Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel
(1863)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 315]
| |
XII Over enkele gewigtige verhalen uit het Nieuwe TestamentReinout aan Machteldaant.Het schrijven aan u, het peinzen over de u voorgekomen bezwaren en duisterheden, het bijeen zoeken van geschikte voorbeelden ter opheldering, het rangschikken van mijne eigen inzigten - een en ander heeft mij sedert geruimen tijd zoo onafgebroken bezig gehouden, het is mij zoozeer als tot eene tweede natuur geworden, dat ik mijn laatsten brief aan u over den bijbel onder denzelfden indruk van weemoed aanvang, waarmede ik den stoep zou opklimmen van een goed vriend die naar Indie gaat vertrekken. Men heeft elkander in den laatsten tijd veel gezien, over vele en gewigtige aangelegenheden met elkander gesproken, eene aanmerkelijke plaats in elkanders leven ingenomen. Doch het heeft zoo moeten zijn: de dag van het vertrek is aanstaande; er dient afscheid genomen. Gij trekt aan de schel; zij gaat over; gij luistert; gij wacht | |
[pagina 316]
| |
tot men u opendoet; en, als arm in arm met den echo van het geluid in den gang, wandelen u duizend lieve berinneringen en duizend bange vreezen, zooals Goethe zegt, durch das Labyrinth der Brust.
Doch wij moeten terug naar de evangelische geschiedenis en naar de vroeger daaromtrent door u gedane vraag. Zij luidde: vindt men in de evangelien voorbeelden van inwendige zielservaringen van onzen Heer, die langzamerhand tot handtastelijke geschiedenis vergroeid zijn? Het antwoord op deze vraag zal mij aanleiding geven om u niet-alleen op de vroeger door mij bedoelde verhalen, maar buitendien ook nog op andere en zeer belangrijke stukken van het Nieuwe Testament opmerkzaam te maken. Op deze wijze zal ons einde, naar ik hoop, niet geheel zonder waardigheid zijn. Herinnert gij u van de verheerlijking op den berg, hoe ik u eenmaal zeide dat aan dit verhaal niet onduidelijk een visioen van den apostel Petrus ten grondslag ligt? Laat mij daarop thans terugkomen als ter inleiding van hetgeen ik verder te zeggen heb. Wij zijn geene kunstig verdichte fabelen gevolgd, toen wij u bekend maakten de kracht en komst onzes Heeren Jezus Christus, maar wij zijn aanschouwers geweest zijner majesteit. Immers hij heeft van God den Vader eer en heerlijkheid ontvangen, toen van de luisterrijke heerlijkheid deze stem tot hem gebragt werd: ‘Deze is mijn geliefde Zoon, in wien ik welgevallen heb.’ En deze stem, die uit den hemel gebragt werd, hebben wij gehoord, toen wij met hem waren op den heiligen berg. Deze woorden, uit den zoogenaamden tweeden brief van Petrus, schijnen van ongezeggelijkheid te beschuldigen elk en een iegelijk die de geschiedenis der verheerlijking op den berg bij de drie eerste evangelisten, want Johannes zwijgt van deze | |
[pagina 317]
| |
gebeurtenis, anders als naar de letter te verklaren waagt. Spreekt hier niet, uit naam ook zijner medeapostelen en daarom in den eersten persoon des meervouds, een ooggetuige? Is de toespeling op het verhaal der evangelien niet volkomen doorzigtig? Berg en stem en heerlijkheid, komt niet alles volmaakt uit? Vergeet ook niet dat er gewaarschuwd wordt tegen de meening als leerde de briefschrijver kunstig verdichte fabelen... Dus redeneert men. Ziehier intusschen eenige redenen waarom de tweede der naar Petrus genoemde brieven voor onecht gehouden wordt, en waarom deze brief en zijn getuigenis dan ook niet in aanmerking kunnen komen bij de verklaring van het berigt der evangelisten. Niet aan taal of stijl, maar aan den inhoud zijn deze redenen ontleend. Wat stijl en spraakgebruik betreft, reeds Kalvijn, ofschoon hij op den geest van het geschrift, zeide hij, niets wilde afdingen, verklaarde in den ganschen brief niet een enkelen volzin van den echten Petrus gevonden te hebben. Dat deze brief af komstig is uit een veel later tijdvak dan waartoe de apostel Petrus behoort, blijkt onder anderen uit de volgende vermaning: Weet allereerst dit, dat er op het laatst der dagen spotters met spotteruij zullen komen, die naar hunne eigene begeerlijkheden wandelen, en zeggen: ‘Waar is de belofte zijner komst? Want sedert onze vaderen ontslapen zijn, blijft alles zoo, van het begin der schepping af’... Doch dit eene zij u niet onbekend, geliefden, dat een dag bij den Heer is als duizend jaren, en duizend jaren als een dag. De Heer vertraagt niet met de belofte, gelijk sommigen het traagheid achten, maar hij is langmoedig jegens u, niet willende dat eenigen verloren gaan, maar dat allen tot bekeering komen. Wat kan aanleiding gegeven hebben tot deze opbeurende toespraak? Dit alleen: dat de christenen, ten tijde dat de | |
[pagina 318]
| |
tweede brief van Petrus ontstond, begonnen te vertwijfelen aan de wederkomst des Heeren. Misverstand was oorzaak geweest dat men den Heer nog voor het einde der eerste eeuw verbeid had; het eerste christengeslacht, meende men, zou niet uitsterven, of de Heer zou wederkomen op de wolken des hemels. Maar zie, de vaderen ontsliepen, de kleinzonen werden grijsaards, en nog altoos bleef alles op den ouden voet; nog liet de Verheerlijkte op zich wachten. Het is tegen de kleinmoedigheid in dezen, dat de schrijver van onzen brief zijne lezers wapent. En wapent waarmede? met de gedachte van den psalmdichter: dat duizend jaar bij den Heer niet meer gelden dan een dag. Ik vraag u: kon Petrus alzoo redeneren? werd er in de dagen van Petrus aan de wederkomst des Heeren getwijfeld? had Petrus noodig het tijdstip dier gebeurtenis naar eene onbestemde toekomst te verschuiven? Petrus niet, voorwaar; maar wel de eene of andere opziener uit de tweede eeuw; wel iemand die een tijdlang gebukt was gegaan onder het, uitblijven der gehoopte wederschijning; wel een man die voor zichzelf en voor zijne medechristenen behoefte gevoelde om met de overgeleverde verwachting uit het naauw, en met hun gemeenschappelijk geloof aan de beloften des Heeren in het gereede te komen. Volgens een in de oudheid algemeen aangenomen gebruik, zonder eenig boos opzet, zonder de minste poging tot bedrog, met de beste bedoelingen der wereld, met bedoelingen evenwel waarover de christelijke conscientie tegenwoordig anders oordeelt als zij deed in den ouden tijd, heeft deze man den tweeden der naar Petrus genoemde brieven, ik gebruik het woord in zuiver historischen zin, verdicht. Dat hij een goed christen was, hiervan getuigt de waarachtige stichting die er ook nog in onze dagen uit zijn geschrift te trekken valt; ofschoon gij niet vergeten moogt dat sommige gedeelten zijn | |
[pagina 319]
| |
overgeschreven uit den brief van Judas, en ook alleen door vergelijking met dezen brief verstaanbaar worden. Als verdichter stond hij evenwel minder hoog; hetgeen zeker niet tegen de deugdelijkheid van zijn christendom pleit. Toch ook niet er voor? Wat hiervan zijn moge, er is in den brief eene plaats die, letterlijk vertaald, het tastbaar bewijs levert dat de schrijver op zeker oogenblik vergeten was dat hij onder den naam van Petrus schreef. Zij luidt: Dit is reeds de tweede brief, geliefden, dien ik u schrijf, en in welke beide ik door herinnering uwe zuivere gezindheid opwek, ten einde gij gedenkt aan de woorden, te voren door de heilige profeten gesproken, en aan het gebod uwer (of onzer) apostelen van den Heer en Heiland. Ik maak u opmerkzaam dat de Statenvertaling te dezer plaatse een geheel ander voorkomen heeft. Zij klinkt: Dezen tweeden zendbrief, geliefden, schrijf ik nu aan u, in welke beiden ik door vermaning uw opregt gemoed opwekke; opdat gij gedachtig zijt aan de woorden die van de heilige profeten voormaals gesproken zijn, en aan ons gebod, die des Heeren en Zaligmakers apostelen zijn. Zeker, de woorden ‘het gebod uwer (of onzer) apostelen van den Heer en Heiland’ zijn wel wat stroef; doch toen de Statenvertalers meenden daarvoor in de plaats te mogen stellen ‘ons gebod, die des Heeren en Zaligmakers apostelen zijn,’ hebben zij den schrijver van den tweeden brief van Petrus toch gewis al te gemakkelijk, en veel ligtvaardiger dan met eene getrouwe overzetting bestaanbaar is, tot de apostolische waardigheid verheven. Hadden onze vaderen kunnen voorzien dat er een tijd voor de deur stond waarin hunne regtzinnigste zonen en dochteren, gelijk tegenwoordig gebeurt, iedere poging tot verbetering hunner bijbelvertaling zouden begroeten met de namen van schriftverminking en schriftvervalsching, zij zou- | |
[pagina 320]
| |
den ongetwijfeld minder de hand geligt hebben met de afgeschreven plaats uit den bewusten tweeden brief. Zij zouden gezegd hebben: Laat ons toch toezien dat wij niet vroeg of laat onder verdenking komen van te hebben getarnd aan den duidelijken zin van de woorden des bijbels! Doch onze vaderen waren klassieke mannen, oneindig klassieker dan het nu levend geslacht ooit worden zal; en de vrees dat iemand de zuiverheid hunner bedoelingen uit naam der regtgeloovigheid in twijfel trekken zou, kwam naar alle gedachten niet eenmaal bij hen op. De duidelijke zin nu der aangehaalde plaats is dat de schrijver, niet bedenkend dat hij zijnen brief begonnen was met de woorden: ‘Simeon Petrus, een dienstknecht en apostel van Jezus Christus,’... later, aan het slot van zijn opstel, naast dat der profetische, ook het gezag der apostolische prediking inroept tot bevestiging der gemeente in het voorvaderlijk geloof. Wederom, Petrus-zelf kon aldus niet spreken; een apostel des Heeren kon niet wijzen op ‘het gebod úwer apostelen;’ nog veel minder op ‘het gebod ónzer apostelen;’ hij kon allerminst zijne eigen waardigheid, nog bij zijn leven, inroepen als een ouden en gevestigden waarborg des geloofs. Maar wel kon dit doen een man uit het midden der tweede eeuw of daaromtrent; een man die, het geschokt vertrouwen der gemeente ziende, en wetend dat ligtzinnige lieden gereed stonden om de teleurgestelde verwachting van 's Heeren wederkomst te misbruiken tot ‘een voorwendsel voor het vleesch,’ zich van den naam en het gezag van den apostel Petrus bediend heeft om de christenen te vermanen tot een heiligen wandel en een vast geloof. Doch tegelijk zoo gebrekkig bediend, dat hem onder de hand ontging in welke eeuw hij te leven, en met welke waardigheid hij ten beste zijner lezers heette bekleed te zijn. | |
[pagina 321]
| |
Ik mogt de zich opdoende gelegenheid, dacht mij, om een bijbelboek waarover wij nog niet gesproken hadden in het voorbijgaan binnen onzen kring op te nemen, niet ongebruikt laten. Vandaar mijne uitwijding over den tweeden brief van Petrus. Keeren wij thans terug naar de verheerlijking op den berg, en onthouden wij dat er uit genoemden brief noch voor noch tegen dit verhaal iets kan afgeleid worden. Het was, zoo ik mij niet bedrieg, in het tweede mijner antwoorden op uwe allereerste vragen. Daar schreef ik u, met dezelfde of met ongeveer dezelfde woorden: dat er in het verhaal der verheerlijking op den berg treffende zamenstemming is tusschen twee zaken. Vooreerst tusschen de onderwerpen waarover liep het gesprek van Jezus met Mozes en Elia, en waarover eenige dagen te voren 's Heeren gesprekken met Petrus en diens medeapostelen geloopen hadden; en evenzoo, tusschen het getuigenis bij die gelegenheid door Petrus afgelegd, en den inhoud der stem uit de wolken boven den berg. Over welke dingen had Jezus zeer onlangs met de discipelen gesproken? Het eenparig antwoord der drie evangelisten luidt, met de woorden van Mattheus: ‘Van toen aan begon Jezus zijnen discipelen aan te toonen dat hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen, en overpriesteren, en schriftgeleerden, en gedood worden.’ Er was dus, en wel voor de eerste maal, spraak geweest van 's Heeren lijden en sterven. En het onderwerp der zamenspreking met Mozes en Elia? Twee evangelisten, Mattheus en Markus, bepalen zich tot het berigt dat beide mannen zich met Jezus ‘onderhielden.’ Waarover? zij zwijgen er van. Alleen Lukas meldt ons: ‘En zie, twee mannen spraken met hem, welke waren Mozes en Elia; en deze, zich vertoonend in heerlijkheid, spraken van zijnen uitgang dien hij zou volbrengen te Jeruzalem.’ Gij bespeurt, ik heb noch te veel noch te weinig gezegd toen ik van | |
[pagina 322]
| |
verwantschap van onderwerpen sprak: zoowel in het eene als in het andere onderhoud is de te volbrengen uitgang des Heeren te Jeruzalem, is zijn aanstaand lijden, hoofdzaak van het verhandelde. Er heeft verwisseling van personen plaats gehad; ook het tooneel is veranderd; doch de eenzelvigheid des onderwerps is onmiskenbaar. Iets dergelijks valt op te merken zoodra gij het getuigenis der hemelstem naast dat van Petrus plaatst en beide verklaringen met elkander vergelijkt. Den eigen dag waarop Jezus voor het eerst met zijne apostelen over de aanstaande vernedering van den Zoon des menschen sprak, had hij hun gevraagd: ‘Wie zeggen de menschen en wie zegt gijlieden dat ik ben?’ Petrus had toen uit aller naam geantwoord, en dit is het beroemd getuigenis dat mij zoo aanstonds voor den geest zweefde: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.’ Reeds op den klank af hebben deze woorden groote overeenkomst met de stem uit de wolken: ‘Deze is mijn geliefde Zoon (in wien Ik welbehagen heb); hoort hem!’ Doch daar is veel meer. Houdt men in het oog dat krachtens de algemeene zin dezer woorden de waardigheid van Jezus als Messias den apostelen voor het eerst openbaar geworden is omstreeks het tijdstip der verheerlijking op den berg, dan vooral is de overeenstemming opmerkelijk. Hetzelfde toch is ook de algemeene zin van het getuigenis van Petrus. Tot op den dag van deze belijdenis toe was Jezus voo Petrus niet meer geweest dan een tweede Elia of Jeremia, niet meer dan een gewijzigde, dan een etende en drinkende Johannes de Dooper. Voortaan, en daarom werd de apostel om zijn afgelegd getuigenis door Jezus zalig gesproken, geloofde en wist en beleed hij dat zijn meester de Messias, de aan de vaderen toegezegde Christus was. Wel was de overtuiging van Petrus, hoe verblijdend ook, om zoo te zeggen nog in hare kindsheid; wel zou nog menigmaal na dezen het goddelijk zonlicht in | |
[pagina 323]
| |
zijnen boezem verduisterd worden en ondergaan; wel ergerde hij zich reeds dien eigen dag aan hetgeen Jezus van het lijden des Menschenzoons voorspelde en verviel hij tot een kleingeloovig: ‘God beware u, Heer! dit zal u geenszins geschieden;’ wel had hij noodig dat Jezus hem met zijn: ‘Ga weg achter mij, Satanas!’ op de dwaasheid zijner vrees, en zij was erger dan dwaasheid, opmerkzaam maakte. Maar toch, deze dag, de dag waarop de oogen van Simon Petrus opengingen voor de oneindige grootheid die in de ‘knechtsgestalte’ zijns meesters doorstraalde, was voor hem een hoogstgewigtige, een onvergetelijke, het was een dag die over geheel zijn volgend leven als apostel en geloovige besliste. Vandaar de belofte des Heeren, onmiddellijk daarop: ‘Gij zijt Petrus en op deze petra zal ik mijne gemeente bouwen, en de poorten des doodenrijks zullen haar niet overweldigen!’ Voor ik uit deze gegevens de u reeds bekende gevolgtrekking afleid omtrent het verhaal der verheerlijking op den berg als oorspronkelijk geweest zijnde een visioen of gezigt van Petrus, moet ik nog enkele feiten en omstandigheden onder uwe aandacht brengen. Ten eerste, en om u te doen gevoelen dat bedoeld verhaal allerlei sporen vertoont van een onhistorisch berigt te zijn: het is zonder voorbeeld in den bijbel dat afgestorvenen, zooals Mozes en Elia, waarvan de een destijds sedert negen honderd, de ander sedert vijftienhonderd jaren uit deze wereld weggenomen was, na zulk een tijdsverloop aan levende betrekkingen, gelijk Jezus en de apostelen, zouden verschenen zijn. Het fabelachtig verhaal der profetes van Endor, die Samuels schim uit het doodenrijk opriep, zal hier wel niet in aanmerking komen; doch al kwam het in aanmerking, dan nog. - Ten tweede: uit het elfde hoofdstuk der Openbaring van Johannes, en uit hetgeen daar verhaald wordt van ‘de twee getuigen des Heeren,’ kunt gij zien dat | |
[pagina 324]
| |
de christelijke verbeelding in de eerste eeuw de personen van Mozes en Elia gaarne in verband bragt met den persoon van Jezus. Dat Johannes het visioen der twee getuigen uit onze evangelien zou geput hebben, wat gij welligt denken zoudt, gaat daarom niet aan, omdat de Openbaring een der oudste boeken van het Nieuwe Testament, en in elk geval veel ouder is dan het evangelie of van Mattheus, of van Markus, of van Lukas. - Ten derde: in het vierde evangelie, dat er bepaald op aangelegd is om de heerlijkheid van het vleesch geworden ‘woord’ in het licht te stellen, komt zelfs niet de geringste zinspeling op onze verheerlijkingsgeschiedenis voor. - Ten vierde: aangezien de apostelen Mozes en Elia voorheen nooit gezien hadden, en er ook bij de Joden geene standbeelden of zoo van deze mannen bestonden, is het zeer vreemd dat zij hen aanstonds herkend hebben. - Ten vijfde: even vreemd, aangezien er uitdrukkelijk staat dat de apostelen onderwijl door den slaap bevangen waren, niet minder verbazend is het dat zij gehoord hebben dat en waarover Jezus zich met Mozes en Elia onderhield. - Ten zesde: dat de apostelen na hun ontwaken overschaduwd worden door eene lichtende wolk, dezelfde waaruit straks de hemelstem klinken zal, herinnert aan twee verhalen uit het Oude Testament. Ik bedoel de geschiedenis der inwijding van Salomo's tempel en de verordening omtrent het vieren van den grooten verzoendag. In beide verhalen is spraak van eene wolk, teeken van Gods tegenwoordigheid. In het eerste is deze wolk een bovennatuurlijk verschijnsel; in het laatste wordt zij eenvoudig gevormd door den wierookdamp die, van het reukaltaar opstijgend, het inwendige van den tabernakel vervult. - Ten zevende: de woorden waarin het hemelsch getuigenis vervat was, met name de vermaning waarmede dit getuigenis besloten werd: ‘Deze is mijn geliefde Zoon in wien ik welgevallen heb; hoort hem!’ behalve dat | |
[pagina 325]
| |
zij zoo goed als niet verschillen van het getuigenis bij den doop in de Jordaan: ‘Gij zijt mijn geliefde Zoon; in u heb ik welgevallen,’ doen ook denken aan de belofte van Mozes in het boek Deuteronomium, eene belofte die insgelijks als vanzelf overgaat in een gebod: ‘Een profeet uit het midden van u, uit uwe broederen, als mij, zal de Heer uw God u verwekken: naar hem zult gij hooren.’ - Ten achtste: niet alleen van Stefanus wordt verhaald dat hij eene gedeeltelijke verheerlijking onderging, en dat de regters voor wie hij zich verantwoorden moest zijn aangezigt zagen ‘als het aangezigt eens engels;’ reeds in het Oude Testament, reeds van Mozes lezen wij dat ‘het vel zijns aangezigts,’ toen hij de twee tafelen der getuigenis dragend den berg afklom, ‘glinsterde’ van een goddelijken weerglans. - Ten negende: doen de drie laatstgenoemde bijzonderheden, doet de glans op het aangezigt van Mozes, doen de belofte en het gebod in Deuteronomium, doet de wolk boven het reukaltaar en in het heiligdom, tempel of tabernakel, doen deze dingen u tot de gevolgtrekking komen dat de verheerlijkingsgeschiedenis mag zijn zamengesteld met behulp van oud-testamentische bouwstoffen, de bijna volmaakte overeenkomst van de hemelstem boven den berg, met de hemelstem boven de Jordaan bij gelegenheid van 's Heeren doop, volgens de verhalen der drie eerste evangelisten, bewijst dat ook het Nieuwe Testament eene bijdrage kan geleverd hebben tot genoemde zamenstelling. - Ten laatste: er bestaat alle grond voor de meening dat het gebeurde bij Jezus doop, gelijk niet onduidelijk opgesloten ligt in de bewoordingen waarin de vierde evangelist den Dooper laat verhalen van duif en hemelstem, bestaan heeft in eene zinsverrukking van Johannes. Niet van Johannes den evangelist, maar van Johannes den Dooper. - Wenscht gij deze opmerkingen verder aan te vullen, voeg er dan bij dat Jezus zelf, in het verhaal der verheerlijking bij | |
[pagina 326]
| |
Mattheus, deze gebeurtenis met den naam van ‘gezigt’ bestempelt: ‘Terwijl zij van den berg afgingen, gebood Jezus hun, zeggende: Zegt aan niemand dit gezigt, totdat de Zoon des menschen uit de dooden is opgestaan.’ Voeg er eindelijk ook dit nog bij, wat u de reden verklaart waarom men de verheerlijkingsgeschiedenis voor een gezigt van Petrus en niet van Jakobus of Johannes houdt (deze drie waren met Jezus op den berg), dat Petrus, gelijk hij de hoofdpersoon geweest was in het gesprek over de waardigheid des Heeren als Messias, en gelijk hij in het bijzonder door Jezus aangeduid was geworden als grondlegger der christelijke gemeente, naar alle drie de evangelisten ook hoofdpersoon was bij het gebeurde op den berg der verheerlijking. Hij was de eenige discipel die aldaar het woord voerde. Slotsom en overgang: hetgeen de mondelingsche overlevering gedaan heeft met eene zielservaring van den apostel Petrus, kan zij ook gedaan hebben met diergelijke ervaringen van Jezus. Dat er eene uitwendige aanleiding heeft bestaan waardoor de bij Petrus wakker geworden overtuiging aangaande de onvergelijkelijke grootheid zijns meesters, naar den aard van de gaaf der profetie, zich onder de sterksprekende vormen van een visioen aan den geest van dien apostel heeft voorgesteld, het spreekt vanzelf dat zulk eene aanleiding voorhanden geweest is. Geestelijke ervaringen worden nooit en door niemand opgedaan zonder opwekking van buiten. Een vertoeven van Jezus met Petrus en de beide anderen in de eenzaamheid, op het gebergte; een gesprek met Jezus over Mozes en Elia; over Mozes als den vertegenwoordiger der goddelijke wet, over Elia als den hersteller der geopenbaarde eeredienst; eene aanwijzing van den Heer hoe hij gekomen was, niet om Mozes en Elia te niet te doen, maar om beiden de wet en de profeten te vervullen, te vervullen door zijn kruis, door het volbrengen | |
[pagina 327]
| |
van dien uitgang waardoor hij alles volbragt heeft, elke wet en alle profetie: welke omstandigheden, wat gesprekken, welke lessen ook aanleiding mogen geworden zijn tot de verrukking van zinnen waarin Petrus zijnen meester als bij voorbaat met hemelglans omgeven en hem verdiept zag in een onderhoud met Mozes en Elia: wij kunnen volstaan met de wetenschap zoowel dat alle benoodigdheden voor de zamenstelling eener legende gelijk die der verheerlijking op den berg aanwezig waren, als dat er mogelijkheid is om dit verhaal op eene in zichzelf volkomen waardige, eene volkomen met Jezus grootheid en heiligheid bestaanbare, eene met het karakter van den apostel Petrus volmaakt overeenstemmende wijze, zielkundig te verklaren. Dezelfde mogelijkheid nu is aanwezig ten aanzien van twee andere verhalen, het een natuurlijk en geleidelijk, het ander fantastisch, geheimzinnig, vol wonderen, en beiden betrekking hebbende niet op Petrus of op een der overige apostelen, maar op Jezus in persoon. Ik bedoel de verzoeking in de woestijn en den zielestrijd in Gethsemane.
Ongeschiedkundig van karakter zijn in de verzoekingsgeschiedenis, door Johannes verzwegen, door Markus aangestipt, alleen door Mattheus en Lukas omstandig medegedeeld, ofschoon niet door beiden met inachtneming derzelfde orde, de volgende bijzonderheden: De vleeschgeworden Duivel onderhoudt zich met Jezus, spreekt menschelijke taal, hebreeuwsch of arameesch, haalt een tekst uit de psalmen aan, voert Jezus langs ongewonen weg naar de tin des Jeruzalemschen tempels, en brengt hem vandaar, ofschoon het niet blijkt dat het oorspronkelijk tooneel der verzoeking (de woestijn) verandering ondergaan heeft, op eene even ongewone wijze terug naar een hoogen berg: zoo hoog, dat Jezus van den top des bergs al de koningrijken der aarde | |
[pagina 328]
| |
aan zijne voeten kon zien uitgestrekt liggen. Wat den Heer betreft, hij blijft veertig dagen achtereen zonder spijs of drank te gebruiken; hij verkeert met de wilde gedierten; hij volgt den Duivel, doch steeds zonder de woestijn te verlaten; hij volgt hem van de eenzaamheid naar Jeruzalem en van Jeruzalem naar den hoogen berg; hij wedijvert met den Booze in het aanhalen van plaatsen uit de Schrift. Als eindelijk de verzoeking afgeloopen of geschorst is, komen er engelen die in zijne nooddruft voorzien. Vrees niet dat ik u bij dit verhaal langer ophouden zal dan voor mijn oogmerk noodig is. Bijbeluitleggers van allerlei rigting leeren ons dat wij de verzoekingsgeschiedenis geestelijk moeten verstaan. Geestelijk, en als eene aanschouweiijke uitbreiding en toepassing van het edel woord des Heeren tot Pilatus: ‘Mijn koningrijk is niet van deze wereld.’ Geestelijk, en als een zinnebeeld van Jezus volmaakte overwinning op de aardsgezinde verwachtingen zijner tijdgenooten aangaande het rijk van den Messias. Geestelijk en, uit algemeen menschelijk in plaats van uit louter joodsch nationaal oogpunt beschouwd, als de tegenhanger dier andere, dier noodlottige verzoekingsgeschiedenis waarvan op de tweede bladzijde van het boek Genesis gesproken wordt. Hoe de eerste Adam bezweek; hoe de andere staande bleef; hoe treffend het is dat aan den ingang beiden van het Oude en van het Nieuwe Testament de geschiedenis eener groote verzoeking aangetroffen wordt; hoe hierdoor aan het licht komt het symbolisch karakter van den bijbel als geheel beschouwd; hoe dankbaar wij kinderen van den gevallen Adam ons hebben te verheugen in ons geloof aan dien anderen Menschenzoon die de wereld overwon; hoe dit ons inwijdt in den diepen zin van een woord als dat van Paulus: ‘Gelijk door eene overtreding over alle menschen gekomen is veroordeeling, zoo komt ook door eene geregtigheid over alle | |
[pagina 329]
| |
menschen regtvaardiging des levens; gelijk in Adam allen sterven, zoo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden,’ of als dat van Johannes: ‘Al wat uit God geboren is overwint de wereld; en dit is de overwinning die de wereld overwint, ons geloof’ - niets van dit alles behoef ik u opzettelijk aan te wijzen. Doch al stemt men algemeen toe dat de geschiedenis van 's Heeren verzoeking in de woestijn van haar historischen vorm moet ontdaan, dat zij niet naar de schaal maar naar de kern moet beoordeeld worden, het is niettemin zonneklaar, en dit wilde ik u slechts doen opmerken, dat Mattheus en Lukas, om van Markus niet te spreken, deze zelfde geschiedenis als geschiedenis ontvangen voor geschiedenis aangezien, en als geschiedenis in de naar hen genoemde evangelieboeken opgenomen hebben. Hetzij dus de overlevering dezen vorm in haar eigen boezem gekweekt en hem uit hare eigen wonderwereld in die der werkelijkheid overgebragt hebbe; hetzij de Heer in persoon, wat aan velen waarschijnlijker voorkomt, den bedoelden vorm bij wijze van gelijkenis of allegorie den apostelen aan de hand gedaan heeft - wijze waarop, bij den overtogt van de apostolische prediking naar de mondelingsche traditie, en vandaar naar de geschreven evangelien, de oorspronkelijke beeldspraak alligt onderweg eene aanmerkelijke versteening of kristallisatie ondergaan kon - het blijft in elk geval waar, het staat met aller toestemming onomstootelijk vast, en de verzoekingsgeschiedenis is daar om het te bewijzen: in het Nieuwe Testament worden als uitwendige gebeurtenissen, als handtastelijke feiten, in een woord, als geschiedenis worden daar toestanden voorgedragen, toestanden waarin Jezus hoofdpersoon is, en die alleen in den geest door hem beleefd en doorgeleefd zijn.
Het denkbeeld lacht mij toe dat ditzelfde het geval is met het verhaal van 's Heeren zielestrijd in Gethsemane. Dit ver- | |
[pagina 330]
| |
haal is zoo schoon, zoo treffend, zoo menschelijk en zoo goddelijk tevens, en daarenboven zoo eenvoudig, dat gij u welligt verwondert het door mij te zien opgenomen onder die stukken van het Nieuwe Testament wier historisch karakter aan bedenking onderhevig is. Doch gij zult zien dat mijn oordeel zich althans niet ligtvaardig vormde. Velen vinden het onverklaarbaar dat zoo kort na de blijmoedige stemming waarin hij het hoogepriesterlijk gebed had uitgesproken, misschien geen uur later, de ziel des Heeren in zulk eene mate door vrees zou zijn bevangen geworden dat het klamme doodzweet hem uitbrak, en dat hij klagen mogt: ‘Mijne ziel is zeer bedroefd tot den dood toe.’ Hoe is, vragen zij, deze doodelijke angst en droefheid in overeenstemming te brengen met den juichtoon van genoemd gebed: ‘Vader! ik heb U verheerlijkt op aarde; volbragt heb ik het werk dat Gij mij gegeven hebt te doen’? En gelijk te verwachten was, wijzen zij op de omstandigheid dat in het evangelie van Johannes, het eenige waarin het hoogepriesterlijk gebed voorkomt, met geen woord van den strijd in Gethsemane gesproken wordt. Dit feit kan niet worden ontkend. Van het berigt dat Jezus zich naar den hof aan gene zijde van de beek Kedron begaf, gaat Johannes onmiddellijk over tot het verhaal der gevangenneming onder aanvoering van Judas; het een knoopt zich bij hem aan het ander; en alleen de drie eerste evangelisten gewagen van een inwendigen worstelstrijd die aan de gevangenneming voorafging. Doch niemand denkt er aan de historische waarheid van eenig berigt omtrent het leven van Jezus reeds uit dienhoofde te betwijfelen dat Johannes het feit onvermeld laat. De reden waarom is u van vroeger bekend, en de bedoelde omstandigheid telt derhalve niet mede. En wat nu het andere punt betreft, ik zie niet in wat er op zichzelf beschouwd onnatuurlijks of onverklaarbaars wezen zou in | |
[pagina 331]
| |
eene zoo snelle opvolging van tegenovergestelde aandoeningen als vertegenwoordigd wordt door den zielestrijd in Gethsemane in verband met het hoogepriesterlijk gebed. Indien, ouder het spreken met de samaritaansche vrouw, alle vermoeijenis, alle behoefte aan aardsche spijs, den Heer vergaan kon, zoozeer dat hij in het eene oogenblik om water vroeg en in het andere weigerde het voedsel aan te nemen dat de apostelen hem reikten; of om een veel sterker voorbeeld te noemen, indien zelfs na de in Gethsemane behaalde overwinning, na dat: ‘Vader, niet gelijk ik wil, maar gelijk gij wilt!’ volgen kon de klagt aan het kruis: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten!’ dan is hiermede de vatbaarheid van 's Heeren ziel voor indrukken van den meest verschillenden aard genoegzaam in het licht gesteld. Buitendien, onder het uitspreken van het hoogepriesterlijk gebed had Jezus al het tegenwoordige om zoo te zeggen weggedacht, en zich in de beschouwing der toekomst, van hem en van zijn rijk, met geheel zijne ziel verloren. Dit stemde hem tot blijmoedigheid. Pas daarentegen, pas had hij den voet in Gethsemane gezet, of de afschuwelijke werkelijkheid trad hem in al hare naaktheid van nieuws te gemoet; zij hem, en hij haar. Dat verandering van zielsgesteldheid hiervan het gevolg was, is meer natuurlijk dan dat het verwondering baren kan. Ik twijfel dan ook niet aan het feit, of aan de mogelijkheid van het feit, dat Jezus in den hof van Gethsemane grooten angst uitgestaan heeft. Ik heb alleen moeite te gelooven dat de beschrijving dezer gebeurtenis bij Mattheus of Markus of Lukas een in alle bijzonderheden getrouwe afdruk zou zijn van het voorgevallene. Met bevreemding leest men in het verhaal der verheerlijking op den berg dat de apostelen, hoewel zij sliepen, niettemin schijnen gehoord te hebben dat en over welk onderwerp Mozes en Elia met Jezus spraken. Hetzelfde | |
[pagina 332]
| |
is het geval met den zielestrijd in Gethsemane. Als Jezus, op den afstand van ‘omtrent een steenworp,’ zijne eerste bede uitgestort heeft, keert hij terug, vindt de leerlingen ‘slapend,’ en vraagt aan Petrus: ‘Zoo vermogt gij dan niet één uur met mij te waken?’ Als hij ten tweede male gebeden heeft en teruggekeerd is, vindt hij de discipelen ‘wederom slapend.’ De derde reis voegt hij op weemoedigen toon hun toe: ‘Slaapt verder, en rust!’ wat, in het voorbijgaan gezegd, volstrekt niet overeenkomt met de wekstem onmiddellijk daarop volgend: ‘Staat op! laat ons gaan! zie, mijn verrader is nabij!’ Ten allen tijde heeft men deze onwederstaanbare neiging der apostelen tot slapen, in zulk een oogenblik en onder zulke omstandigheden, zeer vreemd gevonden. Doch men heeft er niet altoos op gelet, of men heeft niet altoos erkend (de menschen geven niet alles toe wat zij opmerken) dat in dezelfde mate als de apostelen door den slaap bevangen waren, en onaangemerkt den afstand waarop Jezus zich van hen bevond toen hij bad, hun ook de gelegenheid benomen was om te verstaan hoe of met welke woorden hij dit deed. Desgelijks de gelegenheid om getuigen te zijn hetzij van den ontzettenden angst die op 's Heeren gelaat uitgedrukt stond, hetzij van den goddelijken bijstand die hem door een engel des hemels verleend werd. Bevangen en bezwaard als zij waren door den slaap, konden de apostelen zien noch hooren. Wat zij niet gehoord, niet gezien hadden, niet hadden kunnen zien, niet hadden kunnen hooren, konden zij natuurlijk ook niet verhalen of beschrijven. Bij de mondelingsche prediking in later tijd, als zij met hun verhaal van 's Heeren lotgevallen aan de schildering van zijn lijden naderden, stond het hun ongetwijfeld vrij melding te maken van den zielestrijd in Gethsemane. Niets verbood hun 's Heeren kamp aldaar in algemeene bewoordingen te gedenken. Woorden als deze, uit den brief aan de Hebreën: ‘Hij die, in de dagen | |
[pagina 333]
| |
zijns vleesches, tot Dien die hem uit den dood kon redden, gebeden en smeekingen met sterk geroep en tranen offerde en verhoord werd van zijne vreeze, hij heeft, hoewel hij de Zoon was, gehoorzaamheid geleerd van hetgeen hij heeft geleden,’ zulke uitwijdingen, in een brief of opstel welks schrijver zich met nadruk een leerling der apostelen noemt, toonen duidelijk genoeg dat het gebeurde aan gene zijde van de beek Kedron deel uitmaakte van den algemeenen inhoud der apostolische Christusprediking. Doch zij bewijzen tevens, door het waas van onbestemdheid dat er over gespreid ligt, dat de mededeelingen der apostelen omtrent deze gebeurtenis niet verder gegaan zijn dan hunne eigen wetenschap reikte. Niet verder dus dan het berigt: dat Jezus hen tot driemalen toe slapend gevonden had aan den ingang van den hof, en dat op zijn gelaat, vooral de eerste reis dat hij hen wakker maakte, sporen eener buitengewone aandoening hadden te lezen gestaan; welke aandoening zich ook buitendien verraden had door den droefgeestigen toon zijner stem. Vraagt gij of de mondelingsche overlevering uit andere gedeelten der geschiedenis van Jezus de noodige bouwstoffen putten kon tot zamenstelling van het verhaal zijner angsten en gebeden, in den vorm waaronder dit verhaal bij de drie eerste evangelisten wordt aangetroffen, ik antwoord van ja. Ook zal het mij niet moeijelijk vallen u dit eenigzins nader uit te leggen. Lukas, maar ook Lukas alleen, verhaalt van dien engel des hemels door wien Jezus gesterkt werd. Bij Markus noch Mattheus wordt van deze bovennatuurlijke hulp gewaagd. Het verhaal van Mattheus sluit dit bovennatuurlijke zelfs bepaald uit. Van de drie evangelisten toch is Mattheus de eenige die doet opmerken dat 's Heeren oorspronkelijk gebed, gedurende den zielestrijd zelf, eene gewigtige verandering ondergaan heeft. Volgens Mattheus luidde de eerste bede: ‘Mijn Vader, indien | |
[pagina 334]
| |
het mogelijk is, laat dezen beker van mij voorbijgaan!’ De tweede: ‘Mijn Vader, indien deze beker niet kan voorbijgaan, tenzij dat ik hem drinke, uw wil geschiede!’ Onmiskenbaar ligt tusschen deze twee vragen in, tusschen indien het kan, en indien het niet kan, eene behaalde overwinning, een triomf van den gewilligen geest over het zwakke vleesch. Of zou, gesteld dat zijne bedoeling niet geweest ware 's lezers aandacht op dit verschil te vestigen, zou Mattheus niet de gedachteloosheid in persoon geweest zijn? Doch nu weten wij dan ook wat van den door Lukas vermelden engel te denken zij. Deze hemelbode moet namelijk beschouwd worden als eene zeer gewone bijbelsche verpersoonlijking; hij vertegen woordigt den goddelijken zegen die op het slot van Jezus eerste bede (‘Niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt!’) gerust heeft; het is de toepassing der beeldspraak uit den vierendertigsten psalm: ‘Des Heeren engel legert zich rondom hen die Hem vreezen, en hij verlost hen.’ Zoo verklaart ons het tweede gebed bij Mattheus de verschijning van den engel bij Lukas. Ten overvloede herinner ik u aan 's Heeren woord tot Petrus, toen deze zich gewelddadig tegen de gevangenneming zijns meesters wilde verzetten: ‘Keer uw zwaard weder in zijne plaats! of meent gij dat ik mijnen Vader nu niet kan bidden, en Hij zal mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten?’ Het gezegde komt alleen bij Mattheus voor; doch ongetwijfeld bleef het in de herinnering der oudste christengeslachten voortleven, en was noch aan Lukas noch aan Markus onbekend. Ook in deze overdragtelijke taal nu lag desnoods aanleiding genoeg om een man als Lukas, die meer voorliefde voor het bovennatuurlijke had dan Mattheus, te doen denken dat Jezus gedurende zijnen zielestrijd in den hof door een engel bijgestaan was. Even weinig moeite baart het den oorsprong te verklaren der woorden ‘uw wil geschiede,’ of ‘niet gelijk ik wil, maar | |
[pagina 335]
| |
gelijk Gij wilt.’ Deze woorden toch drukken zoozeer den blijvenden en doorgaanden gemoedstoestand van Jezus onder alle omstandigheden zijns levens uit, zij zijn daarenboven zoo natuurlijk in zijnen mond, als uitdrukking der volmaaktste overgegevenheid aan God, dat men zich Jezus niet denken, vooral niet lijdend denken kan, zonder zich hem tevens voor te stellen deze woorden uitsprekend of in zijn hart omdragend. Zij ontleenen dan ook hunne schoonheid en aantrekkelijkheid niet zoozeer aan hunnen inhoud of aan hunnen vorm, maar hieraan dat het Jezus is aan wien wij ze in den mond leggen. Op de lippen van ieder ander, ook van de voortreffelijkste menschen en geloovigen, hebben zij niet half zooveel zin als op de zijne. Ook Judas de Makkabeër, bijvoorbeeld, dien niemand weigeren zal mede te tellen onder de helden des geloofs, sprak eenmaal van zich onvoorwaardelijk te onderwerpen aan den wil van God. ‘Het is ons beter,’ zeide hij, ‘in den krijg om te komen, dan de elende van ons volk en van ons heiligdom te moeten aanzien; doch Gods wil geschiede, gelijk hij is vastgesteld in den hemel!’ Hoe komt het dat deze woorden u uit den mond des grooten Makkabeërs schier als eene gemeenplaats tegenklinken, terwijl dezelfde gedachte, wanneer zij door Jezus wordt uitgesproken, u voorkomt het hoogste en heiligste te zijn waartoe ooit hier op aarde eens menschen hart zich verhief? Het ligt niet aan de woorden, en ook niet aan de gedachte op zichzelve, maar aan den persoon. Het denkbeeld eener volkomen onderwerping aan den wil van God wordt ook uitgedrukt door de vraag van Jezus aan Petrus onmiddellijk na het gebeurde met Malchus. Ik bedoel niet de vraag omtrent ‘de twaalf legioenen engelen,’ die bij Mattheus voorkomt en waarvan ik u zoo even sprak, maar deze andere vraag waarvan alleen Johannes melding maakt: ‘Steek het zwaard in de schede! den beker dien de Vader mij gege- | |
[pagina 336]
| |
ven heeft, zou ik dien niet drinken?’ Daar dit gezegde opgeteekend is door Johannes, en Johannes den strijd in Gethsemane met stilzwijgen voorbijgaat, kan men het beschouwen als eene zinspeling op het verhaal der drie andere evangelisten en op het door hen vermelde gebed van Jezus: ‘Vader, indien het mogelijk is, laat dezen heker van mij voorbijgaan!’ Doch indien ook Johannes geslapen heeft terwijl Jezus bad, kan hij, zoomin als een der andere apostelen, de uitdrukkingen waarvan de Heer zich bij die gelegenheid bediende, in gedachte hebben gehouden. Hij kan dus ook bezwaarlijk gezinspeeld hebben op den geijkten vorm dien de geschiedenis van Gethsemane, blijkens de drie eerste evangelien, in den vroegsten christentijd bekomen had. Veeleer zou ik denken dat de aan Petrus gedane vraag behoort te worden medegeteld onder de bronnen waaruit de geschiedenis en, meer bepaald, waaruit de bede ‘laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan’ getrokken werd. Het beeld van den beker, tot aanduiding van het lijden dat hem wachtte, was aan Jezus even gemeenzaam als het beeld van den doop. ‘Ik moet,’ sprak hij eenmaal, kort voor het lijden, ‘ik moet met eenen doop gedoopt worden; en hoe word ik geperst totdat het volbragt zij!’ Met dezelfde gedachte voor den geest vroeg hij omstreeks den zelfden tijd aan de zonen van Zebedeus, die van hem begeerden dat zij met de hoogste waardigheid in het koningrijk van den Messias zouden bekleed worden: ‘Kunt gij den drinkbeker drinken dien ik drink? en met den doop gedoopt worden waarmede ik gedoopt word?’ Drinken en zich laten doopen, gelijk gij ziet, beteekent in den mond van Jezus hetzelfde als gewillig de smarten aanvaarden die hem door zijnen Vader toegedacht waren. Voeg daarbij de aan Petrus gedane vraag: ‘Den beker dien de Vader mij gegeven heeft, zou ik dien niet drinken?’ en gij zult toestemmen dat de christelijke verbeelding niet meer aanwijzingen noodig had | |
[pagina 337]
| |
dan deze, om Jezus, in den nacht voor zijn sterven, te midden der ontzaggelijke droefheid die hem in Gethsemane overviel, de u bekende bede te laten uitstorten. Eindelijk. In het twaalfde hoofdstuk van zijn evangelie stipt Johannes een zeer gewigtig oogenblik uit het leven des Heeren aan. Het was, toen sommige Grieken, heidenen van geboorte maar belijders van het jodendom, die naar Jeruzalem waren gekomen om paschen te vieren, aan den apostel Filippus hun verlangen te kennen gaven om Jezus te zien en met hem te spreken. Jezus, met profetischen blik in de toekomst borend, meer dan dit, met het oog des geestes als over de toekomst heenziend, beschouwt deze Grieken als de eerstelingen van den oogst dien zijn evangelie te vergaderen zou vinden op de onafzienbare velden des heidendoms. Hij gedenkt den zegen waarvan zijn naam alom het teeken worden zal. Hij verblijdt zich in den onsterfelijken roem die zijne nagedachtenis zal omgeven, neen, die haar reeds in dit eigen oogenblik omgeeft. ‘De ure,’ roept hij in verrukking uit, ‘de ure is gekomen dat de Zoon des menschen zal verheerlijkt worden!’ Doch aanstonds hervat hij zich. Hij kent de smartelijke voorwaarde waarop hij tot zijne heerlijkheid ingaan, den bloedigen prijs waarvoor hij zijnen roem koopen, den doornigen kruisweg dien hij zal te betreden hebben. Hij weet dat zoo het tarwegraan niet in de aarde valt en sterft, de zaadkorrel alleen blijft, zonder vrucht te dragen. Deze gedachte vervult hem met droefheid; en, krachtens dezelfde aandoenlijkheid voor tegenovergestelde indrukken waarvan ik u vroeger sprak: ‘Nu,’ zucht hij, ‘nu is mijne ziel ontroerd... en wat zal ik zeggen?’ Gelijk later Paulus niet wist welk van beiden hij liever zou doen: ‘in het vleesch te blijven’ of ‘ontbonden te worden en met Christus te zijn,’ zoo wist ook eenmaal Christus niet wat hij wenschen zou: of ontheven te worden van het lijden en zijn werk on- | |
[pagina 338]
| |
voltooid te mogen laten, of te sterven en door dit offer zijns levens de Redder der menschheid te worden. Wat zou hij zeggen? Zou hij bidden: ‘Vader, verlos mij van deze ure’? Doch slechts een oogwenk tijds stond hij bij deze gedachte stil en liet er onmiddellijk op volgen: ‘Hiertoe ben ik in deze ure gekomen! Vader, verheerlijk uwen naam!’ Het is menigmaal opgemerkt: dit tooneel vervangt in het evangelie van Johannes de plaats van den strijd in Gethsemane, dien de andere evangelisten ons beschrijven. Treffend is de overeenkomst tusschen de klagt aan de apostelen in den hof: ‘Mijne ziel is zeer bedroefd tot den dood toe,’ en den uitroep in tegenwoordigheid der belangstellende Grieken: ‘Nu is mijne ziel ontroerd;’ tusschen: ‘Laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan,’ en: ‘Verlos mij van deze ure;’ tusschen: ‘Vader, uw wil geschiede,’ en: ‘Vader, verheerlijk uwen naam.’ En zou de herinnering aan zulk een tooneel niet levendig zijn gebleven onder de eerste volgers van Jezus? Was zij niet uitermate geschikt om tot aanvulling te dienen van de onwetendheid waarin men verkeerde omtrent het gebeurde in Gethsemane? Leverde zij niet een welkomen en echt historischen achtergrond voor het verhaal van dien zielestrijd des Heeren, welks teekenen de apostelen wel op zijn gelaat hadden bespeurd, maar waarvan God-alleen getuige geweest was? Zie, zoo verbeeld ik mij dat de vrome fantasie der eerste christenen er toe gekomen is een der smartelijkste zielservaringen van Jezus voor te stellen onder den vorm eener tastbare geschiedenis. Het verhaal is uitnemend schoon, het is vol van Jezus en van zijne grootheid, het vormt een der onvergankelijkste bladzijden uit den bijbel; doch elk zal moeten erkennen, dunkt mij, dat alleen de christelijke verbeelding het heeft kunnen voortbrengen. Ik bedoel, dat aangezien niemand ter wereld kennis droeg of kon dragen van de bijzonderheden op 's Heeren wor- | |
[pagina 339]
| |
stelstrijd in Gethsemane betrekking hebbend, de eigenlijk gezegde geschiedenis buiten staat was de nakomelingschap aangaande deze gebeurtenis in te lichten. In algemeene omtrekken mogt men haar uit de prediking der apostelen kennen; doch al het overige kon uit deze onzekere gegevens alleen bij benadering opgemaakt worden.
De verheerlijking op den berg, de verzoeking in de woestijn, de strijd in Gethsemane: ziedaar drie ongetwijfeld zeer gewigtige stukken uit de evangelische geschiedenis. Dat ik het laatste der drie even uitvoerig heb besproken als de beide andere, en zelfs veel uitvoeriger dan het tweede, bewijst dat het geenszins alleen de wonderen zijn die den aandachtigen lezer der evangelien hier en daar vragend en van bevreemding doen stilstaan. Want met uitzondering van den engel die Jezus sterkte, komt er in het verhaal van den strijd des Heeren in Gethsemane niets bovennatuurlijks voor. En nu zaagt gij dat zelfs deze engel, van wien alleen Lukas gewaagt, niet anders is als het beeld der aanvankelijke gebedsverhooring waarvan de sporen zich in het verhaal van Mattheus vertoonen. Thans over vier andere nieuw-testamentische verhalen; verhalen waarop wel is waar in volle mate van toepassing is wat ik u bij eene vorige gelegenheid zeide, dat het namelijk mijne krachten te boven gaat u alle wonderen des bijbels een voor een uit te leggen, doch waarvan mijns inziens de bijbel zelf, indien hij spreken kon, meer dan van eenig ander zijner deelen zeggen zou: ‘De woorden die ik tot u spreek zijn geest en leven; het vleesch is tot niets nut; de geest is het die levend maakt.’ Ik bedoel de gedeelten der evangelische geschiedenis die betrekking hebben op onze vier christelijke feesten: kersmis, paschen, hemelvaart, pinksteren. Blijf bij het vleesch, anders gezegd, blijf bij het uitwendige dezer verhalen staan, en gij stuit op allerlei tegenspraak, allerlei onjuistheden, allerlei on- | |
[pagina 340]
| |
mogelijkheden, en vruchteloos is uw pogen om ik zeg niet tot eene oplossing of verklaring, maar om te geraken tot hetgeen gij zonder volslagen redeloosheid niet missen kunt, eene voorstelling namelijk van het gebeurde. Houd u daarentegen aan den levendmakenden geest, en gij zult zien dat aan deze zelfde verhalen eene even schoone als diepzinnige beschouwing van den persoon en het werk van Christus ten grondslag ligt.
Om met de geschiedenis van 's Heeren geboorte te beginnen, van de vier evangelisten zijn Mattheus en Lukas de eenige die aan het kind Jezus eene bovennatuurlijke afkomst toekennen. In de brieven noch van Paulus, noch van Johannes, noch van Petrus, noch van Jakobus, den broeder des Heeren, wordt ook slechts met een enkel woord berigt, of van de onderstelling uitgegaan, dat de Zaligmaker der wereld de zoon eener ongehuwde vrouw geweest is. Evenmin in den brief aan de Hebreën of in het boek der Openbaring. Kenden wij van de vier evangelien, om van Markus niet te spreken, alleen het laatste, dat van Johannes, wij zouden zelfs niet op het denkbeeld komen, hetzij dat Jezus te Bethlehem geboren is, hetzij dat hij een anderen als een aardschen vader gehad heeft. Overal in het evangelie van Johannes heet Jezus eenvoudig ‘de zoon van Jozef, van Nazareth.’ De Heer zelf heeft nooit voor zoover ons bekend is, heeft geene enkele maal van zijne wonderbare geboorte gesproken, en ofschoon niets natuurlijker zou zijn geweest dan op dit feit als op een alles afdoend bewijs zijner goddelijke herkomst zich te beroepen, zulk een beroep doet hij nergens, doet hij op geene enkele plaats in geen enkel der vier evangelien. Onze eenige bronnen derhalve zijn de beide eerste hoofdstukken van Mattheus, en de twee of drie eerste hoofdstukken van Lukas. Deze hoofdstukken nu zijn omtrent de volgende punten of onderling, of met zichzelf in strijd: | |
[pagina 341]
| |
Er heerscht onvereffenbare tegenspraak tusschen de beide geslachtsregisters van Jezus: dat bij Lukas, en dat bij Mattheus. Geen sterveling op aarde is in staat, zonder geweld te plegen aan de opgesomde eigennamen van 's Heeren voorvaderen, of zonder de toevlugt te nemen tot dwaze en onhoudbare onderstellingen, het geringste bij te brengen waardoor al ware het slechts één lichtstraal in deze duisternis geboren zou worden. Reeds bij het eerste geslacht het beste wijken onze evangelisten van elkander af. Volgens Lukas heette Jozefs vader Heli, volgens Mattheus was zijn naam Jakob. En zoo gaat het op een paar uitzonderingen na voort, van den eenen naam op den anderen. - De volkstelling, bij gelegenheid waarvan Jozef en Maria van Nazareth naar Bethlehem togen, heeft volgens Lukas plaats gehad tijdens zekere Cyrenius stadhouder van Syrie was. Dit is onjuist. De stadhouder van Syrie op het oogenblik van 's Heeren geboorte, heette Saturninus; eerst elf of twaalf jaren later kwam Cyrenius aan het bestuur en rigtte de door Lukas bedoelde volkstelling aan. En hiermede vervalt de aanleiding der reis van 's Heeren ouders naar Bethlehem. Jozef en Maria toch kunnen onmogelijk derwaarts getrokken zijn om deel te nemen aan eene beschrijving, die eerst elf of twaalf jaren daarna plaats heeft gehad. - Volgens Mattheus woonden Jozef en Maria oorspronkelijk te Bethlehem; eerst geruimen tijd later, nadat Herodes gestorven was en zij veilig uit Egypte naar Palestina konden terugkeeren, zetten zij zich overeenkomstig eene ontvangen openbaring te Nazareth neder. Volgens Lukas daarentegen behoorden Jozef en Maria te Nazareth thuis; slechts tijdelijk kwamen zij naar Bethlehem, om deel te nemen aan de straksgenoemde volkstelling. - Lukas weet niet-alleen van de vlugt naar Egypte en van de aanleiding daartoe en van de daaraan voorafgegane komst der Wijzen uit het Oosten niets af, doch daar Jozef en Maria volgens hem reeds weinige | |
[pagina 342]
| |
dagen na 's Heeren geboorte over Jeruzalem naar Nazareth terugkeerden, is er in zijn verhaal noch voor de komst der Wijzen, noch voor den kindermoord te Bethlehem, noch voor de vlugt naar Egypte (twee volle jaren op zijn minst waren met een en ander gemoeid) de noodige plaats te vinden. - Is eenmaal de geboortegeschiedenis achter den rug, dan ontmoet men bij Mattheus zoomin als bij Lukas eenig spoor dat Maria, de moeder des Heeren, de herinnering bewaard heeft van de wonderbare ontvangenis en geboorte van haren eersteling. De Maria der drie eerste evangelien is eene alledaagsche vrouw, heftig van karakter, onbevattelijk; zelfs hield zij Jezus eenmaal voor bezeten of krankzinnig. - De aanwezigheid der beide geslachtsregisters, van dat van Lukas althans, schijnt aan te duiden dat vele christenen in den ouden tijd de bovennatuurlijke geboorte van Christus in twijfel trokken en hem voor den zoon van Jozef hielden. Op deze wijze alleen toch verklaart het zich dat twee evangelisten, die blijkens hun eigen verhaal den persoon van Jozef hoogstens als den pleegvader des Heeren beschouwden, niettemin elk een stamboom van dezen Jozef in hun geschrift hebben opgenomen. Deze stamboomen, gevoegd bij hetgeen er aan voorafgaat of onmiddellijk op volgt, vormen als het ware een dubbel berigt van Jezus geboorte: een natuurlijk, en een bovennatuurlijk. - De volstrekte tegenstrijdigheid der verhalen van Lukas en Mattheus laat derhalve niet toe een oordeel te vellen over hetgeen men van 's Heeren wonderbare geboorte te denken heeft.
Onze wetenschap van Jezus opstanding uit de dooden is minder gebrekkig dan die van zijne afkomst uit de maagd Maria. Toch ontbreekt ook hier hetgeen noodig wezen zou om ons eene min of meer bevredigende voorstelling der zaak te geven. Gij wenscht bij voorbeeld te weten of 's Heeren opstanding al | |
[pagina 343]
| |
dan niet heeft plaats gehad in tegenwoordigheid van getuigen? Neen, zegt Johannes, want toen Maria Magdalena aan het graf kwam en den steen weggenomen vond, meende zij dat het lijk van Jezus door kwaadwilligen gestolen was; zij droeg dus geene kennis van de opstanding. Neen, zegt Markus, want Maria Magdalena en Salome en Maria de moeder van Jakobus gingen zondagsmorgens naar het graf, met het doel om 's Heeren lijk te balsemen; waartoe zij ook van de noodige specerijen voorzien waren; en zij wisten zoo weinig van zijne opstanding af, dat zij tot elkander zeiden: ‘Wie zal ons den steen van de deur des grafs afwentelen?’ Neen, zegt Lukas, en hij verhaalt, wel een bewijs dat de vrouwen door hem vermeld op niets minder dan op 's Heeren verrijzenis bedacht waren, hoe twee engelen haar verwijtend vroegen: ‘Wat zoekt gij den levende bij de dooden?’ Lukas, Markus, Johannes, alle drie gaan uit van de onderstelling dat de opstanding heeft plaats gehad zonder dat een enkel menschelijk getuige er bij tegenwoordig was. Hoe kunt gij zoo dwalen? vraagt Mattheus, en hij verzekert u, niet dat wie dan ook den Heer uit het graf heeft zien uitkomen, maar dat onder de oogen der romeinsche wachters een engel uit den hemel nedergedaald is, den steen van de grafdeur afgewenteld heeft, en is gaan zitten op dien steen. En niet-alleen onder de oogen der wachters, maar onder die van twee vrouwen, met het krieken van den dag naar het graf gekomen; aldaar gekomen, niet met het oogmerk om Jezus lijk te zalven, maar ‘om het graf te bezien.’ Het waren, zegt Mattheus, ‘Maria Magdalena en de andere Maria;’ dat wil zeggen, het waren dezelfde vrouwen van wie Lukas verhaalt dat zij naar het graf kwamen ‘dragende de specerijen die zij bereid hadden,’ van wie Johannes (die alleen Maria Magdalena noemt) zegt dat een harer wanhopig was over het verdwijnen van 's Heeren lijk, en van wie Markus ons berigt dat zij uiterst | |
[pagina 344]
| |
verlegen waren hoe te doen met den zwaren steen. Niet zonder reden vraagt gij: waaraan, bij deze groote onbestemdheid der berigten, waaraan zal ik mij houden? Gij vraagt dit te eerder omdat noch Markus noch Lukas noch Johannes eenige de minste kennis schijnen te dragen van de aanwezigheid der romeinsche krijgsknechten; terwijl Mattheus van zijnen kant, ofschoon hij verhaalt dat en de soldaten en de vrouwen den engel nederdalen, en hem den steen zagen afwentelen (wat natuurlijk doet vermoeden dat Jezus op dien oogenblik nog niet was opgestaan), genoemden Engel aan de vrouwen zeggen laat (wat insluit dat Jezus op dat oogenblik het graf reeds had verlaten): ‘Ziet de plaats waar de Heer gelegen heeft.’ - Even onmogelijk als het is te bepalen of iemand, en wie, getuige der opstanding was, even bezwaarlijk is het met eenige juistheid te zeggen waar en in welken getale de engelen zich vertoonden, van wie door alle vier de evangelisten gesproken wordt. Volgens Mattheus was er één, volgens Markus één, volgens Lukas twee, volgens Johannes nu eens twee en dan weder geen enkele; immers als Petrus in het graf ging, vond hij er alleen de doeken waarin het lijk des Heeren gewikkeld was geweest, terwijl Maria Magdalena, een oogenblik later, voorover bukkend om in de grot te zien, twee engelen gewaar werd. Deze engelen, zegt Johannes, waren gezeten binnen in het graf; en wel, de een aan het hoofden-, de ander aan het voeteneind van de plaats waar het lijk gelegen had. De twee engelen daarentegen waarvan Lukas spreekt, zaten niet, maar stonden. Markus, die slechts éénen engel noemt, stelt hem zittend voor: ‘Zij zagen eenen jongeling zittend ter regterzijde, bekleed met een wit lang kleed.’ Volgens Mattheus daarentegen was er ook wel slechts één engel en zat deze engel ook wel, maar hij zat op den rand of op het vlak van den steen, buiten; terwijl de engelen door Markus en de beide | |
[pagina 345]
| |
anderen vermeld, Lukas en Johannes, alleen in het binnenste van het graf te zien waren. De tegenstrijdigheid zou aldus kunnen opgelost worden: Nadat de engel die den steen afwentelde (Mattheus) eenigen tijd aan de buitenzijde van het graf vertoefd had, trad hij de spelonk binnen en zette zich daar neder (Markus); niet lang daarna verscheen een medebewoner der geestenwereld aan zijne zijde (Lukas en Johannes); eerst stonden zij, en terwijl zij nog te zamen spraken over hetgeen met Jezus was geschied, kwamen de vrouwen (Lukas); toen deze waren heengegaan, verwijderden ook zijzelf zich voor een poos, zoodat Petrus hen niet aantrof (Johannes, eerste gedeelte); doch weldra keerden zij terug, en toen Maria Magdalena (Johannes, tweede gedeelte) voorover bukte in het graf, vond zij hen zittend, den een vooraan, den ander achterin. Doch ik behoef u niet te zeggen dat eene oplossing als deze nog minder bevredigend is dan de tegenstrijdigheid zelve. - Gaarne, onderstel ik, zoudt gij weten aan wien der apostelen of aan wie der vrouwen Jezus het eerst na zijne opstanding verschenen is. Paulus, in den eersten brief aan de Corinthiers, leert u: ‘Hij is van Cefas gezien, daarna van de twaalven.’ Even zoo Lukas: ‘De Heer is waarlijk opgestaan en is van Simon gezien.’ Markus daarentegen, wat geheel overeenkomt met het schoone verhaal van Johannes, Markus verzekert: ‘Als Jezus opgestaan was, des morgens vroeg, op den eersten dag der week, verscheen hij eerst aan Maria Magdalena.’ Mattheus wederom anders. Volgens hem is Jezus noch het eerst aan Petrus verschenen, noch het eerst aan Maria Magdalena afzonderlijk; maar, zegt hij, sprekend van de twee Maria's die te zamen naar het graf waren gaan zien en aldaar de toespraak des Engels hadden aangehoord: ‘Als zij heengingen om het zijnen discipelen te hoodschappen, zie, zoo ontmoette Jezus haar en zeide: Weest gegroet!’ De berigten, zooals gij bespeurt, loopen | |
[pagina 346]
| |
aanmerkelijk uiteen; en daarom, want aan het overeenbrengen van een en ander is geen denken, welk oordeel zult gij u vormen van hetgeen eigenlijk heeft plaats gehad, zoolang gij niet weet wie der berigtgevers gelijk heeft: Mattheus? of Markus en Johannes? of Lukas en Paulus? - Wederom onderstel ik dat gij het juiste getal begeert te kennen der verschijningen van Jezus na zijne opstanding. Bereid u, bid ik, op eene nieuwe teleurstelling voor. Mattheus verhaalt van twee ontmoetingen: de ééne in Judea, in de nabijheid van Jeruzalem, en waarvan de beide Maria's; de andere in Galilea, op een door Jezus aangewezen berg, en waarvan voorwerp waren de elf apostelen. De verschijningen waarvan Markus gewaagt zijn drie in getal: de eerste viel aan Maria Magdalena, de tweede aan een tweetal discipelen in het veld, de derde aan de elf apostelen gezamenlijk te beurt; alle drie hadden plaats te Jeruzalem zelf of in de onmiddellijke nabijheid der stad. Lukas weet van eene verschijning aan Simon in den omtrek van Jeruzalem; vervolgens, van eene wandeling in gezelschap van twee discipelen (geen apostelen) van Jeruzalem naar Emmaus; en in de derde plaats, van eene ontmoeting met de elf apostelen binnen de muren der hoofdstad. Deze derde verschijning eindigde, zegt Lukas, met eene gezamenlijke wandeling naar Bethanie, en deze wandeling werd door de hemelvaart besloten. Johannes, in het voorlaatste hoofdstuk van zijn evangelie, of eigenlijk in het laatste, want wat men gewoonlijk het laatste noemt is een aanhangsel, vermeldt drie verschijningen: eene huiten Jeruzalem, aan Maria Magdalena, en twee daarbinnen, aan de apostelen. Van deze werd de eerste, waarbij alleen Thomas niet tegenwoordig was, gekenmerkt door de zinnebeeldige mededeeling van den heiligen Geest (‘En als hij dit gezegd had blies hij op hen en zeide: Ontvangt den heiligen Geest’); zij bekleedt in het vierde evangelie de plaats der pinkstergeschie- | |
[pagina 347]
| |
denis. De andere, die acht dagen later voorviel, is beroemd om de zamenspraak van Jezus met Thomas. Het aanhangsel des evangelies wordt bijna geheel ingenomen door het verhaal eener nieuwe verschijning (de derde, zoo luidt het schemerachtig berigt), aan den oever van het meer van Tiberias in Galilea. Petrus is daar hoofdpersoon, en het driewerf herhaalde: ‘Simon, zoon van Jona, hebt gij mij lief?’ hoofdzaak. Telt gij de verschijningen bij elkander, zoo vindt gij dat Mattheus er twee vermeldt, Markus drie, Lukas drie, Johannes vier. De eerste van Mattheus sluit de eerste van Lukas gansch en al, en voor een deel de eerste van Johannes en van Markus uit. De laatste van Mattheus is onvereenigbaar met de laatste van Lukas. De laatste van Lukas maakt de laatste van Johannes onmogelijk. Het voorgevallene bij de tweede en derde van Johannes heeft zoo goed als geene overeenkomst met hetgeen wij weten van de tweede bij Mattheus, van de derde bij Markus, van de derde bij Lukas. In een woord, de evangelisten verhalen bijna nergens hetzelfde en verplaatsen het tooneel der verschijningen, in onverzoenlijke tegenspraak de een met den ander, van Galilea naar Judea, en van Jeruzalem naar een berg in het noorden des lands. Waar nog bijkomt dat Paulus, behalve van de twee reeds genoemde verschijningen aan Cefas en aan de twaalven, melding maakt van eene derde verschijning aan vijfhonderd discipelen tegelijk, van eene vierde aan Jakobus, en, zonder het aan hemzelf te beurtgevallen visioen mede te tellen, van eene vijfde aan al de apostelen. - Voor het minst, zult gij zeggen, wij weten voor het minst dat al deze verschijningen hetzelfde karakter vertoond hebben? om met Petrus in het boek der Handelingen te spreken, wij weten dat een zeker aantal getuigen, apostelen en andere discipelen, met Jezus ‘gegeten en gedronken’ hebben, nadat hij uit de dooden was opgestaan? wij weten dat Jezus, na een verblijf | |
[pagina 348]
| |
van twee nachten en één vollen dag in het graf, handtastelijk en naar het vleesch aan zijne discipelen verschenen is? Ik geef het u toe: wij schijnen dit te weten. Het is eene gevolgtrekking die wij afleiden uit berigten als deze: dat zoowel Maria Magdalena als de andere Maria de voeten van Jezus gegrepen hebben; dat Jezus met onderscheiden personen, eenmaal zelfs anderhalf uur lang, gewandeld heeft; dat de meening der apostelen, alsof geen mensch van vleesch en been maar een geest het vertrek was binnengekomen, door Jezus zelf wederlegd is; dat hij hen te dien einde, gelijk later aan Thomas in het bijzonder, de likteekenen aan zijne handen vertoond, en in hunne tegenwoordigheid brood gebroken en onderscheiden spijzen genuttigd heeft; en dat hij bij al deze gelegenheden zich heeft uitgedrukt in dezelfde taal en met dezelfde eigenaardige beeldspraak als voorheen. Doch wat staat hieraan tegenover? Vooreerst het verschijnsel dat Jezus nu eens op eene fantastische wijze, bijvoorbeeld nadat men de deuren van het vertrek zorgvuldig gesloten had, in het midden der zijnen verschijnt, dan weder, even onverklaarbaar en geheimzinnig, zich van hen verwijdert. Vervolgens, dat men hem of niet, of niet aanstonds herkende; wat niet slechts aan de Emmausgangers, maar zelfs aan Petrus, zelfs aan Maria Magdalena gebeurd is. Verwondering baart ook dat op den oever van het meer van Tiberias, zonder toedoen der apostelen, gereed lei een kolenvuur, met brood er nevens en visch er op: alles, zou men zeggen, als in een droom. En wat eindelijk de onbestemdheid volkomen maakt, is dat Paulus de vijf door hem vermelde verschijningen op eene lijn plaatst met de verrukking van zinnen waarin hijzelf eenmaal verkeerde, op den weg naar Damaskus. ‘Gezien,’ zegt hij, is Christus van Cefas, ‘gezien’ van de twaalven, ‘gezien’ van meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal, ‘gezien’ van Jakobus, ‘gezien’ van al | |
[pagina 349]
| |
de apostelen, ‘gezien’ ook van mij. Moet het aan Paulus te beurt gevallen ‘gezigt’ tot maatstaf der andere verschijningen genomen worden? is Jezus, ook te Jeruzalem, ook in den omtrek, ook in Galilea, ook aan de apostelen, aan de discipelen, aan de vrouwen, op diergelijke wijze verschenen als op den weg naar Damaskus aan Paulus? Zoo neen, wat hebben wij dan te denken van het verhaal van dien apostel in den eersten brief aan de Corinthiers? Zoo ja, wat blijft er in dat geval over van de berigten van Mattheus, van Markus, van Lukas, van Johannes? En, is eenmaal de verschijning op den weg naar Damaskus maatstaf geworden, wie zal dan bepalen welk aandeel in de onderscheiden verschijningen moet worden toegekend aan den gemoedstoestand van hem of van haar die er het voorwerp van waren? aan hun geloof, aan hunne hoop, aan hunne liefde?... In allerlei opzigten, naar gij bemerkt, zijn deze verschijningen onzeker: haar aantal is onbekend, de plaatsen waar zij voorvielen zijn onbekend, de personen aan wie zijn onbekend, de vorm waaronder is onbekend. Overal vraagteekenen. Onbekend toch is eene gebeurtenis zoodra de onderscheiden berigtgevers, en zij zijn ditmaal vijf in getal, elkander in zoodanige mate tegenspreken, dat het niet mogelijk is het gebeurde onder eene ook maar eenigzins zamenhangende voorstelling te brengen.
Van Jezus hemelvaart weten wij veel minder dan van zijne verrijzenis uit het graf. Doch wat wij er van weten is al weder in duisternis gehuld. Volgens Mattheus, die de hemelvaart gansch en al onvermeld laat, heeft er een plegtig afscheid tusschen Jezus en de apostelen plaats gehad in Galilea. Bij Johannes wordt niet eenmaal van zulk een afscheid gesproken, laat staan van de hemelvaart zelve. Deze evangelist vermeldt alleen 's Heeren boodschap aan Maria Magdalena: ‘Ga | |
[pagina 350]
| |
tot mijne broeders en zeg hun: Ik vaar op tot mijnen Vader en tot uwen Vader, tot mijnen God en tot uwen God;’ en deze woorden kunnen even goed van den natuurlijken dood van iederen vrome gebruikt worden, als van een wonderdadig opstijgen ten hemel. Markus heeft alleen dit weinige: ‘de Heer dan, nadat hij tot hen gesproken had, is opgenomen in den hemel, en is gezeten aan de regterhand Gods.’ Ofschoon in de Openbaring van Johannes en in den brief aan de Hebreën, en desgelijks in de brieven van Paulus, veel gesproken wordt van den verhoogden Heiland, zoo is er niettemin in deze geschriften geene enkele plaats te vinden waarin al ware het niet meer dan gezinspeeld wordt op het feit der hemelvaart als uitwendige gebeurtenis, dat wil zeggen, als een oprijzen van 's Heeren ligchaam in de lucht. Onze eenige berigtgever is dus Lukas. Zoowel aan het slot van zijn evangelie als in den aanhef der Handelingen, spreekt deze met betrekkelijke uitvoerigheid van het bedoelde wonder. Tooneel der gebeurtenis was volgens hem, niet een berg in Galilea, zoo als Mattheus schijnt gemeend te hebben, maar de Olijfberg, nabij Bethanie, in Judea. Het evangelie houdt niet meer in dan dit weinige: ‘En het geschiedde, als hij hen zegende, dat hij van hen scheidde, en werd opgenomen in den hemel.’ De Handelingen daarentegen treden in sommige bijzonderheden: ‘En als hij dit gezegd had, werd hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en eene wolk nam hem weg van hunne oogen. En als zij naar den hemel staarden, terwijl hij heenging, ziet, twee mannen stonden bij hen in witte kleederen, en deze zeiden: Galileesche mannen, wat staat gij daar, en ziet naar den hemel? Deze Jezus, die van u is opgenomen in den hemel, zal aldus wederkomen gelijkerwijs gij hem naar den hemel hebt zien heengaan.’ Meer is ons van de hemelvaart niet bekend. Dat Lukas onze eenige bron is maakt de zaak in zeker opzigt | |
[pagina 351]
| |
gemakkelijk. Er is nu minder tegenspraak. Ofschoon, geheel ontbreken doet zij niet. Lukas gewaagt van veertig dagen die tusschen de opstanding en de hemelvaart zullen verloopen zijn; Markus laat beide gebeurtenissen niet onduidelijk op denzelfden dag plaats hebben; eene meening die ook voorkomt in den zoogenaamden brief van Barnabas, den oudsten der Apostolische Vaders, doch dien gij daarom nog niet voor denzelfden persoon behoeft te houden als den bekenden medgezel van Paulus. ‘Wij vieren,’ zegt Barnabas, ‘wij vieren den achtsten dag (zaturdag als den zevenden gerekend) met vreugde; op welken dag ook Jezus uit de dooden opgestaan en, zich vertoond hebbende, opgevaren is ten hemel.’ De meening van Markus staat dus niet geheel op zichzelve. Verder: indien het afscheid waarvan Mattheus spreekt tevens de gelegenheid is waarbij Jezus ten hemel voer, zoo is er, omtrent de plaats waar de hemelvaart voorviel, onoverkomelijk verschil tusschen dezen evangelist en Lukas. Bezie eindelijk het verhaal der Handelingen ook eens op zichzelf. Twee voorstellingen liggen er aan ten grondslag, die gansch en al tot de gebrekkige wereldbeschouwing van vroeger tijd behooren. De eene is dat men, opstijgend door de wolken, den hemel nadert. De andere, dat Jezus bestemd was om binnen zeker tijdsverloop uit diezelfde wolken op de aarde terug te keeren. Ik vraag u: kan men volkomen vertrouwen stellen in een berigt dat gebouwd is op onderstellingen als deze? Is het niet bedenkelijk dat de door Lukas beschreven hemelvaart, om naauwkeurig te mogen heeten, vordert dat de aarde plat zij, dat de hemel zich ongeveer boven Palestina bevinde, en dat er wegen bestaan waarlangs men dien hemel van buiten af kan binnenkomen? Geeft het ook geen aanstoot dat uit den mond der engelen eene belofte vernomen wordt die letterlijk overeenstemt met de uit misverstand geboren verwachting der eerste christenen? | |
[pagina 352]
| |
Wij weten toch zeer wel dat deze christenen dwaalden toen zij meenden dat Jezus ‘aldus zou wederkomen gelijkerwijs zij hem naar den hemel hadden zien henengaan.’ En zouden de engelen deze dwaling door hunne belofte bevestigd hebben?
En nu de pinkstergeschiedenis, dat wil zeggen, thans het verhaal der wonderen waarvan getuige zal zijn geweest de vijftigste dag na Jezus opstanding. Reeds gaf ik u te verstaan dat in het evangelie van Johannes eene verkorte pinkstergeschiedenis voorkomt, behoorend tot hetgeen op den dag-zelf der opstanding heeft plaats gehad. Toen Jezus, dus verhaalt Johannes, aan den avond van dien dag de vergadering der apostelen was binnengekomen, trad hij op hen toe, blies hun op het voorhoofd, en zeide: ‘Ontvangt den heiligen Geest.’ Eene andere zinspeling op het verhaal der Handelingen - zooals gij weet, is hetgeen men gewoonlijk de pinkstergeschiedenis noemt alleen te vinden in het tweede hoofdstuk van de Handelingen der apostelen - komt voor in de zinnebeeldige belofte van Jezus, aan het slot van het evangelie van Markus: ‘Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden.... En degenen die geloofd zullen hebben, hen zullen deze teekenen volgen: In mijnen naam zullen zij duivelen uitwerpen; met nieuwe tongen zullen zij spreken; en al is het dat zij iets doodelijks zullen drinken, het zal hun niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden.’ Gij begrijpt dat ik inzonderheid het oog heb op de woorden: ‘met nieuwe tongen zullen zij spreken.’ Nog een ander gedeelte van het Nieuwe Testament komt hier in aanmerking. Het zijn de beide hoofdstukken uit den eersten brief van Paulus aan de Corinthiërs, het twaalfde en het veertiende, waarin de apostel handelt over de geestesgaven, en met name over het spreken in talen of met de tong. Doch ge- | |
[pagina 353]
| |
noeg over onze bronnen. Lezen wij het verhaal van Lukas eerst nog eens over: En toen de dag des Pinksterfeestes vervuld werd, waren zij alle eendragtig bijeen. En er kwam plotseling uit den hemel een gedruisch als van een gejaagden, geweldigen wind, en vervulde geheel het huis, waar zij gezeten waren. En er vertoonden zich aan hen verdeelde tongen als van vuur, en het zette zich op een iegelijk hunner. En zij werden allen vervuld van den heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen (of tongen), gelijk de Geest hun te spreken gaf. - Er waren nu te Jeruzalem joden woonachtig, godvreezende mannen uit alle volken onder den hemel. En toen dit geluid geschied was, kwam de menigte zamen en ontroerde; want een iegelijk hoorde in zijne taal hen spreken. En zij ontzetten en verwonderden zich, en zeiden: ‘Zie, zijn niet alle dezen, die daar spreken, Galileërs? En hoe hooren wij, een iegelijk in onze eigene taal, waarin wij geboren zijn: Parthers en Meders en Elamieten, en de inwoners van Mesopotamie, van Judea en Cappadocie, van Pontus en Azie, van Phrygie en Pamphylie, van Egypte en de streken van Lybie bij Cyrene, en de hier verkeerende Romeinen, Joden en bekeerlingen, Kreters en Arabieren: hoe hooren wij in onze tongen hen spreken van de groote werken Gods?’ En zij ontzetten zich allen en waren verlegen, en zeiden, de een tot den ander: ‘Wat mag dit zijn?’ Doch anderen zeiden spottend: ‘Zij zijn vol wijn.’ Niemand zal beweren dat dit verhaal regt duidelijk is. Reeds omtrent de plaats waar het wonder geschiedde, zijn de uitleggers ten einde raad. Geen hunner toch is in staat u iets te zeggen van dat ‘huis’ waarin de apostelen met de andere discipelen, ten getale van honderdentwintig, vergaderd waren. Was het een afzonderlijk gebouw? was het eene bijzaal van den tempel? men weet het niet. En dan, hoe kon ‘de menigte’ weten wat er in dit huis gebeurd was? welke middelen stonden hun ten dienste om dat huis aanstonds uit te vinden? waar kwamen plotseling die Parthers en Meders en Elamieten van daan? gingen zij op dit oogenblik het huis voorbij? hoor- | |
[pagina 354]
| |
den zij iets op de straat van het gedruisch daar binnen? of hoe? De voorstelling der zaak bij Lukas laat niet toe daaromtrent iets te beslissen. Verder, waaraan bespeurde de menigte der vreemdelingen dat de discipelen Galileërs waren? Hieraan dat de discipelen met den galileeschen tongval spraken? dit komt niet uit, want er staat dat de omstanders vroegen: ‘Hoe hooren wij, een iegelijk in onze taal, hen spreken van de groote werken Gods?’ De discipelen spraken dus, zou men denken, geen galileesch. De vreemdelingen zeggen: ‘Wij hooren hen spreken, een iegelijk in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn.’ Doch hoe wisten de Parthers dat de discipelen medisch, de Elamieten dat zij mesopotamisch of babylonisch, de Kreters dat zij arabisch, of de Arabieren dat zij latijn spraken? Nietalleen konden zij dit niet gezamenlijk, maar de een kon het ook niet van den ander zeggen. Is verder de bedoeling van het verhaal dat de discipelen, door elkander gerekend, op hetzelfde oogenblik vijftien verschillende talen spraken? Zoo ja, waartoe diende dit? De bewoners van Cappadocie, van Pontus, van Azie, van Phrygie, van Pamphylie, van Creta, verstonden en spraken allen grieksch. Te Alexandrie in Egypte, te Cyrene in Lybie, verstond en sprak men grieksch. Te Rome, getuige de in die taal geschreven brief van Paulus aan de Romeinen, verstond men grieksch. Ook in Judea, zulks bewijst de evenzeer in die taal opgestelde brief aan de Hebreën, verstond men grieksch. Van de vijftien opgenoemde volken waren er dus negen voor wie het pinksterwonder gansch overbodig was. De vijf overschietende, te weten: de Parthers, de Meders, de Elamieten, de Mesopotamiers, de Arabieren, spraken of verstonden zonder uitzondering dat soort van bastaardhebreeuwsch hetwelk destijds, evenals het bastaardgrieksch, algemeen in Palestina, en vooral in Galilea, gesproken werd. Twee talen dus, grieksch en hebreeuwsch, beiden zoo goed als moedertalen der Galileërs, | |
[pagina 355]
| |
twee van de vijftien waren voldoende geweest. Let ook wel op, in het vervolg van ons verhaal, dat als Petrus het woord neemt en natuurlijk slechts eene taal te gelijk spreekt, de apostel door alle aanwezigen volkomen goed verstaan wordt; zoo volkomen, dat de toehoorders, als zijne rede geëindigd is, tot in de ziel getroffen, als uit eenen mond roepen: ‘Mannen broeders, wat zullen wij doen?’ Schooner overwinning kon Petrus niet behalen, zelfs niet al ware hij op dat oogenblik de taal der engelen magtig geweest. En gesteld dat de discipelen werkelijk onderscheiden vreemde talen gesproken hebben, hoe konden sommige der omstanders in het hoofd krijgen te zeggen dat zij beschonken waren? Was niet in eene groote stad als Jeruzalem, evenals tegenwoordig te Parijs en te Londen, het spreken van vreemde talen aan de orde van den dag? Moest een jood te veel gedronken hebben alleen omdat hij arabisch of latijn sprak? Ook wordt er verder op in het boek der Handelingen verhaald dat de hoofdman Cornelius en de zijnen insgelijks met talen spraken, en wel in de tegenwoordigheid van Petrus; wat dus onmogelijk ten doel kon hebben, zooals men welligt van het pinksterwonder denken zou, de heidenen te bekeeren. Cornelius toch was zelf een heiden, en de taal waarin Petrus hem toegesproken had, naar alle gedachten het grieksch, had hij volmaakt begrepen. En wat, tenzij het alles verklaart, alles nog veel duisterder maakt dan de verhalen van Lukas reeds zijn, is dat volgens de twee straksgenoemde hoofdstukken van den eersten brief van Paulus aan de Corinthiers, het spreken met vreemde talen of tongen geheel iets anders geweest is als hetgeen Lukas bedoeld heeft, of hetgeen wij in onzen tijd bedoelen, wanneer wij aan een Hollander denken die fransch of duitsch of engelsch spreekt. Wat Lukas noemt een spreken met andere talen, heet bij Paulus spreken met de tong, of met afgebroken woorden, | |
[pagina 356]
| |
zonder zamenhang; en de verwarring van beide zaken, het spreken van vreemde talen en het spreken met de tong, schijnt hieruit ontstaan dat eene en dezelfde grieksche uitdrukking nu eens tong, dan eens woord, en dan weder taal beteekent. In den eersten tijd waren er christenen, met name te Corinthe, die in de broederlijke zamenkomsten ‘met de tong’ of ‘met woorden’ spraken. Volgens Paulus moet dit verschijnsel, waaronder wij te verstaan hebben een zich verdiepen van den geloovige in zichzelf, gepaard met het uitstooten of van slechts enkele onverstaanbare klanken, door de tong te weeg gebragt, of van een stroom ordeloos voorgedragen woorden; Paulus erkent, zeg ik, dat dit verschijnsel tot de zoogenaamde geestelijke gaven behoort, en dat het als zoodanig moet op prijs gesteld worden. Doch daar de bedoelde gave, in tegenoverstelling van die der profetie, onbekwaam was de gemeente te stichten (‘die met de tong spreekt sticht zichzelven, maar die profeteert sticht de gemeente’), oordeelde hij tevens dat men hare uitoefening zooveel mogelijk behoorde te beperken; vooral in de christelijke vergaderingen. Hijzelf achtte zich gelukkig haar te bezitten; ‘maar in de vergadering,’ zegt hij, ‘wil ik liever vijf woorden spreken door mijn verstand, opdat ik ook anderen onderwijze, dan duizend woorden met de tong.’ Dat allen profeteren, voegt hij er bij, en onderscheidt hiermede het spreken met woorden of met de tong van het profeteren of met geestdrift prediken; dat door allen geprofeteerd wordt, is uitmuntend. Komt er dan een ongeloovige binnen, het verborgene zijns harten wordt openbaar, en zoo zal hij op zijn aangezigt vallen en God aanbidden. Daarentegen, gaat Paulus voort, komt daarentegen de gemeente bijeen en spreken allen ‘met woorden,’ en komen er dan ongeoefenden of ongeloovigen binnen, ‘zullen zij niet zeggen dat gij krankzinnig zijt?’ Deze laatste bedenking des apostels heb ik willen aan- | |
[pagina 357]
| |
halen om de overeenkomst die er is tusschen het door Paulus onderstelde verwijt der ongeloovigen, en het andere verwijt waarvan bij Lukas wordt gesproken; ‘Zij zijn vol wijn.’ Wie in het openbaar met de tong sprak, stelde zich van de zijde des ongeloofs, dus vernemen wij, aan de verdenking of van dronkenschap, of van krankzinnigheid bloot. Verder dan dit evenwel behoeven wij deze zaak niet te onderzoeken. Misschien heb ik er voor mijn doel reeds te veel van gezegd. Welke verklaring van het tweede hoofdstuk der Handelingen men ook voorsta, hoe meer men hoofdstuk twaalf en veertien van den eersten brief aan de Corinthiers bestudeert, des te onbekwamer acht men zich iets hoegenaamd te begrijpen van hetgeen Lukas mag bedoeld hebben, en van hetgeen er volgens hem op den bewusten joodschen pinksterdag te Jeruzalem gebeurd is.
Gij ziet hieruit, waarde zuster, dat er in de evangelische geschiedenis naauwlijks eenig ander gedeelte aangetroffen wordt dat den toets der aandachtige vergelijking en overweging zoo bezwaarlijk kan doorstaan als juist die beroemde verhalen waaraan de christenheid in den loop der eeuwen de vier groote kerkelijke feesten vastgeknoopt heeft. Doch onderzoek u zelve, en gij zult bekennen dat de letter van deze geschiedenissen niet datgene is waaraan uw gemoed zich hecht of waarmede uw geest zich voedt. Behalve dat deze zelfde verhalen, uit letterkundig oogpunt gezien, uitmunten door eene ongeëvenaarde en onnavolgbare schoonheid, veraanschouwelijken zij te zamen en elk afzonderlijk sommige der verhevenste gedachten die in den menschelijken boezem ooit of immer opgeweld zijn. Ook afgezien van de berigten des Nieuwen Testaments omtrent de wondervolle geschiedenis van Jezus, vertegenwoordigt het denkbeeld van de menschwording Gods, van de uitstorting van Gods geest over de menschen, van | |
[pagina 358]
| |
de opstanding uit de dooden en het eeuwige leven, een geheel van heilige werkelijkheden, waardig het dierbaarst kleinood der menschheid genoemd te worden. Christelijke feesten die alleen in het kerkgebouw gevierd worden, zijn slechts ceremonien; het ware christenfeest is ons eigen deelgenootschap aan het goddelijk leven, onze blijdschap daarover, onze dankbaarheid daarvoor. Niet dit baat ons of maakt ons zalig dat Jezus geboren is uit eene jonkvrouw, of dat hij ten derden dage opgestaan is uit de dooden, of dat hij, ten hemel gevaren, vurige tongen heeft doen nederdalen op de hoofden der apostelen. Neen, hotgeen voor tijd en toekomst over onze zaligheid beslist is het antwoord op de vraag of er al dan niet in onze eigen aderen eenig pinkstervuur tintelt, of wij al dan niet het voorgevoel van een smetteloos reinen hemel met ons omdragen, al dan niet het bewustzijn in ons voelen leven dat ook onze nietigheid door God uitverkoren is tot eene openbaring van zijne heerlijkheid, ons al dan niet medebegrepen weten in die verzoening van hemel en aarde, van mensch- en godheid, die in den persoon van Jezus door het christelijk geloof begroet wordt als een in de volheid der geschiedenis tot stand gekomen feit. Gaarne stem ik u toe dat de bijbelsche verhalen van kersmis en paschen, van hemelvaart en pinksteren, zij mogen nog zoo gebrekkig of zoo onhistorisch zijn, als vormen en beelden van mijn geloof onmogelijk door mij kunnen ontbeerd worden. Niet onafhankelijk van deze verhalen heeft zich mijn christendom gevormd; maar hunne gedaante, nadat ik haar als kind naar de letter in mij had opgenomen, is oorzaak geworden van mijn tegenwoordig geloof. Zij zijn de zinnebeelden geweest met wier hulp ik de werkelijkheid heb leeren verstaan. En zooals het u en mij vergaan is, evenzoo moet elk opkomend geslacht, door de gezegende symboliek der bijbelsche geschiedenissen | |
[pagina 359]
| |
heen, opwassen, zooals Paulus het noemt, tot ‘een volkomen man,’ tot ‘de mate van de grootte der volheid van Christus.’ Doch ik behoef hierbij niet langer stil te staan, of u bekentenis te doen van mijne meening omtrent de onontbeerlijkheid des bijbels. Ik heb u immers nooit gezegd dat ik den bijbel meende te kunnen missen? Iets anders is er evenwel dat ik zeer ongaarne, dat ik u zelfs niet aan het slot van dezen mijnen laatsten brief toegeven zou, ondersteld dat gij er op aandrongt. Het is, dat ik den bijbel verneder door hem aan te merken als een werk van menschen, zonder meer. Wat verstaat gij hierdoor? Dat de bijbel volgens mij geen gewrocht is van den heiligen Geest? dat wij hem voor een bedriegelijk boek hebben te houden en hem als zoodanig, zoo spoedig de voorzigtigheid dit zal gedoogen, uit onze kerken en uit onze binnenkameren behooren te bannen? Bedoelt men er mede dat ik of de diensten ontken die dit boek aan de menschheid bewezen heeft, of loochen dat deze weldaden de vrucht zouden zijn van den bepaalden wil van God over ons geslacht? Dit zou voor het minst onredelijk wezen, in zoover ik mij namelijk niet herinner aanleiding gegeven te hebben tot deze of soortgelijke verwijten. Wie zich, om met onzen waardigen tijdgenoot Bunsen te spreken, wie aan ‘de knechtsgestalte’ des bijbels, wie aan zijne gebrekkige vormen, aan zijne onvolledigheid, aan de bontheid of hardigheid zijner kleuren zich ergeren moge, niet ik. Integendeel, zijne armelijke gedaante herinnert mij aan de door Paulus opgemerkte en overal in de geschiedenis openbare wet van het godsbestuur, dat namelijk God het dwaze en zwakke en verachte der wereld heeft uitverkoren, om het sterke te beschamen. Doch wat ik ontken en nimmer zal toegeven is dat de bijbel, omdat hij ingegeven is door den heiligen Geest, of omdat hij het woord van God aan de menschheid verdient | |
[pagina 360]
| |
genoemd te worden, daarom ook slechts in het minst zou ophouden te zijn, en in den volsten zin des woords te zijn, menschenwerk. De mogelijke smaadheid van dit gevoelen neem ik even gaarne voor mijne rekening, als ik bereid ben de zoogenaamd oppervlakkige meening te verdedigen dat alle krachten des christendoms, zijne verlossende zoowel als zijne heiligende, zijn zamengevat in de dienende liefde wier voorbeeld Christus ons heeft nagelaten. Gelijk het gansche christendom louter dienende liefde is naar het voorbeeld van Christus, zoo is de gansche bijbel louter menschenwerk. Ja, ingegeven door het geloof van menschen, van profeten en apostelen; voortgebragt door het nationaal genie der Hebreën, van welk genie apostelen en profeten de vertegenwoordigers en de woordvoerders waren; niet uit de wolken gevallen als een meteoorsteen, maar opgerezen uit den boezem van het joodsche volk, gelijk de godin der schoonheid oprees uit de baren wier schuim haar vormden; niet bij gedeelten of in zijn geheel door uitwendige tusschenkomst der Voorzienigheid op het papier gebragt en in een of twee bundels zamengevoegd, maar blad voor blad, als eene bloem die uitloopt, ontloken aan den stam van Israel; niet uit God met voorbijgang der Joden of over hunne hoofden heen, maar uit de Joden zelf, onder de leiding van God; menschenwerk, derhalve, door menschelijk geloof ingegeven, door menschelijke kunst volmaakt, door menschelijke zorg bewaard, door elk waarachtig menschenhart verstaan en herkend als stem des harten, als stem van menschelijke godsvrucht, menschelijk lijden, menschelijke blijdschap: zulk menschenwerk is mij de bijbel. Op zijn ganschen inhoud pas ik daarom dit slotwoord van het evangelie van Johannes toe: ‘Deze dingen zijn geschreven opdat gij gelooft dat Jezus de Christus is, en opdat gij geloovende het leven hebt in zijnen naam.’ En daar ik mij de menschheid niet denken kan zonder | |
[pagina 361]
| |
de behoeften en verwachtingen die overal in den bijbel ademen, zonder de smarten en de vreugd waarvan beurtelings de bijbel trilt, zoo zeg ik van dit boek wat Jezus eenmaal van zijne eigen voorspellingen getuigde: De aarde en de hemel zullen voorbijgaan, maar de bijbel geenszins. Doch nu weet gij dan ook genoeg. ‘Van vele boeken te maken is geen einde,’ zegt de Prediker. Hij voegt er bij: ‘Veel lezens is vermoeijing des geestes.’ En daar het niet goed zou zijn indien of mijne brieven ontaardden in boeken, of uw geest door het lezen vermoeid werd in plaats van verkwikt, wil ik het overige liever mondelings met u afdoen.
einde |
|