid opziet? Gij weet wel dat ik meer verstand heb van binnen- en buitenlandsche effekten, dan van geleerdheid. Maar hierin hebt gij juist gezien dat ik in den laatsten tijd, wat mijne christelijke overtuiging, mijne gevoelens over onze godsdienst en over den bijbel aangaat, belangstellender, of laat mij liever zeggen, minder doodelijk en dwaaselijk onverschillig | |
[pagina 11]
| |
ben geworden dan voorheen het geval was. Al mijne vrije uren bijna besteed ik om mijne schade in te halen, mijn verzuim goed te maken, en aan mijn nieuw geloof al die klaarheid en vastheid te geven waartoe ik bij magte ben. Ik omring mij te dien einde van zoo vele boeken al ik kan en verstaan kan; en ter eere van de heeren theologen der 19de eeuw moet ik zeggen dat zij mij het verstaan van hen en van hunne boeken gemakkelijk maken. Niet dat er in het geheel geen kaf onder het koren loopen zou. Zij schrijven vele vellen vol die gij en ik veiligst ongelezen laten. Doch zoo vaak ik het geluk had de beste van hunne geschriften meester te worden, heb ik ze nooit te vergeefs geraadpleegd. Waarlijk, ik geloof dat wij in het godsdienstige schoone dagen beleven: een nieuwen hervormingstijd. Onder strijd en tegenspraak wordt van alle kanten veel en vriendelijk licht ontstoken. Staat het mij vrij de anderen te rekenen naar mijzelven, dan zijn er sedert Luther en Kalvijn aan de christenen niet zoo vele schoone of overvloedige gelegenheden aangeboden om zichzelven rekenschap te leeren geven van hun geloof, als juist in onze dagen. Ge zult toestemmen dat in mijne voorliefde voor godsdienstige lektuur iets nationaals gelegen is. Een toekomstig makelaar die prijs stelt op zijn geloof en juist genoeg theologische wetenschap tracht magtig te worden om zich tegen de aanvallen van eigen en anderer ongeloof te kunnen wapenen: is er buiten ons vaderland wel een land op de wereld, waar onder het jongere geslacht zulke typen aangetroffen worden? Ge moogt er gerust op zijn, Machteld; uw broeder is een Hollander van den ouden stempel. Dat deze Hollander tevens in waarheid uw liefhebbende broeder is, zal blijken, hoop ik, uit de getrouwheid waarmede ik uwe vragen overpeinzen en uwe gemoedsbezwaren naar vermogen uit den weg ruimen zal. Allereerst moet ik u met het aantal en de kracht dier be- | |
[pagina 12]
| |
zwaren - van harte geluk wenschen. Ik spreek in allen ernst en maak geene jagt op zonderlingheden. Al hadt gij in uwe kinderjaren geen voorgevoel gehad van een beter geloof dan u toen werd ingeprent of opgelegd, zelfs al waart gij dezer dagen voor het eerst en met drift uit uwen droom ontwaakt, dan nog zou ik u gelukkig en zalig spreken om de verandering die in uw binnenste heeft plaats gehad. Ik zeg: in uw binnenste, en niet: in uw verstand. Want ofschoon uwe bekommernissen bij den eersten oogopslag eene overwegend nadenkende tint dragen, wij kunnen het niet verhelpen: ons verstand is een wezenlijk bestanddeel van ons gemoed. Om volmaakt te zijn, heeft de liefde noodig met zichzelve verzoend te worden door het denken. Nergens is dit ontegenzeggelijker waar dan in den boezem onzer protestantsche wereld. En daarom, vrees niet en houd u hiervan overtuigd: de verstandelijke tegenspraak die zich in u verheft tegen de geloofsbegrippen u eenmaal opgedrongen, is niets meer of minder dan een der vormen waaronder de schoone belofte van onzen Meester aan u vervuld, en de heilige geest in uwen geest wordt uitgestort. ‘Geest der waarheid’ is zijn naam. En zijn werk: te maken dat wij niet langer ‘dienstknechten’, maar ‘vrienden’ van onzen Heer mogen heeten. Laat rustig de medeleden van het woensdagavondkransje het hoofd schudden over uwe regtzinnigheid. Indien de hare aan het oordeel der Dordtsche vaderen onderworpen wierd, geloof mij, Bogerman en Gomarus zouden vrij wat meer in uwe vriendinnetjes te berispen vinden, dan zij thans in u. Zijn het meisjes die nadenken, dan zullen ze vroeg of laat, vroeger dan zijzelven weten of voorzien, met u medevaren. Zorg slechts dat gij waarheid zoekt: uw geweten spreekt u dan altoos vrij. ‘Zoeken’ is de groote zaak; het ‘vinden’ komt vanzelf en is van later zorg. Zoeken moet gij, en blijven zoeken. In het zweet haars aanschijns alleen zal de denkende ziel haar brood | |
[pagina 13]
| |
eten. Wie eenmaal, als gij, die spijze aan den mond gebragt heeft, is verloren indien de arbeid gestaakt wordt. Gij moogt veilig op de oude tooverwereld blazen; zoo gij het verlangt, blaas ik gaarne met u mede. Maar ligt het kaartenhuis in duigen, dan moet er een ander huis in de plaats gebouwd worden; een huis van steen, en gegrondvest op de rots. Daarom deed het mij zoo groot genoegen uit uw brief te mogen vernemen, wat kennelijk uit uw hart in uwe pen en uit uwe pen op het papier gevloeid is, dat gij behoefte hebt aan een vasten grond om op te steunen. Uwe vurigste bede zij dat dit verlangen levendig in u moge blijven, dat gij in uw jonge jaren moogt zijn als de oude Simeon ‘wachtende en verbeidende de vertroosting Israels’. Dan zal het niet lang duren of gij denkt aan Simeon's lofzang en vindt uzelve in dat zegelied terug. Hoe jammer dat men elkander niet naar hartelust tot het goede opwekken kan, zonder aanstonds den schijn van zelfbehagen op zich te laden! Zou het niet beter zijn de kleine leerrede, die ik daar juist geschreven heb, uit mijnen brief uit te scheuren? Wat vermaan ik mijne zuster, op een toon alsof ik haar biechtvader ware? Moest ik niet veeleer aan mijzelven denken en mij herinneren hoe noodig ik heb zelf te worden opgebouwd, vastgemaakt, gesticht? Niet gesticht in den zin van tot tranen toe bewogen door pathetische aanvallen op onze gemoedelijkeid, maar in dien van telkens teruggebragt tot den laatsten en diepsten grond der dingen, op wier hoeksteen het gansche gebouw van ons geestelijk leven staat opgetrokken. Doch van mijne zuster vrees ik niet dat zij de goede bedoelingen van haren broeder miskennen zal. Mijne vermaningen aan haar, dit weet zij, waren niets anders als een bedekte vorm waaronder ik, zonder al te zeer mijne eigenliefde te kwetsen, een ernstig woordje met mijzelven sprak. Of kan uwe eigenliefde niet verdragen dat men aldus partij van u trekke? Om | |
[pagina 14]
| |
dit te gelooven, zou ik vooraf moeten leeren twijfelen aan de onbaatzuchtigheid der zusterlijke liefde. En hoe zou ik dit leeren, gij althans mij nooit les gegeven hebt in deze doodelijke wetenschap? Als ik op deze wijze voortga en aan mijne pen de vrijheid gun om naar believen rond te dwalen over het papier, komt er nimmer een einde aan mijnen brief. En ik heb nog veel op het hart. Doch al schrijvend en uitweidend heb ik tijd gevonden om eene schets te maken, waarnaar ik mijn antwoord op den hoofdinhoud van uwe bedenkingen hoop in te rigten; zoowel deze reis als voortaan. Mijn oorspronkelijk voornemen, om u namelijk op den voet te volgen en uwe zwarigheden een voor een uit den weg te ruimen, geef ik voor goed op. Deze methode zou verkeerd zijn. Moest ik elke bijbelplaats die gij aanhaalt afzonderlijk behandelen, dan geraakten wij aanstonds op een gebied waarheen het mij evenmin mogelijk is u voor te gaan, als het u genoegen zou doen mij derwaarts te volgen. Bijzonderheden van tekstverklaring uiteen te zetten, behoort tot de taak der theologen van beroep; en ik zal mij wel wachten den schijn aan te nemen, alsof ik hun grieksch en hebreeuwsch ontberen en er komen kon zonder dat. Zooveel wordt mij bovendien iederen dag duidelijker, dat het groot verschil tusschen dé vroegere en de tegenwoordige zienswijze, met name omtrent het punt dat gij behandelt, doch ook in het gemeen, niet kan worden weggenomen door de gewijzigde uitlegging van een kleiner of grooter aantal teksten. Inzonderheid voor ons, die geene godgeleerden maar alleen zelfstandige gemeenteleden wenschen te zijn, is het bedoelde verschil veel minder eene zaak van bijbelplaatsen dan van beginselen en inzigten. Het zal dus, geloof ik, evenzeer met uwe belangen als met de mate mijner kundigheden en met den eisch van het onderwerp strooken, indien ik er mij toe bepaal u eenige algemeene gezigtspunten aan de hand te doen, door wier invloed ik vertrouw (ten minste | |
[pagina 15]
| |
zoo is het mijzelven vergaan) dat van uwe bijzondere bezwaren de meesten zullen wegvallen. Natuurlijk niet met eenen of reeds bij den eersten slag, maar langzamerhand en onder voortgezet nadenken en toepassen.
Hetzij men den bijbel houde voor een geschiedkundig boek, waarin niet zoozeer de openbaring-zelve als wel een aantal berigten wordt aangetroffen omtrent de wijze waarop God zich aan het joodsche volk en reeds vroeger geopenbaard heeft; hetzij men gehecht blijve aan het denkbeeld eener openbaring op schrift, tot wier karakter behoort dat zij eene geschrevene zij, en waardoor het begrip heilige Schrift of goddelijk Woord zoowel tot den vorm als tot den inhoud der bijbelboeken wordt uitgestrekt: volgens beide zienswijzen staat het vast, dat God in den bijbel gezegd wordt menigmalen en onophoudelijk tot de menschen gesproken te hebben. Zie niet over het hoofd dat spreken eene menschelijke daad is, eene dier menschelijke daden, voortvloeijend uit eene dier menschelijke eigenschappen en vermogens, die op iedere bladzijde van den bijbel beeldsprakig op Gods daden en deugden overgebragt worden. Evenals hij gezegd wordt te hooren, te zien, te rieken, te gedenken, te vergeven, te verfoeijen, lief te hebben, zoo wordt God ook gezegd te spreken, en waar God spreekt, daar bestaat natuurlijk een woord Gods. Meen niet dat dit vermenschelijken van den Ongeziene eene zwakke zijde van den bijbel is. Zelfs in de minst populaire, ook in de strengst wijsgeerige boeken wordt over God, kan over God niet gesproken worden, als in min of meer menschvormige bewoordingen. Het is ons niet gegeven het goddelijke ons voor te stellen of in ons op te nemen anders als door het menschelijke heen; en zoo menigmaal wij ons over God en goddelijke zaken uitlaten, gevoelen wij ons met niet te slaken banden aan deze noodwendigheid gebonden. | |
[pagina 16]
| |
Het menschelijk woord- of spraakvermogen is tot velerlei uitingen in staat; de mensch spreekt op meer dan eene wijze. Ons spreken is de algemeenste vorm waaronder de werkzaamheid van onzen geest zich openbaart. Bij elke gedachte, bij elk gemaakt plan, komt spreken te pas; soms overluid, soms inwendig. En zoomin als wij het Woord missen kunnen wanneer wij ons rekenschap willen geven van hetgeen bij onszelven omgaat, even onmisbaar is het ter mededeeling van onze gewaarwordingen aan anderen. Ook de kunstenaar, ofschoon een paneel en kleuren, eene pen en een stuk papier, een klomp marmer en een beitel, een muzijkinstrument van hout of koper, het eenige is waarover hij te beschikken heeft; ofschoon wij den man nimmer hebben ontmoet en zijne moedertaal de onze niet is: ook de kunstenaar spreekt tot ons en hanteert het woord, zoo vaak hij het ideaal zijner verbeelding - de gedachte, door hem hetzij ontlokt aan de wezenlooze stof, hetzij getrokken uit veeljarige ervaringen, hetzij bemeesterd door krachtige inspanning - zoo vaak hij om kort te gaan de aandoeningen zijner eigen ziel in de onze weet over te storten. Spreken is denken, en elke daad der gedachte, verzwegen of uitgesproken, om het even, vormt een deel van het Woord. Deze vergelijking, genomen van den kunstenaar en zijne werken, brengt tot eene goede voorstelling van hetgeen wij te verstaan hebben onder dat geheel van bijbelsche openbaringen, waaraan men den naam geeft van woord Gods. Uitspraken van dit woord zijn geweest, niet uitwendig hoorbare, in het luchtruim wedergalmende geluiden, ontleend aan deze of gene menschelijke taal, grieksch of hebreeuwsch, maar maatschappelijke of persoonlijke groepen en toestanden, toestanden van zinsverrukking of van regelmatig denken, toestanden wier doel en bedoeling, wier geestelijke zamenhang, verstaan en gevat door den mensch wien de openbaring te beurt viel, een goddelijk | |
[pagina 17]
| |
onderrigt, eene les van boven vertegenwoordigden. Deze toestanden waren even zoovele kunstwerken van den eeuwigen Kunstenaar; gewrochten op wier bodem, bijna zeide ik achter wier voorhangsel, Gods gedachte staat uitgedrukt en leesbaar is. De geschiedenis van het israelietiesche volk, meer dan die van eenig ander volk der oudheid, is zamengesteld uit eene breede rei van diergelijke kunstwerken Gods. Daarom zijn de Hebreën het openbaringsvolk bij uitnemendheid; daarom is hunne vaderlandsche geschiedenis tevens eene wereldgeschiedenis. En even als in een goed historiestuk, uit het oogpunt van den bekwamen schilder, de personen en karakters hoofdzaak zijn, zoo valt ook in de van Godswege geformeerde groepen die ik noemde het rijkste licht op de persoonlijkheid-zelve der ‘heilige mannen Gods’, waarvan gij in den Tweeden Brief van Petrus gelezen hebt. De voorstelling van een uitwendig ‘gedreven worden’ door den heiligen geest, kunt ge dus vrij laten varen; terwijl het hoog gewigt dat gij juist hierdoor zult toeschrijven, niet zoozeer aan hetgeen de godsgezanten hebben gezegd of voorzegd, maar aan hetgeen zij zijn geweest, hun karakter, het feit hunner verschijning, hunne min of meer verheven persoonlijkheid, u zal doen gevoelen met hoeveel juistheid de door u aangehaalde plaats uit den Brief aan de Hebreën leert, dat God gesproken heeft ‘door de profeten en door den Zoon’. De persoonlijkheid van dien Zoon, het zedelijk karakter dier profeten, ziedaar het wezenlijk openbaringsmiddel, het groote en voorname voertuig van Gods woord. Waaruit volgt dat Gods woord en het uitgesproken zelfbewustzijn der godsgezanten eenerlei is. Of zooals Luther zeide: ‘De profeten zijn zeer heilige, geestelijke, ijverige menschen geweest, die met ernst hebben nagedacht over goddelijke en heilige zaken, en deze ook betracht hebben; daarom heeft God in hun geweten met hen gesproken, en dit hebben de | |
[pagina 18]
| |
profeten voor eene vaste en zekere openbaring aangenomen’. Neemt men de uitdrukking ‘Gods woord’ in engeren zin, als bedoelende het godsdienstig of zedelijk onderrigt dat in Gods naam en kracht aan het hebreeuwsche volk en door dit volk aan de menschheid gegeven is, dan kunt gij onderscheiden tusschen de verschillende bestanddeelen waaruit het Woord is zamengesteld. Denk slechts aan de tien geboden; daar vindt gij al die bestanddeelen bij elkander. Uit den aanhef van het verhaal in Exodus blijkt dat de wet der steenen tafelen de uitdrukking behelst van Gods woord: ‘Toen sprak God al deze woorden, zeggende’. Dit spreken uitwendig op te vatten; bij de wetgeving op Sinaï een zeker aantal hebreeuwsche woorden te laten weerklinken in de lucht, of ook wel te denken aan eenige vormlooze klanken, eenige trillingen der atmosfeer, die aan de Joden als hebreeuwsche woorden in de ooren dreunden; de letter van het verhaal ongeschonden vast te houden of half te laten glippen, daartoe wordt, niet waar? eene soort van geloof vereischt waaraan de kenmerkende vrucht van het ware geloof volstrekt ontbreekt. In plaats van u zalig te maken, laat het uw hart zoo koud als steen, en heeft alleen tot uitwerking dat uw verstand er door van het spoor gebragt wordt. Maar gij herinnert u: Gods woord is de uitdrukking van het zelfbewustzijn der godsmannen. De tien geboden zijn het gewrocht van Mozes geest, van dien bijzonderen godsdienstigen zin, dat hebreeuwsche volksgenie, waardoor Israel het openbaringsvolk is geweest, waardoor het mogelijk is dat Jezus heeft kunnen zeggen: ‘De zaligheid is uit de Joden’, en waarmede alle groote mannen uit de Hebreën, Mozes wel het allermeest, begaafd waren. Van het woord Gods nu, zooals dit door Mozes in de tien geboden wordt uitgesproken, en dat zich hier onder den algemeenen vorm eener godsdienst- en zedewet openbaart, liggen in deze wet alle hoofdbestanddeelen bij elkander en voor | |
[pagina 19]
| |
de hand. Als er staat: ‘Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen’, dan klinkt het goddelijk woord als een bevel. Staat er: ‘Gij zult geene andere goden voor mijn aangezigt hebben’, dan verneemt gij een verbod. Leest gij: ‘Ik, de Heer uw God, ben een ijverig God, die de misdaden der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die mij haten’, zoo hebt gij met eene bedreiging te doen. Luidt het eindelijk: ‘Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de Heer uw God geeft’, dan ziet gij hoe het bevel ongevoelig overgaat in een belofte. Beloften, bedreigingen, verboden, bevelen: deze zijn de vier vormen waaronder Gods woord, als godsdienstig onderwijs opgevat, ons in den bijbel aangeboden wordt. Menigmaal zijn droomen en visioenen de middelen waardoor de godsgezanten, volgens de bijbelsche berigten, in het bezit worden gesteld van de hoogere inzigten waardoor zij zich van de schare hunner tijdgenooten onderscheiden. Zij bevinden zich dan in een toestand van zinsverrukking. Bij vele andere gelegenheden geschiedt het woord des Heeren tot hen op geheel onmiddellijke wijze, en zoo, dat de medegedeelde openbaring volkomen zamentreft met de persoonlijke meening, of overtuiging, of overlegging, van den godsman. Andere reizen heeft er in diens binnenste eene worsteling plaats tuschen eigen lust en het goddelijk bevel, een zielestrijd, die ons doet denken aan het woord van Jezus: ‘De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak’; of aan het zeggen van Paulus: ‘Het vleesch begeert tegen den geest en de geest tegen het vleesch, en deze staan tegen elkander.’ Zeldzamer wordt de zigtbare natuur voorgesteld als draagster van het woord Gods. Maar toch niet zoo zeldzaam, of de physieke wereld behoort, zoowel als de zedelijke en maatschappelijke, onder de openbaringsmiddelen te worden medegeteld. Gij vraagt ergens: aangenomen dat de | |
[pagina 20]
| |
profeten en de Messias middelaars van het goddelijk woord zijn geweest en dat woord aan de menschheid hebben overgebragt, hoe zijn zijzelven aan hunne wetenschap gekomen? op welke wijze heeft God met hén gesproken? - Wat den Messias betreft, ik geloof dat de hemelstemmen waarvan in de evangelische geschiedenis gewaagd wordt, geestelijk moeten worden opgevat, zoodat zij niet uitwendig, maar inwendig, nu eens door Jezus zelven, zooals te Jeruzalem, dan door Johannes den Dooper, zooals aan de Jordaan, dan weder door de apostelen en met name door Petrus, zooals op den berg der verheerlijking, in geestverrukking zijn gehoord geworden. Denkt men deze stemmen weg, dan wordt nergens in het Nieuwe Testament, wat Jezus betreft, van uitwendige openbaringsmiddelen melding gemaakt. De apostelen, even als oudtijds de profeten, gaan nog somwijlen met visioenen om: Petrus te Joppe, Paulus op den weg naar Damaskus, Johannes op Patmos. Maar bij Jezus is de godskennis en al het goddelijke blijkbaar een aangeboren iets. Vooral, en hierop wilde ik komen, vooral de physieke wereld is hem eene bron van goddelijke wetenschap. De vogelen des hemels, de lelies des velds, druiven en vijgen, doornen en distelen, de zaaijer die uitgaat om te zaaijen, de zon die haar licht doet schijnen over boozen en goeden, de regen die verkwikkend nederstroomt op regtvaardigen en onregtvaardigen, het levend bronwater, de wijnstok en de ranken, het tarwegraan dat in de aarde valt en sterft om daarna veel vrucht te dragen: deze zijn het waarin de Vader zich aan den Zoon openbaart; deze zijn de dingen die de Vader hem ‘toont’, met belofte hem ‘nog grooter werken te zullen toonen dan deze’. Doch ook reeds in het Oude Testament ontbreekt het niet aan diergelijke wenken. Om niet te spreken van het stof der aarde en van de sterren des hemels, naar wier getal Abraham de schare zijner nakomelingen had af te | |
[pagina 21]
| |
meten, kent gij, onder de schoonste bladzijden van het Oude Verbond, eene die meer boeit dan het verhaal der verschijning van God aan den profeet Elia, op Horeb? Nog geheel vervuld van den toornigen ijver die hem de vierhonderdvijftig Baälspriesters door beulshanden had doen ombrengen, moest Elia vlugten voor Izebel en hare wraak. In de eenzaamheid der woestijn, nabij Berseba, ontzinkt hem de moed, en hij klaagt. Niet daarover dat hij zich door drift heeft laten vervoeren, maar dat zijne gewelddadige hervormingsplannen mislukt zijn. Zijn toorn is niet gestild, maar wordt slechts door mistroostigheid tijdelijk ondergehouden. Na eene reis van veertig dagen komt hij op Horeb aan. Daar, voor den ingang der spelonk, is hij getuige van een der prachtigste tooneelen waarop de natuur in staat is den sterveling te onthalen: een onweder in de bergen. De stormwind scheurt en vergruist de rotsen; de aarde siddert; groote bliksemstralen splijten het uitspansel op. Dit was, meende Elia, een goedkeurend getuigenis van den Hemel-zelven. In dezen toorn der natuur herkende hij de stormen die zijn eigen binnenste doorwoelden, en hij genoot. Hebreër, en gewend in alle natuurverschijnselen de tegenwoordigheid des Heeren op te merken, meende hij thans meer dan ooit Gods nabijzijn te ervaren. Maar de Heer was in den stormwind niet, in de aardschudding niet, in het hemelvuur niet. Hij was in het suizen ‘van eene zachte stilte’, waardoor het onweder werd gevolgd. Zou zijn geest dan wel aan Elia hebben ingegeven de Baālspriesters met geweld uit te roeijen? Zou Hij aan den profeet hebben opgedragen om het zwaard te trekken? Herkent men Hem aan doodslag en bloedvergieten? Of is niet veeleer zijn naam ‘barmhartig en genadig, langmoedig en groot van weldadigheid en waarheid?’ en kon de profeet niet lezen in het openbaringsboek der natuur, dat het wezen der godheid goedheid is?... Mij dunkt, na zulk een schouwspel en zulk | |
[pagina 22]
| |
eene les, moest Elia, toen hij van den Horeb afklom, een wijzer en een beter man zijn dan toen hij het gebergte besteeg. Gij ziet hieruit dat er geene klove is tusschen het spreken van God zooals dit in den bijbel geschiedt, en zoo als wijzelven in staat zijn dit spreken waar te nemen: hetzij door rond te zien in de schoone wereld waarin wij leven, hetzij door de geschiedenis der menschheid te raadplegen, hetzij door in te keeren tot ons geweten. Ook wordt zulks in den bijbelzelf erkend. Wanneer Paulus zegt, van de heidenen sprekend, dat de kennis van God ‘bij hen openbaar’ is, en dat zij niet te verontschuldigen zijn, aangezien Gods onzienlijke volmaaktheden, beiden zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, te allen tijde ‘worden verstaan en doorzien uit het geschapene’, dan zal niemand beweren dat de apostel nergens als bij het joodsche volk eenig goddelijk licht erkend, of dat hij niet ook het rijk der natuur binnen den kring der openbaringsmiddelen heeft opgenomen. Wanneer dezelfde Paulus leert dat de heidenen, die geene geopenbaarde zedewet hebben gekend, ‘zich zelven ten wet zijn’ en door hun gedrag toonen ‘dat de regel der wet in hunne harten geschreven staat’, hoe kan dan het bijbelsch onderrigt gezegd worden zich voor het eenig en uitsluitend godswoord uit te geven, waarnaar de mensch te denken en te leven heeft? Wanneer eindelijk en nogmaals dezelfde Paulus in het zedenbederf zijner heidensche tijdgenooten, en in de elende daaruit geboren, eene ‘openbaring’ ziet van Gods toorn ‘over alle goddeloosheid en ongeregtigheid der menschen’, dan moet ieder erkennen dat de apostel-zelf ons aanwijst hoe wij Gods woord in de lessen der geschiedenis, ook in die der heidensche geschiedenis, hebben op te merken. Nog eens: er is geen volstrekt onderscheid tusschen de verschillende soorten van godsstemmen, tusschen de bijbelsche en de andere; zoo min als er eene klove is tusschen de natuur- | |
[pagina 23]
| |
lijke en de geopenbaarde godsdienst. Ongetwijfeld draagt de hebreeuwsche openbaring, naar inhoud en vorm, een bijzonder, haar-alleen eigen karakter. Naar hunne overgebleven geschriften te oordeelen, moeten de groote mannen in Israel een veel levendiger en inniger gevoel van Gods alomtegenwoordigheid gehad hebben, dan wij bij eenig ander volk van den voortijd of bij onszelven waarnemen. De godsstem klonk hun, naar het schijnt, nacht en dag in de ooren, evenals de godspraak, om zoo te zeggen, in hunnen mond bestorven lag. En vast hieraan ontleent de bijbeltaal dien in den vorm onnavolgbaren en aangrijpenden, meer dan louter oosterschen toon, waardoor wij zoo geheel onwillekeurig tot haar worden heengetrokken en ons voor haar buigen. Er is nog meer, geloof ik. Wanneer men op haren inhoud let, is de bijbelsche openbaring ook rijker en voller en bevredigender dan iedere andere. Bij de natuurlijke vergeleken, doet zij denken aan de welbekende gelijkenissen van den verborgen schat en van de paarl van groote waarde. Voor hij den schat ontdekt, leidt de werkman niet meer dan een schamel bestaan; hij verdient zijn dagelijksch brood, meer niet. Doch na de groote vondst, heerscht de overvloed in zijn huis en de vreugde aan zijnen disch. De koopman die schoone paarlen zoekt, trekt uit zijnen handel te naauwernood winst; is daarentegen eenmaal de bewuste paarl door hem opgemerkt en aangekocht, zoo is van dat oogenblik af zijne fortuin gemaakt en hij gaat met de zijnen eene onbezorgde toekomst te gemoet. Eveneens is het bij ons met den bijbel gesteld. Hij verspreidt geen karig, maar een overvloedig en gezegend licht; hij geeft antwoord op al onze vragen, niet slechts op een deel; hij leert ons onzen weg wandelen, niet huiverend of schoorvoetend, maar met blijdschap. Luid klinken de hemelstemmen ons uit het Heilige Boek te gemoet; niet onbestemd en half onverstaanbaar en telkens afgebroken, zooals uit natuur, | |
[pagina 24]
| |
geschiedenis, of eigen hart. En daarom ook, al brengt eene veranderde zienswijze mede dat wij aan deze uitdrukking eene gansch andere beteekenis hechten als voorheen, blijft er altoos iets zoo innemends en geruststellends in het oude woord waarmede men ons het stilzwijgen plag op te leggen: Er staat geschreven. Zijn de bijbelsche orakelen geene woorden of inzigten die aan Gods afgezanten op uitwendige en tastelijke wijze aan de hand gedaan werden; zijn zij veeleer uitingen van het eigen zelfbewustzijn dier mannen, zoo volgt hieruit dat God in de heilige Schrift niet zoozeer zelf spreekt als wel sprekend door hen ingevoerd wordt; en zulks, niet volgens een leugenachtig voorgeven, maar omdat hun volksgenie medebragt dat zij in alle dingen de onmiddellijke stem van God vernamen en opmerkten. Herinnert gij u uit het Nieuwe Testament de gelijkenis van den dwazen rijkaard? ‘Eens rijken menschen land, zegt Jezus, had wel gedragen; en hij overleide bij zichzelven zeggende: Wat zal ik doen? want ik heb niet, waarin ik mijne vruchten verzamelen zal. En hij zeide: Dit zal ik doen: ik zal mijne schuren afbreken, en grootere bouwen, en zal aldaar verzamelen al dit mijn gewas, en deze mijne goederen; en ik zal tot mijne ziele zeggen: Ziele! gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, wees vrolijk. Maar God zeide tot hem: Gij dwaas! nog in dezen nacht zal men uwe ziel van u afeischen, en hetgeen gij bereidt hebt, wiens zal het zijn?’ - Gij gevoelt aan uw hart, dat dit zeggen: ‘Gij dwaas!’ in den volsten zin een godswoord verdient genoemd te worden. Hier spreekt, in naam der nietigheid van allen aardschen rijkdom, der broosheid van het menschelijk leven en der verraderlijke snelheid van den dood, de wijsheid die van boven is; dit is geene stem eens menschen, maar van God. Evenwel ziet en erkent gij dat Jezus te dezer | |
[pagina 25]
| |
plaatse eenvoudig zekere woorden (geen bevel, geen verbod, geene belofte, maar eene bedreiging deze reis) aan God in den mond legt; en toch, zonder zich in het minst daarvoor uit te geven, bekomt dit slot der gelijkenis, onder Jezus behandeling, den vorm en het karakter eener godspraak, eener bovennatuurlijke openbaring. Bespeurt gij tusschen dezen trek der gelijkenis van den rijken mensch: ‘Maar God zeide tot hem’, en de gewone zegswijze der profeten: ‘Zoo spreekt de Heer’, of die andere uit de eerste hoofdstukken van Genesis, tot tweemalen toe door u genoemd: ‘En God zeide’, ‘Toen zeide de Heere God’, ‘En de Heere zeide in zijn harte’, bespeurt gij daartusschen eenig wezenlijk verschil? Gij behoeft u dus niet bekommerd te maken over den oorsprong van de schijnbaar ondoorgrondelijke wetenschap der bijbelschrijvers omtrent Gods geheime gedachten. Lees hunne verhalen zooals gij de geschiedenis van den dwazen rijkaard lezen zoudt, en wanneer gij hen hoort mededeelen hetgeen God zegt, of zeide, of gezegd heeft, denk er bij: De eeuwige lessen van wetenschap, geschiedenis en ervaring worden ons door de opstellers der bijbelboeken voorgehouden, nu eens onder den vorm eener alleenspraak van God met zichzelven, dan onder dien eener zamenspraak van Hem met de menschen; en de reden van dit verschijnsel is hierin gelegen dat de bijbelsche mannen zelven, kinderen zijnde van het openbaringsvolk, God hoorden spreken, klaarlijk spreken, ook daar waar zijne stem door ons of niet, of slechts langs den weg en omweg van het nadenken vernomen wordt. Geen sterker bewijs van het menschelijk aandeel der profeten en geschiedschrijvers in de orakel die zij voordragen of te boek stellen, dan de Apokalypse van Johannes, het profetisch boek van het Nieuwe Testament. Bij het hooren noemen van dezen titel fronst gij uw vriendelijk voorhoofd. Wat zal ik met de | |
[pagina 26]
| |
Openbaring van Johannes aanvangen? met dat duisterste van alle duistere boeken van den bijbel? Intusschen, zie eens na hoe regelmatig, hoe kunstig en naauwkeurig ditzelfde boek in elkander gezet is; men zou zeggen een heldendicht, dat zich in alle zijne episoden voor het oog des lezers ontrolt. Blijkbaar is dit geschrift, wat het kader aangaat, met overleg en groote zorg aldus ingerigt; blijkbaar ook tintelt het, naar inkleeding en uitwerking der denkbeelden, van dichterlijk en profetisch vuur. En te gelijker tijd is het gansche werk zamengesteld uit eene onafgebroken rei van visioenen en openbaringen. Hoe zult gij deze twee zaken met elkander in overeenstemming brengen: eenerzijds, eene verzameling van orakelen, door den verheerlijkten Christus, door zijne engelen, door God zelven aan Johannes ingegeven; anderzijds eene zoo stelselmatige rangschikking dezer godspraken dat een geoefend letterkundige op zijn minst een vol jaar nadenkens zou behoeven om met de schets van zulk een kunstwerk gereed te komen? met andere woorden: eenerzijds van buiten aangebragte wetenschap, anderzijds eigen en vrije vinding? eenerzijds ingeving van boven, anderzijds studie en berekening? eenerzijds, zooals Petrus zegt, een ‘gedreven worden’ van den heiligen man Gods ‘door den heiligen geest’, anderzijds een ‘voortbrengen’ der profetie ‘door den wil van een mensch’? En evenwel is het een feit, dat deze twee tegenstrijdige bestanddeelen in het boek der Apokalypse overal nevens elkander liggen. De sleutel tot het raadsel zal wel deze zijn dat Johannes, een hebreeuwsch visscher, van nature een dichterlijk genie, en door het geloof omgeschapen in een christen-profeet, zijne eigen verwachtingen omtrent den aanbrekenden worstelstrijd tusschen het rijk van Christus en het rijk van den Satan (want dit schijnt het hoofdonderwerp der Apokalypse te zijn), heeft voelen opkomen in zijne ziel onder den welbekenden vorm | |
[pagina 27]
| |
der openbaringen van het Oude Testament. Treedt God, of het Lam, of een Engel in dit boek sprekend op, dan wil dit zeggen dat deze de vorm is waaronder de geboren Israeliet, grootgebragt in de profetenschool des Ouden Verbonds, en thans ontwaakt tot een verjeugdigd geestesleven, zijn nieuw geloof bij zichzelven heeft voelen ontwaken en aan anderen afgeschilderd heeft.
Onwillekeurig is mijn brief veel langer geworden dan ik eerst gedacht had. Een volgenden keer zal ik welligt korter kunnen zijn. En toch ben ik nog niet gereed. Niet onmogelijk zult gij oordeelen dat mijne algemeene beginselen wel van toepassing zijn op een deel der bedenkingen door u geopperd, maar lang niet op alle, en dat een aantal duistere zaken in den bijbel op deze wijze onverklaard blijven. Ik ben de eerste om u dit toe te geven. Doch gij eischt immers ook niet dat ik in staat zal wezen alle moeijelijkheden te doen verdwijnen? Om dit te doen, zou ik wijzer moeten zijn dan alle godgeleerden van alle eeuwen en van alle rigtingen te zamen genomen. Laat mij u evenwel iets doen opmerken, iets dat ik bij mijzelven heb waargenomen, en dat gij ongetwijfeld insgelijks ondervonden hebt. Eene gewone eigenschap van die soort van geloof waarmede gij verklaart niet langer te kunnen instemmen, is dat men alles meent te weten en eene volkomen zekerheid meent te bezitten omtrent hetgeen de Schriften leeren. Deze inbeelding is een natuurlijk gevolg van het gebrek aan onderzoekingsgeest, en in dat gebrek wordt men opgekweekt en gestijfd door het godsdienstig onderrigt op de katechisatie. Daar leert men onwillekeurig, en zonder te vragen of hunne twijfelingen niet welligt vromer zijn dan onze vaardigheid in het aannemen, met minachting oordeelen over menschen die niet alles gelooven wat in den bijbel staat; of wel, | |
[pagina 28]
| |
men gewent zich de voorkomende zwarigheden uit den weg te ruimen door middel van kunstenarijen, die men zich bij de verklaring van ieder ander ernstig boek wachten zou in praktijk te brengen. Leest men 1 Sam. XVI dat David herhaaldelijk in Sauls tegenwoordigheid op de harp speelde, en 1 Sam. XVII dat Saul Davids aangezigt te voren nooit gezien had, zoo vraagt men: Welnu, wat verhindert ons aan te nemen dat David op de harp gespeeld heeft staande achter een gordijn? Verhaalt Mattheus dat de apostel Judas zich opzettelijk heeft verworgd, en Lukas dat de verrader onwillekeurig een val heeft gedaan aan de gevolgen waarvan hij onmiddellijk gestorven is, men ziet in deze tegenstrijdigheid geen bezwaar; men schept zich eene denkbeeldige rots, henenhangend over een gapenden afgrond; op den rand dier rots plant men een boom, laat Judas zich aan dien boom verhangen, en stelt zich voor dat het touw gebroken en het ligchaam van den rampzalige in de diepte is nedergestort. Een en ander vindt men ‘niet onaannemelijk.’ Of, schiet de overeenstemmingstheorie te kort, men misbruikt de stelling ‘bij God zijn alle dingen mogelijk’, en oefent zich in het heilig en goddelijk vinden van zaken die zoo min het een als het ander zijn. Is nu de ure des onderzoeks geslagen, durft men den geest der waarheid en opregtheid niet langer bedroeven, de verzenen niet langer tegen de prikkels slaan; laat men aan de vele moeijelijkheden, aan den bijbel eigen, regt wedervaren: dan vertoonen zich, zooals vanzelf spreekt, honderd punten waaromtrent men onbekwaam is de tegenstrijdigheid op te lossen en zich gedwongen ziet in de onzekerheid te berusten. Dit veroorzaakt een onaangenaam gevoel. Wat vroeger voldingend bewezen scheen en onwrikbaar vaststond, staat nu voor een deel op losse schroeven. Men is genoodzaakt allerlei inwilligingen te doen aan hen die men tot hiertoe voor ongehoorzame twijfelaars en | |
[pagina 29]
| |
ongeloovigen gehouden had. Men loopt gevaar, zelf onder hun getal te worden medegerekend. Voortaan heeft men niet meer dan eenige punten om zich aan vast te houden. De oude gewisheid en kalmte zijn geweken. Men wenscht de dagen van voorheen terug... Terug? Beloof mij, Machteld, dat gij nimmer aldus wenschen zult. De schoonste aller gaven die ons geschonken werden, de vrijheid der kinderen Gods, louter uit kleingeloovigheid van ons af te stooten, is dwaasheid en ondank. Gij hebt niet noodig alle waarheid te kennen; de waarheid in haar ganschen omvang kunt gij niet kennen; en alleen de zelfverblinding van het erfgeloof, door onkunde en ligtzinnigheid gerugsteund, is in staat zich te verbeelden dat zij haar kent. Heeft de bijbel u ooit iets bijzonders geopenbaard omtrent het toekomende leven? Weet gij iets hoegenaamd van hetgeen er na uwen dood met u gebeuren zal? Toch reist gij door het geloof, evenals Abraham, naar het land der belofte, ofschoon ‘niet wetende waar gij komen zult’; toch wandelt gij, gelijk Mozes, ‘als ziende den Onzienlijke.’ Zoo moet gij doen in alle dingen waaromtrent de bijbel u in het onzekere laat. Tracht slechts naar de waarheid, beweeg u in hare rigting, en geloof met een vol vertrouwen aan hare onbedriegelijke stem. Een vogel in de hand is beter dan tien in de lucht; zoo is ook een ding te weten, bij eigen ervaring te weten en door eigen onderzoek, beter dan honderd dingen aan te nemen op gezag van anderen. Geloof aan dat eene, geloof aan uw geloof, aan den geest, en dat de geest u in de waarheid leidt. Dit geloof zal u regtvaardigen voor uw geweten en voor God. Doch nu is mijn brief dan ook voor goed ten einde. |
|