Dorp in het onderveld
(2004)–Thomas François Burgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Kinderdoopaant.Lieve lezer, schrik niet. Geloof mij, ik ben een wederdoper noch een doopsgezinde. Vrees dus niet voor een preek over de nuttigheid van de indompeling of van de besprenkeling. Die zaken hebben wel, geloof ik, in de wereld veel aanleiding gegeven tot zonderlinge toneeltjes, doch in ons dorp gelukkig nog niet. Ik zeg nog niet, want het is heel wel mogelijk dat de broeders van de uitwendige reiniging het eens ook nodig zullen achten om sommigen van ‘kop onder water’ te komen drukken. Wat ik bedoel is, u eens een kijkje te geven achter het gordijn alwaar nog al wetenswaardige zaken gebeuren met die kinderdoop. Gij begrijpt mij: de plechtige verrichting die in onze kerken plaatsvindt heb ik volstrekt niet op het oog hier. Dat ouders hun jonge kinderen openlijk der gemeente laten inlijven, en onder een plechtige belofte de zegen Gods over hun kroost met de gemeente afbidden, dat vind ik schoon, nuttig, en goed. Maar, ziet u, dat is wat anders. Die zaak heeft een andere betekenis. Gij hebt toch wel gehoord van een inquisitie, nietwaar? Een soort van vuurproef. Wel dat verstaan wij ook door ‘kinderdoop’. Hoezo dan? Dat zal ik u zeggen. Zie eens: de gewoonte, het verlangen der ouders, de kerkorde dienen als een soort van net om mensen te vangen. Daar heb je bijvoorbeeld een ietwat buitensporige Klaas, die het geluk heeft naar hartelust oom Willem en ‘mijnheer’ uit de handen te blijven en zich aan allerlei kleine overtredingen schuldig te maken, bijvoorbeeld, dat hij geen genoegzame zuiverheid des geloofs heeft, dat hij zich met die ijver niet toelegt om te kerke te gaan zoals hij verschuldigd is te doen, enz., enz. Hij moge de wachters der kudde ontwijken zo lang hij wil, maar één dag overvalt hem het ongeluk dat vrouwlief hem een geschenk geeft, waarvan hij onverwijld de priester bericht moet doen met het verzoek zijn kindje te do- | |
[pagina 107]
| |
pen. Hij weet, er is geen uitweg en beproeft ook niet eens die te zoeken. Hij draalt een weinig, laat het kindje wel soms een drie maanden oud worden, maar eindelijk landt hij in de fuik aan. Zijn betere helft laat hem geen rust, want het kindje kan sterven voor het gedoopt is, en dan: die ondeugende Klaas is ook niet vrij van superstitie, noch van vrees voor die tiran der maatschappij, de gewoonte. Goed- of kwaadschiks moet hij dus naar de leraar, die een gedenkboek van al zijn zonden erop na houdt. Klaas doet zijn beste pak aan, schroeft zijn gelaat in een plooi die van schuldgevoel en weemoed getuigt, stapt naar de pastorie en klopt aan. De deur gaat open en een stem zegt: ‘Mijnheer is in de studeerkamer, ga maar binnen.’ Zonder te vragen van waar of van wie die stem is, glippen ook wij zachtjes naar binnen en nemen plaats waar wij ongemerkt alles zien en horen kunnen. Daar zit ‘mijnheer’ in zijn grote leunstoel, een jong mens met al de ‘airs’ van een grijsaard. Aan iedere zijde van hem zit een man in het zwart, terwijl tegenover hem een achttal personen op een bank zitten. Klaas treedt binnen met een kloppend hart. Hij werpt een vluchtige blik op al die menigte van boeken, die hem benauwd maken en aan Salomo's Spreuken doen denken.o De leraar was in een ernstige rede tot een paar van Klaas' gelijken, die vóór hem met gebogen hoofd en gevouwen handen zaten. Die brak hij onmiddellijk af en wierp eerst een blik op de binnentredende, vervolgens op de twee heren in het zwart, die hem veelbetekenend aanzagen en, na een geheimzinnig knikje met het hoofd, Klaas van top tot teen aankeken alsof hij een monster was. ‘Dag mijnheer,’ zei Klaas op bedeesde toon, ‘dag oom Willem, dag oom.’ De leraar trok zijn horloge uit zijn zak en voegde hem als antwoord op zijn groet toe: ‘U komt laat, het is al over vieren.’ De boeteling stamelde een verschoning en ging op een wenk van een der heren op de bank zitten. Ziezo, dacht het zwarte drietal, hebben wij eindelijk onze man in het hok. Verontwaar- | |
[pagina 108]
| |
diging, zelfvoldoening, vreugde en toorn schenen elkander op hun gelaat beurtelings te vervangen, terwijl nu en dan een diepe zucht de heren in het zwart ontglipte. Een plechtige stilte, als die een storm voorafgaat, heerste in het sombere vertrek, terwijl al die boeken en papieren niet weinig toedroegen de indruk van het ogenblik nog te verhogen. ‘Hé, ja,’ zei de vrome Paul, want ook hij moest weer een kind laten dopen. Nog is alles stil. Slechts het ‘rollend oog’ van de leraar ging heen en weer over de rij op de bank. Wat waren die minuten lang voor sommigen van hen! ‘Het was,’ gelijk een hunner mij later zei, ‘alsof de oordeelsdag was aangebroken.’ Klaas zou, hoe lief hij zijn kinderen ook heeft, wat gegeven hebben, behoorde zijn vrouw tot de gezegende onvruchtbaren. Die zegen was hem echter onthouden en vandaar dat hij heden zo zwaar moet boeten voor al zijn zonden. Men zegge wat men wil, maar niemand verstaat zo goed de kunst om de overtreder zijn eigen schuld te doen gevoelen en openbaren als een priester. De pijnbank, zegt men, is afgeschaft; excuus! vraag het Klaas maar en hij zal u wat anders vertellen. Of hij daar op een pijnbank zat! Wie ook al getuigen van node heeft, de ‘geestelijke’ niet. Zijn getuige is de beschuldigde zelf. Is het wonder dat hij met minachting neerziet op een rechtbank die zoveel getuigen behoeft om vonnis te kunnen vellen? ‘Waar is uw getuige,’ vraagt deze. ‘Wat hebben wij nog getuigenis van node?’o vraagt de andere. Ja wat, als men de harten doorgrondt, als het gebogen hoofd, het schuldig gelaat zonde bekent! ‘Gij komt zeker allen kinderen laten dopen.’ ‘Ja, ja, ja, mijnheer,’ klonk het uit aller mond. ‘Het spijt mij,’ ging de leraar voort, ‘doch ik moet u tot mijn innig leed zeggen dat er bezwaren tegen sommigen uwer bestaan. Nietwaar, broeder?’ ‘Ja gewichtig, mijnheer,’ antwoordden de twee heren in 't zwart. | |
[pagina 109]
| |
‘Wij kunnen uw kinderen dus onmogelijk dopen zonder eerst het gevoelen van de kerkenraad te hebben gehoord. U en u en u zult dus de goedheid hebben van te wachten tot over veertien dagen. Dan zit de kerkenraad weer en uw zaak zal daar dienen.’ Onder deze drie was ook Klaas, die, in weerwil van zijn vrees voor leraar en ouderlingen, niet minder vrees had voor zijn vrouw. Hij vatte dus moed en vroeg ofhij dan ook weten mocht wat ‘mijnheer’ tegen hem had. ‘Dat zal u in de kerkenraad horen,’ was het antwoord. ‘Maar mijnheer, ik woon ver van het dorp, het is droog en mijn paarden zijn mager, ik kan onmogelijk zo gauw weer komen,’ bracht deze in. ‘Dat is uwe zaak. Ik kan het niet helpen.’ ‘Ja, mijnheer, en die man het wij allang in het oog. Hij maakt het al te bont,’ zeiden de ouderlingen. Hoe de arme Klaas ook inbracht dat hij wellicht alle bezwaren naar eis uit de weg zou kunnen ruimen, niets hielp, hij moest voor het ‘zwarte span’o komen. Op hem volgden een paar brave jongens, die én de tale Kanaäns én de gebaren der piëteit goed verstonden. Door zuchten en mooie woorden wisten zij de weg voor ‘mijnheer’ als te effenen en alles ging met hen glad en goed. Zij kregen ‘permissie’ om hun kinderen ter doop te brengen. En waarom gaan zij nu niet heen? Bewaar u! Zij zouden het te kwaad krijgen. Nog twee redenen maken hun wachten verplichtend. De martelingen van anderen zullen hun een heilzaam aandenken en waarschuwende les zijn, terwijl hun tegenwoordigheid die martelingen voor de anderendes te zwaarder zal doen zijn. Is het toch reeds onaangenaam in 't privaat harde waarheden te horen en in uw zonden geëxponeerd te staan, nog onaangenamer is dit in de tegenwoordigheid van anderen. Zij blijven dus, want ‘mijnheer’ is bovendien met hen nog niet klaar. De grote vermaning na afloop van alles is ook voor hen. | |
[pagina 110]
| |
Aan de beurt kwamen weer twee anderen, die de grote zonde hadden begaan om te weinig naar de kerk te komen - (‘mijnheer’ heeft gaarne volle kerken - en welke prediker niet?). De redenen waren ziekte aan huis, droogte, magere paarden, enz., enz. Zij werden breedvoerig ingebracht als verschoningen. ‘Ja, dat is weer het algemene oude voorwendsel,’ viel de leraar hen in de rede. ‘Die ben ik allang moeg.’o En hierop volgde een verschrikkelijke geseling met zoveel priesterlijke verwaandheid toegediend, dat het mij een raadsel is hoe een man dat van een ander kan verdragen. Echter kregen die ongelukkigen eindelijk hun zin. Zij konden hun kinderen gedoopt krijgen, mits anderen krijgend die als vaders zullen staano en na een plechtige belofte om voortaan getrouw de kerk te bezoeken. Nog een ander die volgde, moest met al het geheim van het familieleven, en dat voor vreemdelingen, op de lappen komen.o De alle huiselijke twisten wetende oom Willem vertelde hem alle geschillen met zijn vrouw op de rij af, en wel tienmaal erger dan zij werkelijk waren. Het was kras, en ik verwachtte dat de man leraar en ouderling op hun plaats zou zetten; maar ach, hij had geen taal noch woorden, ook zelfs toen niet, toen men hem zei voor de kerkenraad met vrouw en kinderen te verschijnen, opdat men uit de mond zijner kinderen hem oordelen zou! De volgende persoon was een kleine kerel die, met echt Frans bloed in de aderen, heel bedaard zijn lot afwachtte. Zijn kalme houding zou anders leraar en ouderling wat minder voorbarig hebben gemaakt, maar na de gewillige slachtoffers, die zij zo-even beethadden, meenden zij ook hier een even geduldig schaap voor zich te hebben. ‘Wel, ik heb ook bezwaren tegen u, mijnheer,’ zei de leraar tot het mannetje, dat even rood werd doch niet sprak. ‘De onaangename twisten,’ ging de leraar voort, ‘tussen u en uw zwager zijn ons niet onbekend. Of hebt u de zaak al geschikt?’ ‘Neen, mijnheer,’ was het korte antwoord. | |
[pagina 111]
| |
‘En hoe durft u het dan wagen het heilige sacrament te komen begeren, als gij u met uw broeder nog niet hebt verzoend?’ ‘Mijnheer, dat is een civiele zaak die u niet aangaat. En u neemt mij niet kwalijk, als ik weiger zulke vragen te antwoorden.’ Het zwarte drietal zag elkander aan met verbazing, en de leraar hervatte weer: ‘De zaak raakt ons wel, wij moeten over de gemeenten waken en zien dat er vrede is.’ ‘Ik wist niet,’ hernam de kleine man, ‘dat u een vrederechtero bent, en buitendien, het is jammer dat u niet eerder werk gemaakt had van die zaak. Als het uw plicht is om vrede te maken, dan moet u niet juist wachten totdat de twistende partijen hier komen om kinderen te laten dopen. Ik ben thans hier om te verzoeken mijn kind te laten dopen, en al wat ik verlang is te weten of mijn verzoek zal toegestaan worden of niet.’ De heren begonnen te merken dat zij buiten de waard hadden gerekend en zaten wat verlegen, temeer daar de andere ‘ouders’ moed schenen te scheppen en volstrekt niet meer zo beteuterd zaten. ‘Ik denk, mijnheer, ons kan die zaak maar laat voorbij loop,’ zei een der ouderlingen. ‘Neen volstrekt niet,’ antwoordden oom Willem en de leraar. ‘Ons zal in moeilijkheden kom.’ ‘En kunnen die mensen dan maar doen wat zij willen en wij moeten dat alles verdragen? Het is wat moois. Neen, hij moet voor de kerkenraad verschijnen. Wij zullen uw kind niet dopen, mijnheer,’ voegde hij de kleine man toe. Deze stond op en zei: ‘Wel, mijne heren, wij zullen het zien.’ Voorts verliet hij de kamer met een beleefde buiging. Er heerste consternatie. Een paar anderen gingen ook heen. Het driemanschap zat verslagen over zulke goddeloze onbeschaamdheid, en de leraar vergat zijn lange vermaning ook, toen oom Willem eindelijk vroeg of de mensen maar konden heengaan. | |
[pagina 112]
| |
Nadat de ouders de studeerkamer hadden verlaten, bleef het drietal zitten, om het gebeurde te bespreken. ‘Heb je nu ooit zulke buffelachtigheido meer gezien?’ vroeg de leraar. ‘Het is schandelijk,’ zei oom Willem. ‘Foei, het is verschrikkelijk, reg,o waartoe kan die duivel een mens toch nie vervoer nie!’ ‘Ik het 't gedoch,’o zei een andere ouderling, die een proces en zijn gevolgen voor de zaak vreesde. ‘Daarom het ik gedoch ons kan die zaak maar over zien.’ ‘Nu, laat hem doen wat hij wil, al verliezen wij het ook, ik weet, de gemeente zal betalen.’ Terwijl men zo zat te spreken, werd er geklopt en kort daarop verscheen een magere jongeling met een grote brief aan ‘mijnheer’. Oom Willem zette grote ogen en de andere broeder schudde het hoofd, terwijl de jongeman met een glimlach zich verwijderde. Wat er in de brief stond weet ik niet, maar uit het verdere gesprek bleek die een kennisgeving van een procureur te zijn, dat zijn cliënt de volgende dag voor de preekstoel zal verschijnen om zijn kind ten doop aan te bieden, en dat indien zulks wordt geweigerd, er onmiddellijk rechterlijke stappen zullen worden genomen. Na lang praten wist de leraar de ouderlingen ervan te overtuigen dat de rechter geen macht had om hem te dwingen het kind te dopen, en bijgevolg besloot men de doop te weigeren. De volgende zondag werd dit ook gedaan. De gevolgen bleven niet uit. Een dagvaarding voor het volgende Rondgaande Gerechtshofo met de eis van verblijfkosten voor klager werd de betrokken partijen onmiddellijk toegezonden. Het hof nam op de bepaalde dag zitting, en na de criminele zaken kwam deze aan de beurt. Met veel talent werd er van beide kanten gestreden, doch eindelijk nam de rechter het woord en terwijl hij vonnis gaf voor klager met alle kosten, liet hij zich deze woorden ontvallen: ‘Dit is een schandelijke zaak, en na de partijen gehoord te hebben, kan ik niet anders dan als | |
[pagina 113]
| |
mijn gevoelen te kennen geven dat de klager gerechtigd is tot het verlenen van zijn verzoek. Het vonnis van het hof is derhalve voor klager met de kosten zowel van die rechtsgeding als van zijn verblijf. Voorts vaardigt dit hof een order aan de verweerder uit om onmiddellijk het kind te dopen, zullende hij bij verzuim van aan deze order te gehoorzamen, voor minachting van het hof naar behoren worden gestraft.’ De triomferende kleine man ontving nog diezelfde avond een verzoek van de leraar om een tijd voor het dopen van zijn kind te bepalen. Een waardig naspel, dacht ik, op dat niet zeldzaam toneeltje in de pastorie; moge het een les zijn voor velen. |
|