Dorp in het onderveld
(2004)–Thomas François Burgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
De hertogaant.Het was elf uur, en ik stapte naar de winkel van Mr. ... Daar komende, vond ik een heel gezelschap op de stoep en daaronder Pietje en Paul. ‘Zo vroeg aan 't bitteren?’ zei ik tot Paul. ‘Neen, ik zit zomaar hier. En waar gaat jij dan naar toe?’ ‘Hierheen,’ was mijn antwoord. ‘Kom Pietje! wat zeg je van een glas bier?’ ‘Met plezier, als jij trakteert.’ ‘Goed. Mr. ... een bottel bier als u belieft!’ ‘Hebt jij een kurkentrekker?’ ‘Ja,’ zei een stem achter ons, en van wie anders dan van de drentelaar. ‘Hier is het. Mr. .... nog een glas als u belieft.’ De kleine Pietje zag mij glimlachend aan en haalde zijn tabakzak uit. Wij dronken ons bier en stopten onze pijpen. ‘Is het lekkere tabak?’ zei de drentelaar, terwijl hij zijn pijp tegen zijn schoenzool uitklopte en de andere hand naar Pietjes tabakzak uitstak. Het was zeer fijne tabak en, de grootte van drentelaars pijp in aanmerking nemende, zal niemand Pietjes uitroep vreemd vinden: ‘Mag, kerel!o jij het ook een grote pijp.’ Wij zaten niet lang op de stoep, toen er een kar van buiten inkwam, getrokken door twee vette paarden. Zij was van neef Piet, die ongeveer een uur van het dorp woont. ‘Morre,o kerels!’ riep de kleine man (wij hebben vele Pieters, doch niet veel van hen zijn kleine Pieters) met een stem die niet zijn eigen maar een geleende scheen. Hij paste tenminste even weinig bij onze vriend als zijn armen, die maar niet tegen zijn lijf willen hangen, maar altijd wijd uitstaan, als behoorden zij vroeger aan een veel breder borst. ‘Wel, hoe gaat het nog hier op die dorp?’ ‘Waar is meneer...?’ ging hij even luidruchtig voort. ‘Ik moet hem zien. Jonge, kan jij lijzels hou; of wag, staat liever voor de peerde, ik laat nie zo'n zwarte kerel op mijn kar zit nie.’ Deze | |
[pagina 59]
| |
woorden werden gericht tot een bediende van de winkelier, die vriendelijk genoeg was om vrijwillig naar de kar en paarden om te zien. ‘Mijn mag kerels, drink jelui dan bier op die dorp zo vroeg,’ riep hij uit toen hij binnenkwam, terwijl hij lachte dat hem de ogen uit de kop schenen te willen vallen. ‘Kijk hoe staan de glazen. Mijn menzig,o waar is mijnheer...? Slaap jij dan nog. Goeie morre. De kerels het al jou bier uitgedrink,’ enz., enz. ‘Zal u ook een glaasje?’ vroeg de vriendelijke winkelier, tot wie de laatste woorden gericht waren. ‘Ja, het jij dan lekker bier? Maar maak gou kerels! want jelui weet ik is een haastige kerel als ik eerst begin.’ ‘Ja, en een razero ook,’ zei ik. ‘Mijn vrouw het een weinig boter voor jou ingestuurd,’ zei hij tot de winkelier, die hem bedankte, en als wist hij wat dit betekende, rondzag naar iets om in ruil voor de boter te geven. ‘Wel, oom Piet,’ zei een der aanwezigen, ‘hebt u al uitgevonden waar de papieren zijn, en wanneer gaat gij naar Frankrijk?’ Hiermee werd gezinspeeld op een manie, een dwaze verbeelding, die eenmaal een smouso neefPiet heeft ingeprent, dat hij namelijk een Franse hertog is. Tussen haakjes kan ik zeggen dat het van die tijd af is dat hij altijd zo hard praat en dat zijn armen met zijn lijf niets meer van doen willen hebben. ‘Ja, wag maar! een van die dagen zal hulle hoor. Maar, als ons in Frankrijk kom, in die grote stad, kan jelui nie met mij praat nie.’ Hier rekte de verwaande krieko zijn ogen als een uil en gingen zijn armen nog verder van zijn lijf, terwijl zijn hoofd wat naar achteren ging. Pietje, ik meen een andere Piet, stond verbaasd te kijken. Nooit tevoren had hij een hertog gezien, en hij trok van verwondering aan zijn baard. Het was een gek toneel, en ik weet waarlijk niet wat mij meer walgde, de zotte verwaandheid van Piet of de gekke verwondering van Pietje. | |
[pagina 60]
| |
De winkelier had intussen een bottel ‘lekker goed’o gevonden; en gaf dat present aan Piet voor zijn boter. De hertog had zijn zin en nam afscheid. ‘Zo, weg maar jong,’ en daar gaat de gewaande edelman met zijn bottel lekkers in de zak en ingebeeld hertogdom in zijn zotte kop. ‘Wat een dwaas,’ zei de winkelier, toen wij alleen waren. ‘Heb je nu van je leven zulk een gek meer gezien? En wat kan die vent een lawaai maken!’ ‘Weet je wat,’ zei Henri, die hierop inkwam, ‘kom, laat ons een grap met ou Piet maken.’ ‘Hoezo?’ ‘Mijnheer... kan Frans schrijven, nietwaar? Wel, wij maken een boel oude documenten op in het Frans, zenden ze naar een naburig dorp om gepost te worden. Als de grote brief dan hier komt onder zorg van zijn agent,o dat ben u, nietwaar? dan krijgen wij het weer in handen, plakken er nog uitlandseo postzegels op, enz., enz., en dan zenden wij om Piet te roepen.’ ‘Kapitaal,’ zei de winkelier. En meteen waren wij bezig om een eigenhandige brief van de Franse Keizer en een van de Minister met een aantal Franse documenten gereed te maken. Een groot lak en wat niet al werd erop gezet. Spoedig was de grote missive uit Frankrijk klaar, en een knecht te paard op weg naar... om de brief te posten. Dit pakket behelsde ook een brief van de Gouverneur,o die Zijn Hoogheid de Hertog uitnodigde naar de Kaapstad te komen. Ook de Magistraato zou een brief uit Frankrijk ontvangen, en die was eveneens verzonden, met een paar echte Franse postzegels erop. Vervolgens werden er brieven verzonden naar deze en gene courant, met het verzoek om het volgende paragraafje een plaatsje te geven: zeldzaam fortuin. - Wij vernemen op goede autoriteit dat de Heer Piet..., van..., het verrassend bericht heeft ontvangen dat hij de naaste erfgenaam van het Hertogdom... | |
[pagina 61]
| |
met titel en al is, en dat hij door de Keizer van Frankrijk is uitgenodigd om zijn erfdeel te komen aanvaarden. Onze lezers zullen zich wellicht herinneren dat de Heer Piet... reeds een geruime tijd bezig was om naar de nodige papieren uit te zien. Van de couranten was er gelukkig een onnozel genoeg om dit op te nemen met enige hoogdravende editoriale aanmerkingen. Een weinig consultatie over het een en ander had het gevolg dat er per post een andere grote brief naar de Kaapstad aan een goede vriend werd verzonden, met verzoek om de ingesloten brieven daar op de post te doen. Ook werd onmiddellijk een brief naar de Heer Piet... verzonden, waarin onder datum van zes maanden vroeger uit het Transvaalse aan hem werd geschreven dat de papieren waarom hij verzocht had reeds enige maanden voor die tijd door zijn agent te Mooiriviero naar Frankrijk waren verzonden. ‘Ziezo, alles is in orde,’ zei Henri, terwijl hij zich van pret de handen wreef.
De brief uit Mooirivier had Piet niet weinig verrast. De langgekoesterde hoop, telkenmale door de een of andere teleurstelling schier geheel uitgedoofd, werd door die brief weer wat verlevendigd. Gelijk een kwijnende lamp, door een weinig olie gevoed, opflikkert, herleefde zijn hoop. Menig heerlijk droombeeld rees er opnieuw voor zijn geest op, zo dikwijls hij het goede nieuws op hoogdravende toon als van de daken predikte. Reeds een paar dagen later was hij weer op het dorp. De Engelse mailo werd verwacht. Zijn kleding was ditmaal buitengewoon deftig; zijn kar en paarden goed gepoetst, terwijl hij bij wijze van uitzondering een koetsier had. Het dorp inkomende ontmoette hij Henri. ‘Hou stil! Kom mijn kerel, kom klim op,’ riep hij op zijn gewone hoge toon, ‘ik heef (men ziet, hij waagt reeds een poging om hoog te spreken) jou banjao te vertel.’ | |
[pagina 62]
| |
‘Zo,’ zei Henri, ‘wel dan spring ik erin. En wat voor nieuws hebt u?’ ‘Ja mijn kerel, ik kan jou nie zomaar alles vertel nie, maar een ding kan ik ver jou zegge,o jelui zal spoedig grote dingen hoor. Ik heef een brief uit Mooirivier ontvang. De zaak staat nou reg.’o De ondeugende Henri, die nauwelijks zijn lach kon houden, vroeg heel onnozel: ‘Wat voor zaak?’ ‘Mag, mijn kerel! weet jij dan nog nix van die zaak nie? Jij moet niet denke dat ik ook maar zomaar een kerel is nie, ik heef hoge bloed in de aren.o Die papieren, die ik zo lang gezoek het, is uitgekom, en is al lank in Frankrijk. En nou kan ik maar ver jou zeg, jelui zal een ding zien. Jij het mos gehoor dat ik van adel is?’ ‘Ach kom! en hoe is het dat ik dit nooit gehoord heb?’ ‘Hoe is dat mogelijk?’ riep Piet verwonderd uit, ‘de hele wereld weet het?... Rij stadago jong; jij rijd niet somaar met een heer; laat de paerde knipmes loop.’o De koetsier, tot wie deze laatste woorden waren gericht, keek zijn baas verwonderd aan, en begon hardop te lachen. ‘Wat lacht jij?’ vroeg de baas. ‘Oubaas is anders zo jammer voor die paerde,’o zei de koetsier. Zij waren reeds voor de winkel van Mr. ... Piet sprong uit de kar en liep naar binnen met de brief uit Mooirivier in de hand. ‘Waar is Mr. ...?’ riep hij, terwijl hij voortijlde naar het schrijfkantoor met een: ‘Ou kerel! kijk hier. Nou zal die eenvoudige boeren eerstdaags zien wie ik is, ha! ha! hai! Is de pos al in?’ De winkelier glimlachte en hield een grote brief, aan Piet gericht, omhoog. ‘Kijk hier,’ sprak hij. ‘Wat! een brief uit een ander land?’ vroeg Piet, terwijl hij met een bevende hand het pakket nam en al de postzegels met de nieuwsgierigheid van een kind stond te bewonderen. ‘Mijn magtig, wil jij glooo het is uit Frankrijk! Maak oop, maak oop!’ riep hij uit. | |
[pagina 63]
| |
De winkelier opende het pakket, en onderwijl hij bezig was de inhoud daarvan door te kijken, gaf hij Piet een der couranten. Deze was er niet ver mee gevorderd, of hij maakte een paar sprongen in de lucht en danste vervolgens rond als een waanzinnige. ‘Kijk hier,’ riep hij uit, ‘wat zegt de courant!’ Hier wees hij de winkelier op de paragraaf, waarin melding wordt gemaakt van het ‘verrassend nieuws dat de Heer Piet... heeft ontvangen’ nl. dat hij een rijke Franse hertog is. ‘Alla wereld,o wat zal de mensen nou van mij denk! En wat zal Hannie zegge als zij dit hoor? Mijn magtig ik barst van plezier. Heb jij champanja in jou winkel?’ enz., enz. Ik zal mijn lezers niet vertellen wat zij wel kunnen raden. Piet was razend.o Nu eens lachte hij, dan begon hij weer te wenen van plezier. Vooral toen de magistraat binnen kwam met de hoed in de hand, en aan Mr. ... de brief vertoonde die hij van de Keizer van Frankrijk had ontvangen. Mr. ... las de verschillende documenten in het Hollands voor, en toen hij bij die plaats kwam, alwaar gemeld wordt dat de hertog een inkomen zou hebben van vijftigduizend pond per jaar, viel Piet hem in de rede met een: ‘Mijn hemel, wat maak ik met al die geld, het is mos meer als ik kan tel.’ Het nieuws was een, twee, drie door het ganse dorp, en van alle kanten kon men de mensen zien toestromen om de hertog te gaan zien. Hier komen oom Willem en de leraar, daar neefPaul en Hendrik. ‘Ja mijnheer,’ zei Piet toen hij de gelukwensen van onze leraar ontving, ‘jij het nie gedenk nie dat jij zo spoedig voor mij de hoed zal afhalen, toen jij die anderdag tegen mij gestem het als ouderling.’ Onze leraar werd rood en maakte een diepe buiging, als wilde hij de vijftigduizend pond in de zak van Piet zien. ‘Wat het hij een paar mooie ogen,’ zei Hendrik de diaken. ‘Ja en wat is hij vriendelijk,’ zei oom Willem. ‘Een mens kan toch zomaar zien als jij een hoge man voor jou het. Ik denk hij zal wel veel aan de kerk geve.’ | |
[pagina 64]
| |
‘Vergeet niet om iets te vragen voor het Leraarsfonds,’o zei onze leraar, ‘niet dat ik het voor mijzelf begeer, maar het is voor de zaak,’ enz, enz. De bezoekers waren weer weg, en Piet zat met zijn agent alleen. ‘Ja maar weet jij, één ding is mij wat duister in de zaak.’ ‘Wat is het?’ zei de agent. ‘Ik moet nu naar Frankrijk gaan, maar hoe krij ik die pad?o Hier is mos geen mens die ooit zover heen geweest is!’ ‘Ja, maar ziet u, u moet over zee. Vanhier naar de Kaap en vandaar over zee naar Frankrijk.’ ‘Wat? ik over zee gaan, dan is mijn naam Boontje.o Zal ik mij door de visse laat opvreet? Ik is nie gek nie.’ De winkelier glimlachte, doch zei heel beleefd dat hij daarin geen bezwaar zag, maar wel in iets anders, namelijk hoe de Franse hertog terecht zou komen zonder kennis van het Frans. ‘Ja, wil jij gloo daar het ik nog nooit aan gedacht nie,’ zei de hertog met een uitdrukking van verlegenheid op zijn gelaat. ‘En wat staat mij dan te doen?’ vroeg hij. ‘O, u moet dadelijk Frans leren. Ik zal u helpen. En wil u, dan beginnen wij dadelijk.’ Hier haalde hij een Franse grammaire voor den dag en begon de hertog het een en ander daaruit voor te lezen. Deze stond verbaasd toen hij voor de eerste maal zijn eigen taal hoorde. ‘Mijn hemel,’ zei hij, ‘dat leer ik nooit, mijn tong is al te stijf.’ ‘Neen probeer u maar, en lees hier: Grammaire Française.’ ‘Nee wag ou vrind,’ zei de hertog, ‘moet nie ver mijn uit een boek leer nie.o Leer mij zomaar uit mijn hoofd. Wat is nu mijn naam in Frans?’ ‘Uw titel is: Monseigneur le Duc.’ ‘O mijn mag,’ zei de hertog, ‘het is mos lelijk. Hoe is het ook weer, Mos... mis... misselijk?’ De meester herhaalde nog eens het woord, en voegde erbij: Monsieur. ‘Wat,’ zei de hertog, ‘monsuur, monsue. Mijn magtig, mijn | |
[pagina 65]
| |
voorouders het ook krom gepraat. Het gaat mos bijna zo als misselijkdikmaagsuur. Ha! ha! ha! Neen, alle kragtig,o da's een verbrandeo taal. Het lijkt voor mij of die ding mij zal plaag. Wat staat mij nu te doen? En het ergste is, in Frankrijk kan hulle mij weer nie verstaan. Kan jij mij geen raad geef nie?’ ‘Waarvoor?’ zei Henri, die juist erop afkwam. De winkelier vertelde de zaak en roerde nog menig ander punt van, waar Piet nooit aan gedacht had, zo als zijn onkunde van de zeden, gebruiken en plichten van hertogen. ‘Ja,’ zei Henri, zijn hoofd veelbetekenend schuddend, ‘en wat het ergste is, een mens wordt zo bespot als hij zo onkundig is in die zaken.’ De arme hertog zat zeer verlegen en met een bekommerde blik naar zijn agent en Henri te zien, en herhaalde nog eens zijn verzoek om raad. Beiden bleven een tijdlang stil. ‘Ik heb het gevonden!’ zei Henri eindelijk. ‘De hertog moet óf Frans leren, óf hij moet doorgaan voor een doofstomme.’ ‘Wil jij geloven, dat is een goed plan!’ zei de winkelier. ‘Ja, maar moet ik dan nooit praten? En mijn vrouw en kinderen, zij zijn even onkundig als ik, hoe daarmee?’ ‘O! die moeten ook doofstom zijn. Zie eens, zodra gij in Frankrijk aankomt, dan houdt gij u doof en stom, en zo doet uw familie. Dan wordt gij niet bespot, integendeel zal eenieder met u medelijden hebben, en men zal wedijveren u alle mogelijke attentie te bewijzen.’ Men verbeelde zich de indruk van deze raad, die de meest aannemelijke scheen, op de luidruchtige Piet, die altijd zoveel lawaai maakt. Het duurde dan ook niet lang of hij was weer op weg naar huis om zijn betere helft over het plan van Henri te raadplegen.
Een paar weken waren er verlopen, en de berichten omtrent Piets verhoging in de schaal van zijn geslacht wijd en zijd verspreid. Ons dorp en districto verkeerden in rep en roer. De gewone loop van zaken was merkbaar gestoord en veranderd. | |
[pagina 66]
| |
Nieuwe vriendschapsbetrekkingen waren aangeknoopt en oude verbroken. Voor de nieuwe edelman vooral was de wereld geheel veranderd. Hij bewoog zich in een geheel nieuwe atmosfeer, een geheel nieuwe omgeving, had een aantal nieuwe vrienden gekregen en een boel oude óf verloren, óf vergeten. Men hoorde haast van niets anders spreken dan van: ‘Zijne genade de Hertog’ - ‘Zijne hoogheid,’ enz., enz. En, waar al die rijkdom zo opeens vandaan kwam, is mij een raadsel: men zag geen armen meer. Eenieder dong naar de voorrang om ‘Zijne Hoogheid’ alle mogelijke attentie te bewijzen. Uitnodigingen voor partijen en maaltijden waren aan de orde van de dag. Zelfs, zo zegt men, hadden sommige onzer winkeliers, vooral die uit de zade Abrahams zijn (of dit uit louter vriendelijkheid of uit speculatie was, wordt niet gemeld), enige buitengewone orders naar hun handelshuizen verzonden voor kostbaarheden die hier anders nooit te krijgen zijn. Vooral was er een grote aanvraag naar Franse wijnen. Hoe alvermogend toch is de mode? Nog voor weinige dagen zou een proefje van die wijn de meeste mensen hun gelaat uit fatsoen hebben doen trekken. Het was bepaald of eenieder gek was. ‘Hebt je gehoord wat hij gezegd heeft, wat zij aanhad, dat onze leraar voor hem in de kerk gebeden heeft, en dat hij een pond in de armbeurso heeft gedaan?’ Zo hoorde men overal van hem spreken. Elk woord, elk gebaar van die held van de dag werd tot walgens toe herhaald en nageaapt. Zo begonnen, bijvoorbeeld, de meesten buitengewoon hard te spreken en met wijde armen op straat te lopen. Huizen werden vergroot, middelmuren uitgebroken, om toch maar alle mogelijke kans te hebben tot botviering van de allen beheersende partijzucht. Zelfs onze leraar, anders zo hevig in zijn preken tegen het dansen, heeft dat stilzwijgend aangezien; ja, was zelfs eenmaal zover gegaan om over een uitnodiging voor een partij gunstig te denken. Gelukkig dat een onverwachte hoofdpijn hem van die misstap terughield. En onze kleer- en modemakers en naai- | |
[pagina 67]
| |
sters, wat hadden zij een rijke oogst! O! het was een feesttijd vooronsdorp... Het schitterendste van alles zou echter nog komen. De edelman heeft dochters, en ons dorp een paar rijke ‘jonkmans’. Eén vooral, die én van zijn rijkdom én van zijn eigen ik niet weinig denkt, heeft, met de aan zijn geslacht eigen schranderheid, reeds van de aanvang het besef gehad dat het geen alledaagse zaak is om de gastheer te zijn van een rijke edelman die dochters heeft. En wat indien hij, de ‘jonkman’, het nog zeldzamer kansje eens kreeg om die edelman vader, en een zijner dochters met een nog tederder naam te noemen! De kans was te schoon, de speculatie te veelbelovend om er niet wat voor op het spel te zetten. Hij zou het dus wagen. Meent echter niet, dat het hem geen zielenstrijd kostte dat besluit te nemen. O, neen! zij waren duur gekocht, die lievelingen; hun klinkend geluid is strelend voor het oor, hun aanblik zalvend voor het hart dat ze bemint. En toch, hij zou het wagen. Zij gaan immers niet voor altijd. Zij kennen de plaats waar zij veilig worden bewaard, zij weten waar zij bemind worden en zullen weerkeren. Zo dacht de jonkman, en na zijn beminden nog eens geteld, nu eens uitgehaald, dan weggeborgen en eindelijk weer uitgehaald te hebben, nam hij met weemoed van hen afscheid en zond ze bij vijven en tienen met een zegenwens de wijde wereld in. Daar gingen zij naar slager en bakker. De jonkman zal een feestmaal geven ter ere van de edelman. Het huis, door de aanstaande gastheer bewoond, was spoedig ondersteboven gekeerd, terwijl hijzelf tot zijn innige droefheid bespeurde dat hij nog wat anders zou kwijtraken dan zijn geld eer alles in orde zou zijn, en wel menige zweetdroppel en ettelijke ponden spek. Hij is, moet je weten, dik en vet, en wee de zodanige die hier bij ons een groot maal geven wil. Hij slooft zich af en offert zichzelf werkelijk op voor zijn gasten. Van 's morgens vroeg was de speculerende gastheer bezig om alles in orde te brengen en wel naar de nieuwste smaak. Zijn gang, an- | |
[pagina 68]
| |
ders lomp en zwaar, is heden vief en licht; zijn gelaat, anders stroef, is zeer kunstmatig veranderd en ziet er vriendelijk uit, zozeer zelfs dat de onhandigheid van Sampie, die lomp genoeg was een dozijn wijnkelkjes te breken, niet bij machte is het weer in een zure plooi te zetten. En wat ook al vermocht dit te doen, telkenmale staat Zijn Edele weer voor de spiegel om de geleden schade te herstellen. Eindelijk was het werk volbracht en het gewenste uur aangebroken. De gastheer, met zeldzame keurigheid gekleed, liep in grote spanning zijn kamer op en neer, nu eens naar de klok en dan weer naar de spiegel ziende. Het is een kwart uur over de tijd, d.w.z. volgens de mode nog een kwartier te vroeg - zijn hart klopt in zijn keel, zijn hoofd dwarrelt, en nog niemand... neen, tok, tok, tok, daar zijn ze. De eerste gasten waren gekomen, nog anderen volgen spoedig. Deze vonden de voorkamer echter leeg. De doorluchtige gast met zijn familie waren de eerste, en zo geheel was de gastheer overrompeld dat hij deze zonder op de andere gasten te wachten naar de eetzaal had geleid. Het zonderling effect van een half dozijn mensen om een tafel voor veertig gasten toebereid, trof het oog des jonkmans niet, dat zich baadde in de schoonheid van een der jonge gravinnen. Eerst toen de andere kwamen toestormen bemerkte hij zijn fout, die nog meer werd verergerd door de vele verschoningen die er gemaakt werden door dezen en genen, ‘omdat zij zo laat over de tijd waren’. Nog had de blos over deze misgreep het aangezicht van onze gastheer niet verlaten, of hij werd weer verhoogd door een andere misgreep. ‘Mag ik de eer een glaasje wijn met u te drinken?’ zei hij tot zijn doorluchtige gastvrouw, die per ongeluk aan zijn linkerzijde zat. ‘Dank u,’ was het antwoord, ‘ik gebruik geen wijn.’ De eetlust, praat- en drinkzucht der gasten waren nu voorgoed ontbreideld.o ‘De eer een glasje wijn,’ klonk het spoedig van alle kanten. Onze vette jonkman, de gastheer, zou nog een poging wagen. ‘Mijnheer,’ knikte hij tot zijn gast, de hertog, terwijl hij het glas opnam. | |
[pagina 69]
| |
‘Alle kragte kerels,’ riep deze echter, ‘hou nou op, of anders is ik net nou dronk.’o De gastheer, die maar de eer niet kon krijgen, bloosde en dronk toen maar op zijn eentje. De maaltijd was tot bij het nagerecht gekomen en de toasten zouden beginnen. De gastheer was op de been. ‘Mijne heren en juffrouwen,’ riep hij, ‘maak de klasen vol, als u blief - ik stel voor het kezondheit van uns hohe kas, die herzog. Het is voor uns ein eer hem hier tsoe haben.’ ‘Ja, dat gloo ik ook,’ riep hier een stem, terwijl de aanspraak geheel werd afgebroken door een daverend lied, dat eenparig werd aangeheven. ‘Lang zal hij leben,’ enz., enz, klonk uit iedere mond. ‘Dit is mooi neh?’ zei de edelman tot iemand die naast hem zat. ‘Maar als ik eers in Frankrijk kom in mijn paleis, dan zal jelui een ander ding zien.’ ‘Mijne heren, vul uw glazen,’ riep een der gasten. ‘Ik stel voor de gezondheid van alle mooie meisjes, en mag ik er ook een van krij.’ In die geest liep het nagerecht af. En nu... Het ogenblik was gekomen waarin onze jonkman zijn lot zou trekken. Reeds had hij een paar malen de mooie dochter van zijn edele gast ten dans geleid, en nu zou hij een kloeker sprong wagen. Eerst haar hand en nu haar hart, dacht hij, terwijl hij haar nodigde om zich wat te gaan verfrissen, door op de stoepo te gaan wandelen. Het gevolg was dat hij nog in datzelfde uur de vader om de hand van zijn dochter ging vragen. Zij waren nog in gesprek over deze zaak, toen de vrederechter,o kort tevoren uitgeroepen, weer binnenkwam met een gelaat dat lelijk afstak bij de feestvreugde, die nu haar hoogste toppunt had bereikt. Hij wendde zich naar de hertog, en fluisterde hem iets in het oor. ‘Het kan nie wees nie,’ was het antwoord van deze, terwijl zijn aangezicht betrok. ‘Het is toch zo,’ hernam de ander. ‘Hier heb ik de papieren, het is een warrant.’o Dat woord trof menig oor als een donderslag, het hele gezelschap stond nu om de twee sprekers. De edelman werd doods- | |
[pagina 70]
| |
bleek, zijn gade gaf een gil en viel in een flauwte, terwijl de dochters begonnen te wenen. ‘Ach! wat is het dan? help toch mijnheer,’ zei het meisje, dat met de gastheer op de stoep heeft gewandeld tot deze, en zij leunde op zijn schouder. Hij stond als een Lotswijf,o en moeilijk is het te zeggen wat hem meer trof, medelijden of verontwaardiging, of de schrikverwekkende gedachte dat zijn ganse plan, zijn gehele speculatie in duizend stukken gevallen was. En wel mocht hij getrofifen zijn! Rijkdom, eer en aanzien zo binnen het bereik te hebben, en ze dan te moeten zien verdwijnen als de kleuren van de regenboog, is genoeg om iemand grijs te maken. Er zijn mensen die geen verhoging kunnen verdragen. Het is alsof hun hoofd en hart in de war raken. Dezulken zijn het die een vernedering evenmin kunnen verduren. In het eerste geval geraken zij tot razernij, in het laatste worden zij als met stomheid geslagen. Zo ging het onze gast, want hij was een van die. Zonderling was de indruk die het gebeurde op het gezelschap maakte. Het mannelijk gedeelte was stil, het vrouwelijk gedeelte echter het tegenovergestelde. Vooral gold dit van de huismoeders die er waren. ‘Wat is het?’ riep ene. ‘Het is schande,’ zei een andere. ‘Ik dacht wel, het is niet alles goud wat er blinkt,’ voegde een derde in. Dit laatste kwam van ene die verscheidene ongehuwde dochters heeft, en wie het reeds de gehele avond hinderde dat er zoveel notitie van des edelmans dochters werd genomen. Een jongedame die wat achter stond, zuchtte: ‘Ach, hoe jammer!’ ‘Wel,’ sprak de vrederechter eindelijk, ‘wat is uw plan mijnheer? U ziet, ik kan niet anders, ik moet gehoorzamen.’ Dit besliste de zaak. ‘Waar is mijn hoed?’ ‘Geef mijn mantel!’ klonk het opeens, en de gasten ontvloden het huis alsof de pest erin was. Na enige woordenwisseling was men overeengekomen de hertog in zijn eigen rijtuig te vervoeren. Zijn familie was reeds vertrokken. Als met stomheid geslagen zat hij in het rijtuig, terwijl het langs de straten voortrolde. De ongelukkige | |
[pagina 71]
| |
was nu waarlijk, zoal niet doof, dan toch stom. Inmiddels vloog het rijtuig door het dorp. In plaats echter van naar de gevangenis te gaan, hield het de koers rechtuit, tot buiten het dorp. De nacht was donker en het rijtuig dicht, zodat de passagier volstrekt niet kon bemerken waarheen men hem vervoerde. Ik zal maar niet beproeven de toestand van zijn gemoed te beschrijven, terwijl hij daar met snelle vaart werd weggevoerd. Nu eens morde hij, dan weer hoorde men wenen, nu smeekte hij, dan weer verwenste hij zijn vervoerders. Eindelijk werd stilgehouden. Een paar gemaskerde personen stapten in het rijtuig, bonden hun gevangene en blinddoekten hem. Vervolgens werd hij uit het rijtuig gelicht en weggedragen. Een deur ging open en dicht, weer een andere. De blinddoek werd afgenomen en onze hertog bevond zich in een ruim vertrek. Vrees en ontzetting kwamen over hem bij hetgeen hij zag, zijn knieën knikten onder hem, zijn hart beefde. Daar zat een vreemde heer achter een tafel, met een grote zwarte snor en een strak gelaat. Naast hem zat een ander te schrijven. Aan iedere kant van de gevangene stond een gemaskerde persoon met een zwaard in de hand. In een hoek van het vertrek stond een blok met een grote bijl erop, en ernaast een lange, smalle kist. Er heerste een plechtige stilte, terwijl het hart des gevangenen klopte dat men het horen kon. ‘Parlez-vous Français, Monsieur?’ vroeg de klerk eindelijk, op plechtige toon. De arme hertog, die er niets van begreep, keek hem verbaasd aan, doch zei niets. Hier volgde een gesprek tussen de heer met de snor en de klerk, die opstond en de gevangene vroeg: ‘Do you speak English?’ ‘Vra mijnheer of ik kan Engels verstaan?’ ‘Yes.’ ‘Neen meneer, praat toch maar alsemblief Hollands, en zeg mij toch waar ik is en wat ik hier moet maak. Ik het toch geen kwaad gedaan nie mijnheer.’ ‘Hsjt! de groot heer daar zeg jij moet stil wees.’ | |
[pagina 72]
| |
‘Ja mijnheer, als u belieft.’ ‘Wat is uw naam?’ ‘Mijn naam is Piet... nee kijk ik vergeet - mijn naam is... hoe is het ook weer? - Ik is de Hertog...’ ‘Genoeg,’ zei de man met de snor. Hij gaf een teken en de blinddoek werd weer over de ogen van Piet getrokken. Het laatste wat hij zag was dat de bijl bij het blok door iemand in een vreemd gewaad werd opgenomen. Men pakte hem beet - hij voelde zijn hoofd op een blok, één slag en de hertog herinnerde zich niets meer. Toen hij weer bij zichzelf kwam zat hij andermaal in zijn rijtuig. Hij hoorde niets dan het gekletter der paardenhoeven en het gedruis der wielen op de harde weg. Eindelijk werd weer halt gehouden. Men droeg de gevangene weg en legde hem op een bed. Het was donker. Een stem fluisterde hem toe: ‘Op het ogenblik dat gij enig geluid of enige beweging maakt, zijt gij dood...’ De deur ging dicht, en nu is het geheel stil. O! welk een angst, welk een nood heeft die ongelukkige in die langste aller nachten doorgestaan! Moe van peinzen over zijn ongelukkig lot, viel hij eindelijk in slaap, een slaap die echter geen verkwikking bracht. De vreselijkste dromen vervolgden hem. Nu eens zag hij een grote tafel met eten, doch zodra hij begon te eten, vloog de kip, die hij in handen had, weg. Stak hij de vork in een speenvarken, dan schreeuwde het het uit; opende hij een taart, dan vlogen er bijen of kropen er schorpioenen en hagedissen uit; dan weer zag hij een schavot met verschillende onthoofde lichamen ernaast; eindelijk bevond hij zich op een partij, waar opeens alle mensen in geraamten veranderden en in een ringdans om hem heen dansten, terwijl zij hun vurige tongen naar hem uitstaken - nader en nader komen zij, die akelige gestalten - zij lieten elkaars handen los en grepen hem aan, terwijl een hels gelach in zijn oren klonk. Hij schrok wakker, met een ontzettende uitroep op de lippen... Hij lag op zijn eigen bed, de zon scheen in de kamer, en naast hem zat zijn vrouw | |
[pagina 73]
| |
hartelijk te lachen... De hertog was weer Piet... geworden, en hij dankte de hemel dat het zo was. Mijn lezers zullen zich herinneren dat er door de ondeugende Henri een pakket brieven naar de Kaapstad werd verzonden, op dezelfde dag als Piet de brief uit Mooirivier ontving. Dat pakje behelsde een ‘warrant’ tegen zekeren Piet..., die zich voor hertog uitgaf, teneinde onder valse voorwaarden geld te verkrijgen, enz., enz. Dat document, op last van de Gouverneur, ten gevolge van een verzoek van de Franse Consul uitgevaardigd, arriveerde juist toen de partij bij de verliefde en verloofde ‘jonkman’ werd gegeven, en zo behendig was het nagemaakt dat zelfs de vrederechter gefopt werd. Henri had gezorgd voor een paar konstabel-uniformen,o enz., enz., en zodoende gelukte het hem goed de hertog uit de gevangenis te houden om hem veilig, na een verhoor voor een verdicht Frans gerechtshof, op zijn bed te brengen. Men verbeelde zich de gezichten van al die dwepers met de edelman, van de speculateurs en vooral van de rijke ‘jonkman’, toen het goochelspel ophield, en alles aan het licht kwam... ‘En heeft hij nu wat gegeven voor het Leraarsfonds?’ vroeg een der twee heren die wij tegenkwamen aan de andere, die naast hem liep. ‘Neen, nog niets,’ was het antwoord. ‘Ach, u is ook veel te lomp geweest. U moest met die zaak niet gewacht hebben; nu is het te laat. Ik ben zeker hij zou voor een mooie som getekend hebben. Maar wacht maar, ik zal de boel inpeperen,’ zo ging de spreker voort. ‘Laat zondag maar komen.’ Of wij ook de volgende zondag op onze bast hebben gehad, over dansen en wat niet al. |
|