Dorp in het onderveld
(2004)–Thomas François Burgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Een jachtpartijaant.Reeds vroeger heb ik met een enkel woord melding gemaakt van de vele duizenden van springbokken die de uitgestrekte vlakten in de nabijheid van ons dorp bedekken. Hoewel niet veel gevoelende van het waarlijk dichterlijke - wij Afrikaners zijn niet heel dichterlijk - dat zich aan die bevolking der heide vastknoopt, hebben wij toch een open oog voor hetgeen zij voor de praktijk oplevert. De vrome Paul, reeds uit het ‘thuisbezoek’ bekend, was naar gewoonte 's namiddags uit om te jagen en had het bericht gebracht dat de ...vlakte ‘vol bokken is’, en als bewijs daarvan een half dozijn slachtoffers van zijn bloeddorstigheid uit het jachtveld meegebracht. Ogenblikkelijk was dit bericht door het dorp verspreid en werd er een plan gemaakt om op een grote jacht uit te gaan. De dag werd bepaald, en naar alle kanten werden ‘paerden-halers’ uitgezonden om de ‘schietpaerden’o uit het veld te halen. Was de tijding gekomen dat enige honderden van Kaffers in aantocht waren om het dorp te komen aanvallen, er konden geen wakkerder toebereidselen gemaakt zijn dan nu. Overal zag men ‘schietgeweren opknappen voor de jacht’. Hier stond een met een ketel lauw water zijn geweerloop te wassen, daar een ander zijn bandeliero en wat niet al te poetsen. Wie men tegenkwam had de vraag op de lippen: ‘Ben jij al klaar, ou-kerel?’o of ‘gaat jij ook?’ Huismoeders waren bezig ‘sesaties’,o worst, koek, en beschuit voor manlief en zoonlief klaar te maken; brave zusjes hielpen de ‘vetlapjes’o te knippen, terwijl Danster of Tamboer de kogels goot. In 't kort, het was een gehele krijgstoerusting. Een paar ossenwagens, die het geschoten wild en de kost, benevens beddengoed, moesten dragen, stonden gereed. Alles was klaar. De gewenste dag brak aan. Het was een heerlijke aprilmorgen. Nauwelijks had de heldere najaarszon de bergen als in vlam gezet met die schitterende luister, welke men nergens ziet | |
[pagina 94]
| |
zoals in de binnenlanden van Zuid-Afrika, of het dorp was in beweging. Wie anders ook al zijn bed liefheeft en laat slaapt, heden is niemand laat, zelfs zijn enkelen de gehele nacht opgebleven. De ossenwagens waren reeds vóór dagbreeko naar het jachtveld gezonden, en zo kwam het dat een paar stumperds hun beddengoed niet vervoerd konden krijgen - want neef Nols, die een soort van commandant der partij was, had gezegd dat alles de vorige avond op de wagens moest zijn. Enige karren, een paar ‘buggy's’,o met een twintigtal ruiters en half zoveel achterruiterso verlieten met zonsopgang het dorp. Daar had men neef Nols, neef Pieter, Mr. Freckie, en ‘Seuro Sis’ in de voorste kar, op hen volgde de kar van Henri, met mijn persoon benevens een paar andere vrienden uit Port Elizabeth erin. Vervolgens kwamen Pietje en de drentelaar, die toevallig zag dat Pietjes kar te veel wipte, en er dus op sprong om haar beter te laten balanceren. Dan had men Paul met zijn ‘sterloop’,o oom Willem met zijn ‘biesloop’,o en nog een paar met hun ‘Baviaanbouten’,o op de hielen gevolgd door enige uitlanders,o hier bekend onder de naam ‘moffen’. Vrolijk rukte de stoet voorwaarts, na bij het uitgaan van het dorp een ‘sarsie’o gelost te hebben tot grote ergernis van ou tante Saartje, die zelf in haar zoete rust werd gestoord, terwijl zij daarbij nog de ergerlijke overtuiging kreeg dat haar ‘broeisel’ eiereno bedorven waren, doordat de kleine kippen ‘in de dop doodgeschrikt’ waren. Tegen tien uur stond men op het krijgstoneel. De stoet was vergroot door enige naburige jachtlustige boeren, die ‘van dag’, zoals zij zeiden, ‘voor die slechte straatlopers’o moesten komen ‘kostschieten’. Na een haastig ontbijt, onderwijl de paarden werden opgezadeld, bestegen de jagers hun rossen (enige bleven op de ‘buggy's’) en verspreidden zich op de vlakte. Heden zou men deze vlakte opnemen en morgen verdergaan. Het bericht van Paul was niet overdreven. Zover het oog reikte ‘leefde’ de uitgebreide vlakte. Duizenden springbokken en daaronder ettelijke ‘wildebeesten’ (gnoes) graasden | |
[pagina 95]
| |
daar geheel onschuldig zonder het minste vermoeden van het aankomend gevaar. De jagers kwamen juist over een kleine rand,o toen er eensklaps uit aller mond een uitroep van vreugde gehoord werd. ‘Kerel! kijk de bokken, kijk daar, 't is zomaar zo aan makaar.’ ‘Alle matjesgoed, baas! Kijk die goed dam sommar daar,o zeshonderd in die hoek,’ riep Gezwind, de achterrijder van neef Nols, en hij drukte zijn magere hielen in de ribben van Nelson. Het was een verrukkelijk ogenblik voor de jagers. Ik bid u, lezer, houd ons daarom niet voor bloedhonden. Die eenmaal zelf de toverkracht heeft ondervonden van de bezielende invloed van een jachtveld vol wild, zal dit gevoel wel eerbiedigen. Is het wonder dat van dat ogenblik eenieder voor zichzelf leefde, dat men, als ging er een elektrische schok door allen, meteen oprukte? Welk een snelle verandering komt op het toneel. Zo-even nog was alles rustig en stil. Vreedzaam graasden die zwierige gazellen en snelvoetige gnoes op de brede heide, en nu is, voor vandaag althans, die stilte verbroken. Reeds ziet men overal beweging. Kleine groepen van wild stellen zich in beweging, gelijk de legerafdelingen op een slagveld. Het ene kleine stofwolkje verrijst na het andere. Doch wacht nog even. Dit alles is nog maar de voorbode van onrust. ‘Hoe! daar gaat de “karren” (struisvogels) al, en kijk hoe loop die malbaren.’o Na deze uitroep voegde mijn achterruiter Wildschut mij toe: ‘Baas, laat ons hier boô langs hou.’o Hij had gelijk, want toen de voorste bokken tegen een bulto kwamen, bleven zij staan en een dichte drom sloot zich achter hen aan. Voor ik echter afsprong om te schieten, vielen er reeds enige schoten en de boel spatte uit elkaar. Die eerste schoten zetten de gehele menigte in beweging. Zo ver de klank over de vlakte golfde, bewoog zich het wild als een korenveld voor de orkaan, en spoedig rees een dikke stofwolk uit de vlakte op. Neef Nols had reeds een bok, Paul ook, het werd mijn tijd, en ik drong voorwaarts. Spoedig prijkte Wildschuts ‘kallot’o met een springbokstaart, en droeg Dapper mijn eerste stuk wild. | |
[pagina 96]
| |
‘Alla! baas hoe jaag hulle daar?’ ‘Wie is het?’ ‘Het lijkt zoos Windvoël, baas, oubaaso Hendrik zijn achterrijder.’ Weldra bleek het waar te zijn. Met een adelaarsblik had Wildschut ruiter en paard herkend op een afstand waarop ik, met behulp van mijn kleine verrekijker, geen van beiden goed herkennen kon. Baas Hendrik had een bok gekwetst en tot Windvogel gezegd: ‘Vang hem.’ Ruiter en paard schoten meteen als een pijl op de bok toe. Het arme dier had een zijner voorpoten verloren, doch zocht met onbeschrijfelijke krachtsinspanning en moed zich door de vlucht te redden. Het was een schoon doch pijnlijk gezicht. Voor een ogenblik was de jacht als geschorst en allen stonden toe te kijken, terwijl ieder veel gehoord of gezien had van ‘Tempests’ (zo heette het paard) vlugheid en daarbij bemerkte dat de bok slechts(!) een voorpoot kwijt was. Voorwaarts en steeds voort ging het over sloten en gaten, nu eens scheen Tempest, dan weer de bok te winnen. Eindelijk kwamen zij recht op ons af. De bok liep als had hij geen kwetsuur, Tempest als had hij geen ruiter. Geen spoor, geen sjamboko of teugel werd er gebezigd, het moedige paard wist zijn werk. Als een bal van elastiek deed de vluchteling de ene verbazende sprong na de ander en scheen alle zwaarte verloren te hebben; want pas raakte hij de grond, of hij schoot weer in de lucht, met zijn hagelwitte pronkhaar tot tegen de nek opgeslagen. ‘Stoot aan, want de bok raakt vrij,’ riep baas Hendrik, die van terzijde toejaagde, en als verstond hij ieder woord, vloogTempest naar voren, zodat de kleine Hottentot bijkans uit het zadel gleed. Twee mijlen ver had hij reeds gelopen en nog bleef zijn vaart onverminderd. De vluchtende echter begon de moed op te geven. Zijn pronkhaar viel, de oren werden naar achteren getrokken en ras zonk hij neer, een akelig geluid gevende, als bad hij om genade. Het paard stond nog niet stil, of Windvogel gleed hem over de hals en greep zijn prooi. ‘Ah, hij het hom,’ riep baas Hendrik en reed heen. Hij zou echter niet het geluk hebben om zijn bok naar huis | |
[pagina 97]
| |
te brengen. Door de lompe handeling van Windvogel schrok Tempest voor de dode bok, eer die nog aan beide kanten achter het zadel vastgemaakt was. Het paard sprong naar voren, de bok gleed af en hing hem half tussen de poten. Hierdoor verward ging het paard op de loop. Hoe het al sprong en schopte, het kon zijn ballast niet kwijt worden, en had de levende voor hem gevlucht, nu vluchtte Tempest op zijn beurt voor de dode. Sneller en sneller ging de vaart, en spoedig waren paard en bok Windvogel uit het gezicht, al liep deze ze hard achterna. Toen hij het eerste eindelijk vond, was het stuk wild verloren. Meteen in het zadel springend reed hij terug op het spoor, doch eer hij het verlorene vond, was het reeds half door de aasvogels opgegeten. Waar die ‘goed’o zo snel vandaan kwamen, kon hij zich maar niet verzinnen.o Ik daarentegen, die op een heuvel stond, bemerkte het wel. Als sneeuwvlokjes zag ik verscheidene kleine witte voorwerpen hoog uit de lucht tuimelen, en met behulp van mijn verrekijker zag ik weldra dat zij ‘aasvogelen’ waren, die op een ontzettende hoogte in de lucht over het moordveld rondzwervende, zodra zij een kans om wat te azen zien, meteen de vlerken sluiten en naar beneden vallen met een snelheid die mijn verbazing wekte. Dicht bij de grond komend werden de reusachtige vleugels ontplooid en het vallend lichaam zacht ter aarde neergelaten, waar dan onmiddellijk de aanval op het wild wordt aangevangen of de prooi reeds dood is of niet. Meer dan eens heb ik gezien dat in weinig minuten tijd een gehele bok werd verslonden. Gelukkig voor Windvogel dat hij toevallig een gekwetste op het lijf kwam, die hij gemakkelijk ving en als substituut aan zijn baas bracht, anders had, zoals hij het uitdrukt, ‘die ou baas zijn aapstert op zijn ribbes geschrouw’.o Op dergelijke wijze werd de jacht, met weinig verpozing en afwisselend geluk tot de avond voortgezet. Toen de jagers 's avonds bij de poort, waar men zou overnachten, tezamen kwamen, telde men meer dan honderd gedoden - wild namelijk - natuurlijk was het aantal gekwetste volgens opgaaf veel | |
[pagina 98]
| |
groter, vooral naar luid der verhaleno van de minder gelukkige schutters. Zo hadden bijvoorbeeld een paar, waaronder een mof, wel een veertig bokken gekwetst zonder echter een te doden. Het is opmerkelijk dat jagers, en vooral nieuwelingen in dat vak, in die mate meer wild kwetsen, waarin zij minder op de verzamelplaats brengen. Tenminste, zij horen schier met ieder schot de kogel ‘klappen’o zonder iets te doden. Dat dit ook tegen een steen of iets anders kan zijn, schijnt men te vergeten. En of er dan geen kenbaar onderscheid is tussen het klappen in het een of ander geval? Zeer zeker, doch wanneer het oor reeds zo geoefend is om dat onderscheid te bemerken, dan kwetst men niet zoveel meer. Wat ook nog opmerkelijk is, is het feit dat met zulk een woeste jacht waar men heen en weer schiet met rifles (buksen), die ruim anderhalve mijl dragen, men nooit elkaar raakt, vooral als men hierbij in aanmerking neemt - naar velen vertellen - dat zoveel kogels bij zijn oren voorbij gonzen. Wel heb ik gehoord dat men elkaar de rand van de hoed wegschoot, maar nooit dat een jager getroffen is. Doch dit alles tussen haakjes. Men had afgezadeld en het bloed van de ruggen der paarden laten afwassen. Welk een gezicht was hier! De een lag zijn pijpje te roken, de ander stond zijn ‘glasje’ te drinken, terwijl het ‘volk’ (de bedienden) bezig was toebereidselen te maken voor het eten en de nachtrust... nee, lezer, voor de grootste van alle pret. Vanavond bij het kampvuur zal Speelman met al zijn talent als snaak schitteren, en zullen de ongelukkige jagers, die ‘brandhand,’o i.e. zonder wild bij de wagens gekomen zijn, ervan langs krijgen. Daar heb je het al. Die ondeugende Danster wil al van Gert weten ‘hoe hij dan sommer een ander mans lever kan kom braai’,o daar zijn ‘Seur’ brandhand is.
De paarden waren vastgemaakt en de ossen stonden langs de wagen gebonden. Een flink vuur brandde in 't midden der legerplaats. Aan de ene kant lag een grote hoop hout, aan de an- | |
[pagina 99]
| |
dere zijde zaten of lagen de jagers op karkussens of zadelkleden. Daar tegen de hoop hout aan stonden enige Totties.o Een jachthond die aan de wagendrijver behoort en volstrekt niet onder de slechtste jagers mag geplaatst worden, daar hij twee bokken in de loop van de dag had gevangen, stond zich achter de wagen te goed te doen aan het ingewand van enige bokken. Het was een gezicht dat, ware het niet om de afwezigheid der schone sekse, waarlijk romantisch kon genoemd worden. Nog was de maan niet op, maar het heir der sterren schitterde reeds in volle pracht. ‘Welk een mooie avond het ons,’ riep de commandant der partij. Hij sprak uit ieders hart, want het was verrukkelijk weer. Geen blad bewoog zich. Alles was stil behalve het jachtgezelschap, dat in een echt vrolijke stemming telkenmale de stilte der heide verbrak door een schaterend gelach, dat niet zelden werd opgevolgd door het ‘heiha! heiha-ha’ van Jan Klaas.o Slechts het geoefend oor kon het gekreun van het wild op het veld horen... Heiha! ha, ha! ha! ‘Potstausend wat lacht die kerel lelijk; wie is het?’ riep een onzer Duitse vrienden, die meende een ‘Boesman’o in plaats van een jakhals te horen. ‘Hé, ja Seur,’ antwoordde Speelman, ‘het is die vermoerde vrijslachter; hij is dik vanavond, daarom lach hij zo lekker. Hij het gloo banja bokke van dag gekrij wat gekwes is.’o ‘Maak gouo Windvogel,’ riep baas Hendrik, ‘laat de kos klaar kom.’ ‘Ja baas, maar die vrot hout wil mos nie kole geê nie.o Oumaat, bring beetje die rooster van die waa zijn tango af.’ ‘Nou kerels, elkeen moet vanavond zijn eigen lever braai,’ zei neef Nols, terwijl hij de lever uit een der door hem geschoten bokken sneed. ‘Bei mein ziel das doe ich nimmer.’ ‘Nor I,’ zei mijn vriend uit Port Elizabeth. | |
[pagina 100]
| |
‘Maar Pietje, jij het gloo sommer van dag een dooie bok opgetel, neh! Hoe lijk dit dan voor mij of die kogelgat te groot is voor jou geweer zijn kogel.’o ‘Nu, ziet jij Piet,’ zei de drentelaar, ‘ik het van dag ver jou gezeg, laat staan die bok,o hulle zal jou van avond bespot.’ ‘Maar kan jij niet jou snater houde, jou bogt,’ antwoordde Pietje, niet erg op zijn gemak onder al het lachen. ‘Alla mattie, hoe kan die baas dan sommer dooi goed optel en dan hier zijn lijf kom breed hou,’o zei Danster zacht tot zijn makkers. Zo ging het voort, dan kwam die, dan een ander aan de beurt. Eindelijk was het gerecht klaar en men begon te eten. Deze pakte een stuk, die greep een ander en naar hartelust zat men te smullen. ‘Mein Himmel, het jelui dan geen vorken, messen en borden?’ vroeg een der moffen, niet weinig verbaasd over de ruwe manier waarop alles in zijn werk ging. ‘Vat zomaar met de hand, kerel,’ riep er een, ‘en gebruik jou jachtmes. Waar het ou Adam messen en vorken gekrij? en hij het klaar gekom.’ ‘Aber hij hef geen springboklever van een rooster moeten eten.’ ‘En bid jelui dannie eerst?’ zei oom Willem. ‘Neen, wat zal, oom, die kos zal koud worde.’ Het maal was over en de beker had de ronde gedaan. Een paar oude luitjes waren, na het roken van een pijpje, onder de ‘velkombaars’o toen de eigenlijke pret begon. Dan moest ‘haak en kaak’,o dan wat anders gespeeld worden. Intussen namen de ‘Totties’ bezit van het vuur, waarop gedurig werd gebraden en gekookt onder een onafgebroken gebabbel. ‘Is de askoeko al gaar, jong?’ ‘Gee dan bietje jou pijp en laat mij ook een schuifje trek.’o ‘Danster, wat maak jij zo lang bij die vuur?’o vroeg Seur Siis. ‘Nee, Seur! Ik maak “hotom”o Seur.’ | |
[pagina 101]
| |
‘Wat? Hotom? En wat is dat?’ ‘Kos, baas!’ was het laconieke antwoord van Danster, dat de Seur even wijs liet als hij was. ‘Nou kerels, jelui moet gaan slaap,’ klonk de forse stem van neef Nols, die reeds zijn slaapmuts op had en slechts nog even op een ‘slaapmakertje’ wachtte. ‘Morgen, voordag moet ons roer.o Hoe vroeger in de veld hoe beter.’ Spoedig lagen de jagers in zoete ruste.
‘Hoe is het kerels, de dag breekt aan. Staat op, Vigeland, maak los die paerden.’ De wakkere Tottie had dit reeds een uur tevoren gedaan. Neef Nols, altoos even wakker, was spoedig gekleed en deed de ronde bij sommige stumperds, die maar nog niet uit de armen van Morpheuso konden loskomen, en zonder aanzien des persoons greep hij maar zo de boel op en schudde de arme drommels uit hun bed met een heel koel: ‘Daaruit, luiaards!’ ‘Was ist das?’ riep een arme mof, die, nog half in de slaap, meende dat wellicht een leeuw hem had beetgepakt. ‘Mein Himmel, lass mir schlafen!’ ‘O ja, als je eerst gedoopt ben,’ en met dit woord keerde neef Nols het watervaatje op zijn kop om. Spoedig had ieder man zijn ‘soopje’ (borrel), kopje koffie en beschuit binnen en ving men, nog voor zonsopgang, aan met op te tuigen en te zadelen. ‘Wil je nie van dag te paerd rij?’ vroeg Nols aan een der moffen, wiens frontstuk aan Vader Abrahams kroost doet denken. ‘Oh! jawohl,’ was het antwoord. En dadelijk werd ook een der karpaarden opgezadeld, dat wel een ruiter op zijn rug gedoogt, maar hem volstrekt niet anders dan als een tuig draagt. Broeder Mozes had zijn buks en verdere toebehoren te lief om ze achter te laten en nam ze dus mee. Van de slaapplaats moest men door een kloof waar de grond zo oneffen is dat het op een stap ging, dus ging het goed; doch nauwelijks kwam men | |
[pagina 102]
| |
op de vlakte en begonnen de jagers op een galop aan te zetten, of Pronk sloeg op een alleronplezierigste draf. Trap, trap, trap, hoger en hoger wipte Mozes. Spoedig was zijn broek tot bij de knieën opgeschoven en zat zijn hoed naar achteren. ‘Druk op, kerels! de bokken nemen die nek,’o riep er een, en de paarden schoten naar voren, als verstonden zij ieder woord. Ook Pronk sloeg op een galop, doch zo geweldig dat zijn ruiter hem niet inhouden kon. ‘Daar gaat Mozes, hij jaagt al die bokken weg. Spring af en schiet!’ Bom, bom, bom, vielen de schoten. ‘Mein Gott! Ich werde tot geschossen,’ riep de ongelukkige jager, en wilde Pronk inhouden, maar jawel! Hij was niet minder vervaard dan zijn ruiter en als ware hij een van het wild, liep hij al sneller. Toen de rook- en stofwolk eindelijk wegdreef, zag men Mozes op een hele afstand hoog tegen een rand, zonder hoed en geweer. Nols snelde naar hem toe en gaf hem een plan aan de hand dat hem voor het vervolg zou vrijwaren van zulke voortvarendheid. Hij moest de teugels over de kop van zijn paard laten nemen en die aan Nols geven om het paard ‘in de hand te houden’. Verbeeldt u, lezer! een karpaard in de hand en een zwakke ruiter erop! Is het wonder dat broeder Mozes na een paar uur uitvond, dat de jacht volstrekt geen plezier oplevert? Of hij ook blij was om eindelijk van zijn Pronk ontslagen te zijn en weer op de ‘buggy’ te zitten! Was de jacht de vorige dag gelukkig afgelopen, heden zou het nog beter gaan. Niet alleen bokken maar ook wildebeesten (gnoes) en dat betoverend wild, de fiere ‘struis’,o waren in geen klein getal op de vlakte. ‘Kijk, hoe mooi kom die vogels! nou, kerels voor een waaier.’ Zo zeggende, zwenkte Paul meteen zijn paard en gaf het de volle teugels in de richting van de struisvogels. De andere jagers volgden. Het was een ietwat hobbelachtig hellend vlak, dat zich ongeveer een paar mijlen uitstrekte naar een rand, waar de vo- | |
[pagina 103]
| |
gels blijkbaar over een nek wilden. Het was een schoon gezicht. Van jongs af aan dat werk gewoon, schenen ruiters en paarden over het ruwe veld te vliegen; even op hun gemak in die snelle vaart als ware het een effen baan. Geen sloot te breed, geen ‘pollen’o te hoog voor de moedige paarden. De vogels waren ruim zo ver van de nek als de jagers, en de vraag was: wie zou daar eerst zijn? Als op de wind voortgedragen, met wijduitgestrekte vlerken, schenen de ‘struissen’ nauwelijks de grond te raken. ‘Daar die voorste mannetje is mijne,’ riep Nols, terwijl hij wees naar de bij uitstek schone vogel wiens hagelwitte vlerken zwierig op de wind dreven en heerlijk afstaken bij zijn glinsterende zwarte veren. Reeds twee mijlen had men schier met losse teugel gereden en toch liepen de paarden met versnelde spoed. Hoe dichter zij het wild naderden, des te meer schenen hun krachten toe te nemen. Reeds was men de vogels op een vierhonderd pas genaderd, toen het paard van Paul ongelukkig in een ‘aardvarkgat’o trapte en met ruiter en al ondersteboven ging. Doch niemand trok zich zijner aan. Die echter meent dat hij zijn nek gebroken heeft, kent de jager nog niet. Bereid voor dergelijke misstappen van zijn ros, kwam Paul met de val op zijn voeten te land en, zonder zich om de val of het paard te bekommeren, had hij zijn geweer ‘langs zijn kop’ en eer nog Nols afsprong, zonk de voorste vogel weg, getroffen door Pauls kogel. ‘Soe!o mijn baas is toch boô Jan!’o riep zijn achterruiter, die hem zijn paard weer in handen gaf, en voortreed om ‘de eerste pen te plukken’. Vier vogels vielen op die plek, waaronder twee door neef Nols geschoten, doch Paul had de mooiste struis. ‘Nou zie jij, jong, ik het mos ver jou gezeg,o moet nie zo groot praat nie,’ pochte Paul. ‘Ja, had ik maar gezien dat jij op de grond was, dan zou jij een ander ding gezien hebbe.’ Zo sprak Nols, doch hij kon zijn teleurstelling niet wel verbergen. | |
[pagina 104]
| |
‘Wil u niet wat bij mij op de kar komen zitten?’ vroeg Pietje aan een der vrienden, toen het gezelschap weer bij elkaar kwam. ‘O yes,’ was het antwoord, en mijn vriend uit Port Elizabeth ruilde plaats met de drentelaar, die er volgaarne in toestemde, want hij had gemerkt dat zijn nieuwe maat op de andere kar een grotere tabakzak had dan Pietje. ‘What is dat?’ vroeg Jack aan Pietje toen zij alleen waren. ‘O dat is een van die vale pauwen, zij zijn bijzonder lekker, wil u niet een schieten?’ Zij reden nader en Jack schoot er een. ‘Hang hem nu maar achter aan de kar,’ zei de ondeugende Piet. ‘Maar hij ruik nie lekker nie,’ merkte Jack aan. ‘Ja, maar hij smaakt goed.’ De jacht ging voort. Eindelijk werd het tijd naar de wagen terug te keren. Daar gekomen stroomden de jagers naar Piets kar om het nieuw soort pauw van Jack te zien. ‘En wat maakt jelui met een aasvogel?’ vroeg oom Hendrik terwijl de hele boel in een schaterend gelach uitbarstte. Piet had een kleine wraak uitgeoefend en zijn passagier de hele tijd een aasvogel voor een pauw laten meevoeren. ‘En wat heeft u ertoe bewogen om hem die poets te bakken?’ vroeg ik hem ter zijde. ‘Waarom het hij dan gisteravond mij zo bespot omdat ik een anders bok had opgeladen? Ik had mij verduikerd verergd over die vermoerden lunsriemo en dacht dat ik het hem betalen zou.’ ‘Foei, Piet! het is een vreemdeling en mijn gast.’ ‘Nou, als hij een gentleman is, dan moet hij mij niet voor de gek houden.’ ‘Weet u,’ zei Jack, eindelijk wat bekomen van zijn ergernis, ‘waarom ik die aasvogel geschoten heb? Het was om aan Piet te geven om met zijn opgeraapte bok te stoven.’ ‘Zie jij, daar peuter hij alweer oor die dooie bok.’o | |
[pagina 105]
| |
‘Nu, kerels, hou op Piet te plagen,’ zei oom Willem. Die raad was goed, en zonder verdere woorden maakte het gezelschap zich gereed om huiswaarts te keren. Wagen en karren waren beladen met een rijke buit, en in de beste stemming ter wereld kwam men 's avonds in het dorp. Alleen broeder Mozes zat na zijn proeve van Pronk wat minder op zijn gemak in de kar. Harddraverij maakt geen zachte zetels, dacht hij, als hij bij iedere knik half opstond. De jacht was geëindigd maar de pret nog niet. Lang had het geduurd voor Pietje het laatste van zijn ‘dooi bok’ en Jack van zijn ‘vale pauw’ hoorden. De volgende dag was menige huismoeder bezig biltongetjes,o enz., enz., te maken en presenten van wildboutjes uit te delen. Hoe jammer dat die gulden eeuw der jacht en jachtpartijen bij ons zo snel verdwijnt! |
|